| |
| |
| |
Internationale problemen.
Albanië en het Albaneesche vraagstuk.
door Stan Dietvors.
De teekening van het defensief verdrag tusschen Italië en Albanië heeft andermaal de volle aandacht gevestigd op den Balkan, en in het bijzonder op den jongsten Balkanstaat: Albanië.
Dit kleine land - het beslaat ongeveer dezelfde oppervlakte als België - dat geboren werd, deels om een oorlog te voorkomen, dat door zijn onafhankelijk bestaan mede-oorzaak is geworden van den wereldkrijg, heeft zich thans, in den nood van zijn zelfstandigheid, tot vazal gemaakt van Italië en daarmee niet weinig ontevredenheid en spanning verwekt onder de Balkanvolken en bij die groote mogendheden, welke er een speciale Balkanpolitiek op na houden.
Om de beteekenis van dit belangrijk feit, dat een eerste phase in de Albaneesche kwestie afsluit, beter te doen inzien, kan het zijn nut hebben vooraf het een en ander te vertellen over land en volk.
Albanië is ongeveer 28.000 km2. in oppervlakte. Het wordt begrensd ten Westen door een kustlijn der Adriatische Zee - 250 km. lang, - ten N. en O. door Yougo-Slavië en ten Zuiden door Griekenland. Albanië is een bergland, woest en wild; een smalle kuststrook is alleen vlak, maar voor een deel zoo moerasig dat het niet in cultura gebracht wordt. Rijk kan het niet genoemd worden, zelfs thans niet, nu vreemdelingen er petroleum-bronnen exploiteeren. Albanië leeft van den kleinveeteelt, schapen vooral, maar in het bijzonder van hetgeen de uitgestrekte bosschen opleveren. Daar zijn prachtige eiken-wouden, welke beste timmerhout leveren, en verder onafzienbare terreinen vol olijfboomen, die den olie voortbrengen, sinds jaren het hoofd-product van het bestaan dezer landen. Zóó belangrijk is deze cultuur voor de Albaneezen, dat, wanneer bijvoorbeeld de oogst der olijven mislukt, de uitvoer tot 25 procent van het gewone cijfer daalt.
Alles is er bovendien nog zeer primitief ingericht; de landbouw,
| |
| |
welke voornamelijk maïs voortbrengt, is minstens 400 jaar ten achter. Het mangelt daar aan goede wegen, aan orde en beschaving.
Albanië, dat in 1912 werd opgebouwd uit de Turksche vilajets Skoetari en Janiá, verkeerde toen nog in denzelfden toestand als in de vijftiende eeuw. De Turken, die het liefst alles maar bij het oude lieten, hadden er belang bij. Zij maakten van Albanië niet meer dan enkele strategische punten en van de Albaneezen vechtsoldaten of ook wel geslepen staatslieden, of staatsdienaren, want de Albanees heeft nu eenmaal aangeboren kwaliteiten van te zijn: vechtlustig en sluw, sluwer wellicht dan al de andere Balkanvolken. En dat zegt wat!
Voor het volk in het algemeen deed de Turk niemendalle. En de mogendheden, die zoovele jaren ten opzichte van alles wat er in Turkije gebeurde, de gemakkelijke politiek van den Status quo hulviado, lieten heel angstvallig de zaken gelijk zij waren.
Nu moet er echter dadelijk aan toegevoegd, dat de toestanden in de Albaneesche gewesten het niet gemakkelijk maakten om er orde en vooruitgang te brengen. De Albaneezen vormen geen aaneengesloten natie; daar is geen eenheid, noch van taal, noch van godsdienst of zeden. Het Albaneesch is het overblijfsel van een oud-illyrisch dialect, waarin tal van invloeden uit den Romeinschen tijd te bespeuren zijn, doch dat in den loop der Turksche eeuwen weer dusdanig in dialecten werd verwrongen, dat bijvoorbeeld een Zuid Albanees zijn Noorderlijken ‘broeder’ niet kan verstaan.
