Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Dostoïevsky
| |
[pagina 110]
| |
cosmischen blik God in zijn Almacht en de in zijn nietigheid verwaande mensch aanschouwen kan. In het gevoel van zijn waardigheid meent deze, hoog boven zijn medemenschen verheven, op zooiets als een ladder te staan. Ik ontleen dit beeld aan Jacques Rivière die ook die diepere kijk op de wereld had en verder opmerkt. ‘Je ne voix plus à la lettre, l'échelle sur laquelle il est juché et ainsi il m'apparaît suspendu dans le vide. Ce qui à la fois m'ébahit et me donne envie de rire.’ Zoo is de ziening van den tragischen en deze van den komischen dichter dezelfde; zóó komt het, dat Dostoïevsky voortaan naast zijn tragische beelden ook een heele reeks komische personnages zal gaan scheppen. ‘Het landgoed Stephantchikov’ is een komedie alleen met de beste van Molière te vergelijken. Het werd tezelfdertijd als ‘Oompjes droom’ geschreven. In zijn briefwisseling schrijft Dostoïevsky met betrekking tot dit werk. ‘Daar zijn twee ernstige en zelfs nieuwe karakters in, ongekend tot hiertoe. Ik heb er twee jaar aan geschreven (onderbroken door Oompjes droom). Ik heb er heel mijn hert, mijn vleesch, mijn bloed in gelegd... Daar zijn weinig gevoelens maar twee kolossale karaktertypen die ik geschapen en genoteerd heb gedurende vijf jaren’. Inderdaad is de creatie van de figuur van Foma Fomitsch een even sterk stuk als deze van Tartuffe of Harpagon en staan al de overige personnages even karaktervol getypeerd als bij Dickens. En wat blijven ze allen zoo roerend diep-menschelijk in hun karikaturale contouren. In deze beide werken wendt Dostoïevsky een nieuw procédé aan en alweer is het aan het theater ontleend. Wij zien een wijdvertakte intrigue samenballen tot een explosieve crisis. Wij worden met de personnages vertrouwd door de houding die ze bij het gebeuren aannemen. Het speelt zich alles af in een dag; in twee, drie dagen. Het is of men ons brengt voor een gebersten bouwvalligen muur; brok na brok komt los; tot heel het bouwsel plotseling neerploft. Zoo zal het later ook gaan met ‘de Idioot’ en ‘de gebroeders Karamasoff’. Dostoïevsky concipieert tooneelen en typen als een dramaturg. Zijn kunst is er een van synthese hoe paradoxaal deze bewering ook lijken moge. Hij trekt zijn roman niet voort met den gelijken tred van een trekdier; zijn dynamische kracht gaat te werk als een motor: met ontploffingen. De groote kinderfrise die heel zijn werk doorloopt van Netoscha tot de Karamasoffs wordt met het figuurtje van Alexandra uit het landgoed Stepantchikov verrijkt. Op te merken | |
[pagina 111]
| |
valt ook de figuur van den lakei Widopsljasow die een eerste schets schijnt te zijn van wat later in de Karamasoffs tot d'onvergetelijke Smerdiakoff zal worden uitgewerkt. | |
VIII.De oom uit ‘het landgoed Stepantchikov’, de oom uit ‘Oompjes droom’ (waarin Dostoïevsky een karikatuur van zich zelf heeft willen geven (zoo we een zinnetje uit een brief moeten gelooven maar waar we eigentlijk niets van den schrijver kunnen in weervinden) worden beiden willens nillens tot het huwelijk gedreven door de dames uit hun omgeving. Wordt op Dostoïevsky zelf in die tijd zulkdanigen druk uitgeoefend? en waren de dames er op uit hem ook aan een vrouw te helpen? Daarvan is ons niets bekend; maar na al de doorstane ontberingen is het zeer natuurlijk dat de begeerte een eigen thuis en een eigen gezin te bezitten in Dostoïevsky moest opkomen. Na al zijn lijden moest hij heel zwak staan tegenover de liefde. Het begon met medelijden. Toen kapitein Isaieff vroegtijdig stierf zien we Dostoïevsky buitenmate om het lot van de weduwe bekommerd. Hij tracht haar te helpen, daar ze haast zonder bestaansmiddelen, met een zoontje alleen, in een siberisch stadje is achtergebleven. Zij, van haar kant, schijnt zich dadelijk vast te klampen aan wie haar als een redder kon voorkomen. Dostoïevsky