Op godsdienstig gebied is de verdeeldheid al even groot. Van de drie-kwart millioen inwoners behooren er ongeveer 60 pro cent tot den Islam, een kleine twintig pro cent tot de katholieke en de rest tot de orthodoxe kerk.
Zeden en gewoonten zijn in de verschillende gewesten zoo ververscheiden, dat men zich bij een tocht van het Noorden naar het Zuiden telkens te midden van andere volken waant.
Daar is geen of weinig gevoel voor staats-verband. De bewoners leven er in stammen, die onder aanvoering van hun barjaktaren (vaandrigs) nagenoeg een onafhankelijk bestaan hadden. De Turken dorsten aan dezen stand van zaken moeilijk tornen en als zij wel eens bij de stamhoofden kwamen om belastingen te heffen dan waren de heeren niet thuis. Herhaaldeliujk heeft een dergelijke weigering tot bloedige botsingen geleid, gewoonlijk met het resultaat, dat de Turken met minder geld en minder mannen uit de Albaneesche bergen moesten aftrekken
| |
| |
Op het laatst huldigden de Turken het volgend systeem: De beste Albaneesche vechtersbazen en de invloedrijkste personen boden zij prachtbetrekkingen aan bij de gendarmerie en den staatsdienst. Dat was een middel om meer Turksche orde te brengen in het boeltje, doch 't was slechts een lapmiddeltje.
De Albaneezen stoorden zich geen zier om de Turksche verordeningen. Elke stam heeft zijn eigen kuvant (van het latijnsche conventus), zijn eigen volksvergadering, welke in alle gewichtige aangelegenheden beslist, terwijl in gewone zaken de bajaktar met den plekje d.i. familiehoofd bercad slaagt en een besluit neemt. Bij de Malissoren, dat zijn de verzamelde katholieke stammen in het Noorden de Hoti, Klementi, Skreli, Kastrati, Rioli, Kopliki en de Pulati, werd tijdens het Turksch bewind recht gesproken vo'gens de ongeschreven lekka (van het latijnsch lex) Dukadzin, dat wil zeggen volgens de leer van, oog om oog, tand om tand’. In de andere streken van het Albaneesche land ging men volgens andere ongeschreven ‘Kanuni’ te werk maar het systeem was overal nagenoeg hetzelfde d.w.z. men had er slechts de bloedwraak om een misdaad te straffen. Het moorden en vooral het sluipmoorden was er aan de orde van den dag. Men kan zich dan ook indenken, welke verschrikkelijke toestanden daaruit voortvloeiden. Een moord stond in de Turksche tijd aan vijf frank genoteerd, en in het eerste jaar van Albanië's onafhankelijkheid aan ongeveer 20 frank!
Inderdaad dit land was voor den oorlog minstens 400 jaar ten achter bij de rest van Europa. De Malissoren dragen bijvoorbeeld nog altijd dezelfde kleeren als in de vijftiende eeuw en zelfs de zwarte rouwbiezen, welke zij, zoo wil de Albaneesche legende, in 1467 bij den dood van hun nationalen held Skanderbey over hun witte kleedij trokken, ontbreken nog niet.
Wij behoeven niet te zeggen dat deze heeren, die zichzelf heel juist Skiptaren, d.i. zonen van den adelaar, van den vrijen vecht- en roofvogel, noemden, op cultuur-gebied zeer laag stonden en heelemaal niet staatkundig waren aangelegd. De Miriditen, een verzameling van mahomedaansche stammen ten Zuiden van Dukadzin staan niet hooger, terwijl van de Lurja niet veel beters kan verteld worden.
Alleen het Zuidelijk gedeelte van Albanië heeft een meer gevorderde beschaving, hetgeen uit alles blijkt; de wegen zijn er beter, de huizenbouw en inrichting wat menschelijker.
Hier is dan ook de Albaneesche beweging geboren. Aanvankelijk
| |
| |
vond zij nog weinig of geen steun bij het Albaneesche volk, dat, verdeeld als het stond, geen samenhoorigheids-gevoel bezat, dat nimmer een onafhankelijkheid had gekend en dat in zijn verschillende stammen een zelfstandigheid genoot zonder verplichtingen, zonder lasten, met een vrijheid als die van den zoon van den adelaar.