maakt een periode van lusteloosheid door. Wrangel is weg; alsook meerdere kennissen; hij verveelt zich, maar wenscht anderzijds geen nieuwe kennissen te maken. Hij heeft van dit soort menschen, zooals hij daar bezoeken kon, genoeg. ‘Werkelijk, ik meen in elk nieuw gezicht een vijand te zien met dewelke ik moet in strijd komen; daarna zal men er toegeraken hem te kennen’Ga naar voetnoot(1). In feite was Dostoïevsky schromelijk verliefd; of om Wrangel's woorden te gebruiken ‘hij had een morbide passie voor Maria Dmitrievna (een teringlijdster die niet verliefd op hem was)Ga naar voetnoot(2)’ en die zijn vriend hem ook steeds getracht had uit het hoofd te praten. Maar ‘een stralenkrans omgaf deze vrouw in de oogen van Dostoïevsky’Ga naar voetnoot(3). In December '56 schrijft hij dat hij huwen zal indien... een vriend | |
[pagina 112]
| |
hem 600 roebel leent. In Januari maakt hij al de noodige voorbereidingen; neemt ook voorafgaandelijk advies van de dokters, met het oog op zijn zieke zenuwen, en op 6 februari '57 huwt hij te Koutznek waar Mevrouw Isaieff woonachtig was. Hij had daartoe oorlof van de militaire overheid en veertien dagen verlof gekregen. Met zijn vrouw keerde hij terug naar Semipalatinsk maar het werd een droevige bruiloftsreis. Hij kreeg een buitengewoon hevige aanval en de bijgeroepen dokter verklaarde, zonder omwegen, dat het wel degelijk de epilepsie was en hij er wel eens zou kunnen inblijven. Thuis gekomen wordt zijn vrouw ziek op haar beurt. En het ellendeleven van schuld maken en geld te leen zoeken begint voor goed. Hij dient zijn aanvraag om demissie in maar het zal maanden en maanden aanloopen eer daaraan gevolg wordt gegeven. Hij houdt zich bezig met het opteekenen zijner herinneringen uit zijn bagnotijd maar, alhoewel zijn vrouw op aangename manier het huishoudelijk leven wist in te richten, gevoelt hij zich ongelukkig: geen tijdschriften, geen boeken en een slechte gezondheidstoestand. Eindelijk kwam door toedoen van graaf Todleben ‘de verdediger van Sebastopol’ waar een ander jong officier, Leo Tolstoï, zoo schitterend had gestreden, de toelating om zich in Europa te vestigen; echter niet in Petersburg noch in Moskou. Van het leger ontslagen verliet Dostoïevsky met vrouw en stiefzoon voor goed het van de wereld afgezonderde Siberië en ging zich vestigen te Twer, halverwege Moskou en Petersburg. Lang echter zou hij er niet hoeven te blijven. Hij richtte een smeekbrief tot den Tzaar, zeer hoofdsch en waardig gesteld, waarin hij zich op de noodzakelijkheid beriep zich door bekwame dokters te laten verzorgen. Door de voorspraak van den goeverneur werd de gunst hem toegestaan en zoo belandde hij opnieuw te Petersburg, het brandpunt van intellectueel leven in Rusland. Hij had bij zich het handschrift van de ‘Herinneringen uit een Doodenhuis’ waartoe hij nog geen toelating tot publicatie verkregen had. Toen hij in Petersburg aankwam stond Rusland op een der gewichtigste keerpunten van zijn geschiedenis. De ellendige Krimoorlog was geëindigd met een geweldige katastrophe. Tzaar Nikolaas, uit zijn heerschersdroomen opgeschrikt, had door vergift een einde aan zijn leven gemaakt; en keizer Alexander II zette zijn regeering met de afschaffing der lijfeigenschap in. Zóó kwam bij zijn terugkeer de her- | |
[pagina 113]
| |
vorming tot stand die Dostoïevsky zoo nauw aan het hart had gelegen en die hem tot in Siberië gebracht had. Tourgueniev, zijn vroegere vriend, die deze hervorming met de pen verdedigd had, en in zijn landgoed verbannen werd, een jaar na Dostoïevsky's aanhouding kwam nu ook weer vrij maar zou zich dra te Parijs gaan vestigen. Met zijn ‘Dagboek van een jager’, met zijn ‘Vader en kinderen’ had hij intusschen zijn beste werken geleverd en in litteraire beroemdheid een voorsprong genomen op Dostoïevsky die zoowat vergeten was geraakt. De jonge Tolstoï begon de aandacht, der lezers op zich te trekken. Dostoïevsky's broer Michaël had de laatste jaren naam gemaak met uitstekende vertalingen van klassiek werk en stond middenin de litteraire bedrijvigheid. Dostoïevsky brandde van verlangen om de nieuwe waarheden te verkonden die hij in Siberië had opgedaan. Met een apostolischen ijver wou hij deze mede deelen aan zijn volk dat, bij de groote kenteringen die het doormaakte, vooral leiding en voorlichting noodig had. Beide broers gingen over tot de stichting van het tijdschrift de ‘Vremia’ waaraan ze, als medewerkers, de beste hunner tijdgenooten wisten te verbinden, zoodat het ook finantieel een succes werd en ze van een kommerloos bestaan verzekerd werden. Dostoïevsky schreef het inleidend manifest: Hij stelde er de belangrijkheid in voorop van de geweldige omvorming die Rusland op vreedzame wijze nu doormaken moest, een gebeurtenis die gelijk stond met de grootste gebeurtenissen uit Rusland's verleden en even belangrijk was als de reform van Peter de Groote. Wat er nu gebeuren moet is de hervereeniging van de intellectueelen en het volk, dit volk dat gedurende honderd zeventig jaren in afzondering van zijn leidende en ontwikkelde klasse geleefd heeft daar het, aan zijn eigen aard getrouw, de wegen niet had willen opgaan die Peter het had aangewezen. Dostoïevsky wil dat de vervreemde leidende klasse met het russische volk één worde. ‘Wij gaan rechtstreeks van het volk uit, als van een onafhankelijk steunpunt’. Hij zal trachten te bewijzen ‘dat sommige natuurlijke princiepen der russische gebruiken en karaktertrekken onvergelijkelijk meer gezonde en vitale waarborgen geven voor vooruitgang en vernieuwing, dan de droomen der westersche hervormers die reeds hun beschaving veroordeeld hebben en een uitkomst zoeken.’ Zooals men ziet Dostoïevsky verwacht geen heil van het buitenland; liberalisme en socialisme worden allebei meteen veroordeeld. Rusland moet voor zich zelf een russische orde vinden. | |
[pagina 114]
| |
‘De gedachten veranderen; het hart blijft hetzelfde’Ga naar voetnoot(1) had hij in Siberië van zich zelf eens geschreven. De ‘Vremia’ begon meteen de publicatie van de ‘Herinneringen uit een Doodenhuis’. Het boek dat zijn wedervaren verhaalt in het bagno is ook rijk aan levenservaring en psychologisch doorzicht. ‘Zonder arbeid en zonder redelijken en normalen eigendom kan de mensch niet leven; hij verderft en wordt tot een dier’. ‘Arbeid behoedt voor misdaad; zonder arbeid hadden de gestraften elkaar opgeëten als spinnen.’ ‘Indien men een mensch geheel verdrukken en vernietigen wil dan hoeft men enkel aan den arbeid het karakter van nutteloosheid en redeloosheid te geven.’ ‘Zonder een doel en zonder streven naar dit doel, kan geen mensch waarlijk leven.’ Hij merkt ook op dat niets moeilijker is dan het vertrouwen van het gewone volk te winnen en hun liefde te verdienen; dat de sterkste karaktertrek bij het gewone volk het gerechtigheidsgevoel is; het brandend verlangen naar gerechtigheid. Maar de eenling, die almachtig heerscht over velen, kan haast niet rechtvaardig blijven want de tyrannie is een gewoonte die zich tot een ziekte ontwikkelen kan. Wat de ‘Herinneringen’ eenig mooi maken is de toon van evangelische liefde waar meerdere bladzijden mee geschreven werden. In de diepte van elk menschenhart leeft deze liefde, en als ze zich veropenbaart doet ze aan als een wonderlijk licht dat alles tot een nieuwe wereld omtoovert. Men leze het verhaal van Alei; het verhaal van het gemeenschappelijk bad; de tragische bladzijden die de dood van den teringlijder verhalen. De ‘Herinneringen’ zijn een subliem boek, omdat het geschreven werd zonder verbittering. Het lijden is de maat waarmee God de zielen meet. De briefwisseling, de ‘Herinneringen’ getuigen van de grootheid van Dostoïevsky's ziel. Door het uitgeven van het manifest van de ‘Vremia’ door het uitgeven van de ‘Herinneringen’ stelde Dostoïevsky de daad van een leider en gaf de richting aan die redding brengen kon. Men merke op de verruiming die in Dostoïevsky heeft plaats gevonden. Hij is een | |