Wel richtten de Albaneezen meermalen hun wapens tegen de Turken, die alleen daar gezag konden uitoefenen, waar zij garnizoenen hadden, doch dergelijke opstanden werden niet zoozeer begonnen om een eind te maken aan het Turksch bewind, als wel om de Turken te beletten belastingen te heffen of aan hun oude privilegies te peuteren. Nooit is het Albaneesche volk als een man opgestaan. Integendeel de Turken profiteerden meermalen van de tweedracht en vijandschap onder de stammen om de opstanden bloedig te onderdrukken.
Daar kon, toen in het begin dezer eeuw de Balkan-volkeren na lange voorbereiding de politiek inluidden van ‘De Balkan aan de Balkan-volkeren’, dan ook nog niet gesproken worden van een krachtige Albaneesche beweging. Zeker, er werden vooral in het buitenland enkele kleine organisaties gevonden die arbeidden voor een zelfstandig Albanië, en die daarbij voornamelijk steun vonden bij Oostenrijk en Italië, welke staten reeds in 1907 hadden bekend gemaakt dat Albanië, indien Turkije uiteenviel, zelfstandig zou worden, maar van een ernstige bevrijdingsactie viel niets te bespeuren.
Het sterkst kwam dit uit toen het beslissend oogenblik voor de Balkan-volkeren, de vrijheids-kamp van 1912 was aangebroken.
De Albaneezen, die de Slavische volkeren haten veel meer dan de Turken, grepen niet toe om hun overheerschers mede een brok van het lijf te rukken. Men zag juist het tegenovergestelde gebeuren. Het grootste gedeelte der Albaneesche vechtersbazen sloot zich bij het Turksche leger aan om Skoetari tegen de Montenegrijnen te verdedigen; andere streden op het front tegen de Serviërs, waar zij weinig uitrichtten tegenover de moderne methode en middelen. Ik herinner mij bijvoorbeeld nog hoe er een paniek onder hunne gelederen ontstond, toen de Serviërs hen voor het eerst met zoeklichten bewerkten!
Weer andere vielen uit de woeste bergkloven de Serviërs in de flank. Hier waren zij in hun ellement en een tijdlang gevaarlijk. Doch de Serviërs traden met een onverbiddelijke gestrengheid op en werden na den slag bij Monastir door niets weerhouden in hun geestdriftigen stormloop naar de Adriatische zee-kust.
| |
| |
Dat was de bekroning van hunnen veldtocht. Zeker, de Serviërs waren den oorlog begonnen om hun broeders uit Oud-Servië en Macedonië van het Turksche juk te verlossen, maar hun einddoel was toch de zee, 't zij bij Salonika of bij Durazzo. Zij, die van alle kanten ingesloten lagen, moesten voor hun vrije ontwikkeling een onbelemmerden uitgang hebben te water. Dat was de schoone droom der Serviërs en men kan zich dan ook voorstellen welk een vreugde er heerschte, toen hun leger in de November-dagen van 1912 door de Albaneesche bergen brak en een groot stuk der kust bezette. De manifestaties, welke ik daar heb bijgewoond, waren onvergetelijk uitbundig, wel in den trant en den stijl ven het land zelf, maar daarom des te treffender. Een deel der Albaneezen onthield zich, 't is waar, maar anderen kwamen al dadelijk met veel slaafsheid hun onderwerping aanbieden. Albaneesche vrouwen kwamen als honden ons de handen likken, terwijl de mannen hun besten jenever aanboden om de feestvreugde nog te verhoogen.
Doch die vreugde, welke den Serviërs waarlijk tot een roes was geworden, duurde niet lang.
Oostenrijk-Hongarië eischte dat Servië de Adriatische kust zou ontruimen. De Donau-monarchie mobiliseerde om haar verlangens kracht bij te zetten. En natuurlijk, het resultaat was, dat de Serviërs geen haven bekwamen en lijk geslagen honden terug de bergen over moesten.
Wie dezen smadelijken aftocht heeft bijgewoond twijfelde geen oogenblik, dat de Serviërs daarmee de zaak niet als afgedaan beschouwden. De taal, welke aanvoerders en soldaten toenmaals spraken, de vervloekingen, die zij langs den geheelen moeilijken weg, ja tot zelfs in Belgrado als een knettrend repeteervuur lieten hooren, voorspelden, dat zij slechts noodgedwongen, in een uitstel hadden toegestemd.
Inderdaad zij staken hun gevoelens en voornemens niet onder hun slaapstroo. Hun opgewonden redeneering luidde in 1912 als volgt: thans hebben wij afgerekend met de Turken, binnenkort zal Oostenrijk aan de beurt komen. En wanneer wij dan nuchter opmerkten, dat de krachtsverhouding wel een beetje al te ongelijk was, kregen wij altijd hetzelfde antwoord: ‘wij en de Russen hebben een leger van 15 millioen man!’
Door de verjaging van de Albaneesche kust was de haat der Serviërs tegen de Oostenrijk-Hongarije, welke aanvankelijk bekoeld was, toen het keizer-koninkrijk met de andere groote mogendheden in September 1912 zijn status quo-politiek op den Balkan liet varen, weer zoo hoog gestegen, dat een botsing onvermijdelijk werd.
| |
| |
Het Albaneesche vraagstuk werd een oorzaak van den wereld-oorlog.
Daar waren er in de laatste dagen van 1912 reeds, die de politiek van Oostenrijk-Hongarië ten zeerste afkeurden, die verkondigden, dat de belangen der Donau-monarchie in Albanië niet de pluim van een Tiroler keizer-jager waard waren.
Die schatting was ongetwijfeld onder de markt. Op de eerste plaats Albanië lag uit economisch en handels-politiek oogpunt aangewezen op Oostenrijk-Hongarië en Italië, maar vooral op de Donau-monarchie. De vooroorlogsche cijfers toonen dat duidelijk aan. Die bedragen - men kan het, gezien den uiterst achterlijken toestand, waarin Albanië zich bevindt, gemakkelijk begrijpen, beliepen slechts ongeveer 10 millioen goudfranken en legden derhalve weinig gewicht in de schaal.
Doch deze waren andere aspecten aan de Albaneesche kwestie. Servië in het bezit laten van de Albaneesche kust beteekende voor Oostenrijk-Hongarië een breken met haar politiek, welke er opgericht was. Servië, het roerige, opgroeiende koninkrijk economisch klein, economisch afhankelijk te houden. Zoolang Servië geen uitweg bezat over zee, was het gebonden aan de handels-politiek van Weenen,
Men moge deze harde Staatkunde afkeuren, men kan zeggen, dat Oostenrijk-Hongarië den nieuwen tijd niet voldoende heeft aangevoeld, begrijpelijk is zulke dusdanige gedragslijn wel. Het ging om zijn bestaan. De Slavische propaganda - met den steun van Rusland door de Serviërs gevoerd, drong steeds meer en meer door in het verlamde lijf der dubbel monarchie, waar de harmonie van geest en wil steeds meer en meer verloren ging in den strijd der rassen.
Oostenrijk-Hongarije zag zich steeds nauwer omklemd door dien Slavischen gordel. Het wist dat de uiterste linker-vleugel van Rusland reeds reikte tot in Montenegro, dat elk jaar eenige millioenen uit St. Petersburg ontving om zijn leger sterk te maken en volgens den meest modernen trant te bewapenen.
En nu wilde Servië dezen vleugel nog sterker en grooter maken door ten Zuiden van Montenegro een stuk Adriatische zee in bezit te nemen, ten einde er een handels- en... oorlogshaven te bouwen.
Het ging hier om de macht in de Adriatische zee. Twee mogendheden stonden daar reeds over elkaar: Oostenrijk-Hongarië en Italië. Hoe scherp de tegenstelling tusschen beide ook was, de twee groot-machten waren het er over eens, dat er geen derde mocht en kon geduld wor- | |
| |
den. Oostenrijk, dat er bovendien nog een versterking van de Slavische bedreiging in zag, verzette zich natuurlijk het heftigst.
Zoo kwam het, dat beide mogendheden hun belofte van 1907 gestand deden en met kracht ijverden voor een onafhankelijken staat Albanië.
De Albaneezen, d.w.z. een groep nationalisten uit het Zuiden, want in het Noorden, in Skoetari, waren de Turken nog steeds meester, begrepen dat zij thans een eenige kans kregen om een zelfstandig rijkje te stichten. Een vroegere Turksche staatsman van Albaneesche afkomst Ismael Kemal Bey stelde zich aan het hoofd van een nationale beweging, welke zijn oorsprong vond in Valona en zich naar het Noorden uitbreidde. Met den steun van Oostenrijk werd op 26 November te Durazzo de Albaneesche vlag, een zwarte adelaar op rood veld, geheschen en dit was het teeken dat de Albaneezen zich onafhankelijk beschouwden.
Op die wijze verkregen de Albaneezen hun zelfstandigheid; niet door een bevrijdingskamp, door nationale offers, maar door den wil van een tweetal mogendheden ontstond de Staat Albanië, en Europa, bevreesd voor den oorlog, bekrachtigde de schepping der Oostenrijksche en Italiaansche diplomatie, blijkbaar met op de hoogte van het ongelukkig creatuur, dat aan de Adriatische zee ter wereld was gebracht.
Spoedig bleek dat de Albaneezen in politiek opzicht en inzake cultureele ontwikkeling nog kleine kinderen waren, dat zij nog geenszins een nationaal samenhoorigheids-gevoel bezaten en aldus een dankbaar object werden van allerlei kuiperijen van buiten.
Die twee eerste jaren van Albaniè's eigen bestaan waren kenschetsend. Men kon in het voorloopig bewind enkele Albaneezen van goeden wil vinden, andere daarentegen openbaarden onmiddelijk enkele ondeugden aan het Oosten eigen. Zoo had ge daar in het voorloopig bewind Essad Pacha, een oud-Turksch bevelhebber, die Skoetari aan de Montenegrijnen verkocht en in de eerste weken van Albaniës onafhankelijkheid reeds pogingen deed om zijn nieuw vaderland weer aan Turkije over te leveren en... toch in het bestuur van den staat behouden bleef.
De internationale contrôle-commissie en de Nederlandsche officieren, belast met de vorming van een Albaneesche gendarmerie deden al het mogelijke om orde te scheppen en de bevolking tot goede staatsburgers te maken. Men begon met een grondwet op te stellen en pogingen tot ontwapening. Dat was eerder gezegd dan gedaan. Vooral bij laatstgenoemde werkzaamheden bleek het hoe zeer de Albaneezen hechten
| |
| |
aan de eeuwen-oude gewoonten. Men kon er met de grootste moeite de Albaneezen toe bewegen hun wapens bij het binnenkomen eener stad tegen een ontvangst-bewijs in vervanging te geven. Velen echter weigerden zelfs dan hun wapens te deponeeren en keerden liever naar hun bergen terug of begonnen, heelemaal in Albaneeschen stijl, aan den ingang der stad een gevecht op leven en dood.
Overal waren er stammen die van het eerste oogenblik af in opstand kwamen. Zelfs de kroning van den Duitschen prins Wilhelm von Wied zu Wied tot koning van Albanië kon het nationaal bewustzijn niet tot een gemeenschappelijk kostbaar bezit opvoeren. Zeker, daar waren daar nationalisten, meestal jongelieden, die een tijdlang in West-Europa hadden gestudeerd, maar met hen viel er niets uit te richten. Zij hadden de slechte gewoonten uit West-Europa meegebracht en meenden dat het hun taak was deze in hun vaderland te propageeren.
Albanië, het onafhankelijke Albanië had geen mannen om zelf het bewind in handen te nemen en zij die trachtten regel in het boeltje te brengen, waren van de meest uiteenloopende nationaliteiten en kwaliteiten. Een zwerm gelukzoekers kwam zich daar ontschepen om mede een rol te spelen in de tooneelen, welke zich daar elken dag in operettenstijl voordeden. Een Weensch beeldhouwer was bijvoorbeeld een tijdlang de eerste raadgever van de kroon en poogde zelfs minister van oorlog en opperbevelhebber te zijn.
Het behoeft geen verder betoog, dat bij een dergelijken stand van zaken het zelfstandige Albanië een uiterst vruchtbaar terrein was voor internationale kuiperijen. Noch Servië, noch Italië legden zich neer bij het bestaan van Albanië. De Serviërs leverden de opstandige stammen wapens en munitie en Italië deed nagenoeg hetzelfde. De diplomatieke agenten, welke bij het jonge hof geaccrediteerd waren hielden zich dag in dag uit bezig met intrigeeren. Vooral de Italianen speelden een verraderlijken rol. Tijdens den geweldigen Juni-opstand van 1914, waarbij het onafhankelijke Albanië ten zeerste bedreigd was, werden Italiaansche agenten op heeterdaad betrapt met het geven van lichtsignalen aan de rebellen en uit de gevonden papieren bleek duidelijk dat, zooals de Nederlandsche kapitein Fabius in zijn ‘Zesmaanden in Albanië’ zegt, Italië in Bari en Bridisi een troepenmacht klaar hield om Albanië onmiddelijk te kunnen bezetten.
Wij vonden, vervolgt aldus deze schrijver, in de aanteekeningen van Murichio (een der Italiaansche agenten) de juiste samenstelling van
| |
| |
die troepenmacht, maar ook bleek uit een kasboekje, hoe verscheidene, ons reeds verdachte individus, groote sommen gelds van hem hadden ontvangen.’
Toen reeds strekte Italië de hand uit naar Albanië, dat het zelf hielp stichten.
De toestand van het jeugdige koninkrijk was hopeloos en het kon zich zelf niet redden; het was arm, dood-arm in alle opzichten, in bezit, in cultuur, in orde en in nationaal bewustzijn. En de voorspelling van zoovelen dat de Albaneezen alleen door een vreemden staat konden geregeerd worden, scheen in vervulling te gaan, toen de wereld-oorlog uitbrak mede om en door Albanië.
Na de geweldige worsteling bleef Albanië onder nagenoeg dezelfde omstandigheden behouden. Orde en eendracht ontbraken nog steeds en alleen de tegenstelling tusschen grootere staten was de voornaamste hoeksteen voor de jonge republiek. Het machtige Oostenrijk-Hongarije had thans afgedaan, doch Italië vond nu aan de Adriatische zee tegenover zich het uitgegroeide Servië, het groot-geworden Yougo-Slavië, dat door brutaliteit, jeugdige kracht en diplomatieken zin aanvulde hetgeen het aan macht te kort kwam. In Versailles, waar Yougo-Slavië zich verzadigde, dong het ook naar de Adriatische kust, doch het moest zich door den tegenstand en het werkdadig ingrijpen der Italianen tevreden stellen met een klein haven-aandeel. Het sloot op 12 November 1920 met Italië het verdrag van Rapallo, goedkeurende de verdeeling van de Dalmatische kust, maar de strijd om de Adriatische zee was daarmee niet geeindigd. Yougo-Slavië had slechts een wapenstilstand aangegaan. De belangen van het groot-geworden Servië bij de havens der Albaneesche kust en ook bij Saloniki, zijn van zulk beslissend gewicht, het oude streven der Serviërs naar het groote Balkan-rijk zoo hoog en onstuimig, dat het waarlijk al te naïef zou zijn te veronderstellen dat Belgrado met wat het noemt de halve oplossing voldaan was.
Trouwens uit de feiten, uit de daden der Serviërs bleek voldoende dat zij hun pogingen om Albanië in bezit te krijgen of althans tot een protectoraat te maken, niet opgaven. Met alle middelen trachtten zij Albaneesche stamhoofden voor zic hte winnen. Wapens en geld waren natuurlijk de voornaamste, met het gevolg, dat nieuwe beroeringen het zwakke leven van den jongen staat kwamen schokken.
Italië, beducht voor zijn heerschappij in de Adriatische zee, kon dat alles niet met gekruiste armen aanzien, te meer niet, waar het, gelijk
| |
| |
boven uiteengezet, sinds lang het oog gericht had op de Albaneesche kust, welke terzelfdertijd een goed terrein was om een gedeelte van zijn over-bevolking te spuien. Zoo werd de tegenstelling tusschen Yougo-Slavië en Italië om Albanië al scherper en scherper en toen eerstgenoemd land zijn overeenkomst sloot met Frankrijk, antwoordde Italië daarop met het verdrag van Tirana, waarbij Albanië zich feitelijk onder protectoraat plaatste van Italië.
Voor Albanië kan deze vazaliteit een zegen zijn. Vroeger hebben wij reeds aangetoond, dat alleen een vreemde mogendheid met een sterken arm in staat zal zijn in dit gewest orde te scheppen en den Albanees tot een staatsburger te maken. Italië is zeker daarvoor de eerst aangewezene. Tusschen Albanië en Italië waren historische banden, waarvan men nog brokstukken vindt in de Albaneesche taal, en zelfs op de wegen van dit achterlijke landje. In Zuid-Italië wonen een paar honderd duizend Albaneezen, van wie er velen kunnen gebruikt worden om hun landgenooten op te voeden tot beschaafde onderdanen, gehoorzamend aan een modern, centraal gezag. Maar vooral is er sympathie tusschen beiden, die evenwel, 't moet gezegd, zijn groote kracht put uit den haat tegen de Slaven, welke bij vele Abaneesche stammen overheerschend is.
Zoo kan men dan ook van het pas afgesloten Italiaansch-Albaneesch verdrag een nuttige uitwerking voor Albanië verwachten en men zou het met het Albaneesche parlement, dat er in ziet een beveiliging, een versterking van zijn staat, zoowel naar buiten als naar binnen, haast hartelijk kunnen toejuichen ware het niet, dat met deze overeenkomst in de Europeesche politiek een toestand werd toegespitst, welke vol gevaren is voor den vrede.
Sommigen hebben dezen vergeleken bij dien van 1914. Inderdaad-daar is veel overeenstemming, doch men begaat geen overdrijving met te zeggen, dat de stand van zaken scherper is dan voor het uitbreken van den wereld-oorlog.
Twee groote mogendheden hebben zich de met gevaarlijke politiek van den Balkan rechtstreeks verbonden. Italië zet vasten voet in dezen heksenketel, waarmee het met de volle borst ingaat tegen de idee van de Balkan aan de Balkan-volkeren’, de politieke leer, waarvan Yougo-Slavië de verdediger is, omdat zij ongeveer hetzelfde beteekent als: ‘de Balkan of 't grootste gedeelte, aan de Serviërs’.
Om dit streven te verwezenlijken deed Servië voor 1914 een beroep
| |
| |
op Rusland; het wist zeer behendig te profiteeren van de oude tegenstelling tusschen Rusland en Oostenrijk-Hongarije. Thans heeft het grootgeworden Servië hulp gezocht bij Frankrijk. Nu verkondigen de Serviers weer: ‘wij en de Franschen hebben een leger van zooveel millioen soldaten’, en zij spelen verder hetzelfde diplomatische spel als voor den wereld-oorlog. Deze is slechts een persoons-verandering. Frankrijk is in de plaats getreden van Rusland, Italië in die van Oostenrijk-Hongarije.
Oost en West, die, volgens de woorden van Kipling ‘Shall never meet,’ zijn tot elkaar gekomen, en dat belooft niets goeds voor Europa.
Yougo-Slavië ging naar Frankrijk om hulp te zoeken tegen den overmachtigen tegenstander in Albanië: Italië. En Frankrijk, dat zijn veiligheid met alle mogelijke verdragen in een papieren huisje tracht te beschermen, dat, bovendien nog voor de Italiaansche-Fransche tegenstelling staat, was onmiddelijk bereid een verdrag te teekenen.
Italië antwoordde daarop met een tweede nog scherpere Albaneesche overeenkomst.
Nu heet het wel, dat al die verdragen tegen niemend gericht zijn en slechts den vrede beoogen. Maar dat diplomatiek praatje geniet na de ondervinding der vooroorlogsche jaren nog weinig geloof. Met die verdragen gaat het als met een mes: het hangt er slechts van af hoe en door wie het gebruikt wordt.
In welken geest deze overeenkomsten moeten worden opgevat blijkt het best uit de gedragingen der betrokken partijen. Yougo-Slavië laat geen gelegenheid voorbijgaan om den haat tegen Italië aan te wakkeren; het gebeurt op dezelfde wijze en met evenveel bitterheid als vroeger tegen Oostenrijk-Hongarië.
Dan is er - wat nog meer zegt - de koortsachtige bewapening. Sinds het Albaneesche pact van November '26 spant Yougo-Slavië zijn uiterste krachten in om zijn Wester-grenzen zoo sterk mogelijk te maken, het leger te reorganiseeren en modern uit te rusten. Langs alle kanten rolt het oorlogs-materiaal binnen en Frankrijk, - inderdaad Frankrijk - steekt daarbij als bondgenoot reeds een aardig handje toe: honderden millioenen franks als voorloopige bewapenings-credieten en veel krijgsbenoodigheden. Dat zijn de gouden en stalen ketenen waarmee Frankrijk zich reeds vast gebonden heeft aan de plannen van Yougo-Slavië.
Van den anderen kant ziet men in Italië hetzelfde gebeuren. Ook hier een enorme versterking in de grensstreken. Italië heeft een voorsprong; zijn leger is thans vier maal sterker dan dat van Yougo-Slavië, doch
| |
| |
wanneer laatstgenoemd land in 1929 zijn legerorganisatie zal hebben doorgevoerd, zal Italië slechts 1½ maal sterker zijn.
De botsing tusschen Italië en Yougo-Slavië, dat zich sterk en overmoedig voelt door zijn bondgenootschappen, vooral met Frankrijk en welks vorm en wezen tot den oorlog zijn voorbestemd, lijkt dan ook onvermijdelijk en, in verband met de wijziging in de krachts-verhouding een gebeurtenis voor de naaste toekomst. De vraag is: Zal Frankrijk bij die afrekening toekijken of er woordje meespreken? Yougo-Slavië zal, indien Italië niet den tijd bepaalt, slechts een beslissing trachten af te dwingen, wanneer het zeker is van den daadwerkelijken steun van Frankrijk. Het wil zijn spel van 1914 herhalen en de vrees bestaat, dat de sluwe diplomatie van het Oosten wederom die van het Westen in haar netten krijgen zal. Zij speculeert op de Fransch-Italiaansche tegenstelling, gelijk zij vóór 1914 zeer handig profiteerde van den Oostenrijksch-Russischen belangenstrijd op den Balkan. En Frankrijk, dat Yougo-Slavië meent te moeten gebruiken voor zijn hegemoine-politiek, gelijk Rusland in den tijd Servië aan den wagen spande van zijn Slavische staatkunde, zal waarschijnlijk in deze den rol van Rusland voortspelen. Nimmer was de Oostersche politiek sterker gebonden aan het Westen dan thans. En dat is het groote gevaar voor Europa.
Daar wordt wel gezegd dat de verbindingslijn tusschen Oost en West een waarborg is voor den vrede. Het zou kunnen zijn, maar in dit geval, loopt de lijn Oostwaarts sterk af naar den oorlog en de kans bestaat dat het Westen - Frankrijk met al zijn nieuwe bondgenootschappen - in die richting zal afglijden.
Te meer dreigt dit gevaar wijl Italië's strategische postiie zwak is. Het wordt tegenover twee fronten geplaatst en zijn levensbelangen in de Middellansche zee zal het zonder hulp niet kunnen verdedigen. Engeland is de eenige mogendheid welke daartoe in staat is en van Albions houding zal dan ook weer de beslissende invloed uitgaan op de komende gebeurtenissen.
|
|