[pagina 115]
| |
volledig mensch geworden. Hij verkleint de groote politieke, sociale, kultureele vraagstukken niet tot literatuur-vraagstukken; komt niet met kunstrecepten aandragen om de verwarring van zijn tijd uit te drukken; maar draagt het zijne bij om zijn vaderland aan het heerschende ‘malaise’ te onttrekken. Hij is een mensch geworden die strijden en lijden en het lot deelen zal van zijn volk, niet een estheet, die enkel op gelegenheden belust is om een nieuw origineel snobisme in 't leven te roepen; een homme de lettres naar westersch recept, enkel goed om te parasiteeren en zijn nutteloosheid achter gewichtigdoenerij te verbergen. De ‘Herinneringen uit een Doodenhuis’ maakten bij hun publicatie een geweldigen indruk. Met een slag verwierf Dostoïevsky opnieuw, zooals destijds met ‘Arme menschen’ de groote beroemdheid en werd de man van den dag. Hij kon nu eindelijk gerust en gelukkig zijn. Maar de onverbiddelijke ziekte: tering, had zijn vrouw aangegrepen. Tevergeefs keerde het gezin terug naar Twer waar het klimaat gunstiger scheen; de ziekte ging haar geregelden gang. Dostoïevsky, te Petersburg opgehouden door de publicatie van de ‘Vremia’ waar hij zijn brood mee verdienen moest, reisde gedurig over end weer. Hij vond zijn vrouw steeds meer vervallen, ijsberend van machtelooze woede, tot hij ze eens in vertwijfeling aantrof, en ze hem in hoonende razernij, de biecht van haar leven naar het hoofd slingerde. Nooit had ze hem bemind; enkel uit eigenbelang had ze hem gehuwd; maar een ander had ze voor haar huwelijk bemind en ook daarna, en met hem ongeoorloofde betrekkingen onderhouden. Van Koutznek naar Semipalatinsk had haar minnaar haar gevolgd; de nacht voor haar huwelijk had ze nog met hem doorgebracht en van Semipalatinsk had ze hem meegelokt tot Twer. Maar nu had hij haar verlaten... en in haar opwinding verhaalde ze haar echtbreuk met een geraffineerdheid van détails als wou ze haar man om het verraad van haar minnaar doen boeten. Dostoïevsky was verpletterd. En d'opgewonden vrouw lachte hem schel uit om de liefde die hij haar betuigd had; om de wederliefde die ze hem geveinsd had en die hij in zijn goedmoedige naïveteit niet had doorzien. Alsof hij recht had op liefde: alsof het maar menschelijk-mogelijk zou geweest zijn, hem de galeiboef, de maat van dieven en moordenaars ook maar een seconde lief te hebben. | |
[pagina 116]
| |
Dostoïevsky vluchtte naar Petersburg. Zijn huiselijk geluk was vernietigd en hij, die nu veertig was geworden, zou op de enkele zonnige dagen van zijn somber leven niet meer zonder schaamte en pijn kunnen terugdenken. Maar toch aanzag hij het als zijn plicht de arme vrouw, die zijn naam droeg, en ginder in Twer dood ging, te blijven bijstaan. Hij zond er zijn zusters heen om na te zien of haar niets ontbrak; herhaalde malen ging hij ze zelf bezoeken. En toen op het laatst de ingrim en haat van de verdwaalde vrouw zich ook keeren ging tegen de nagedachtenis van haar eersten man en tegen haar eenig kind, toen haalde Dostoïevsky zijn stiefzoon weg, om hem in het gezin van zijn broer Michaël liefdevol te doen opnemen. Zijn leven lang zal hij hem, als zijn eigen kind, blijven beschouwen en verzorgen. | |
IX.Na de ‘Herinneringen’ kwam de groote roman ‘Vernederden en Beleedigden’ in de ‘Vremia’ aan de beurt. Het is nog een zuiver spel van gewoon-menschelijke hartstochten en driften. Daar komen nog geen intellectueele aandrijvingen de strijdende elementen vermeerderen. Het blijft nog een bepaalde familiegebeurtenis al reikt ze, - maar dan ook enkel door de diepten die de psychologie laat vermoeden - verder dan het ‘geval’ dat behandelt wordt. Het zijn ook allemaal ‘gewone menschen’ die optreden; geen abnormalen, geen gedegenereerden, maar brave menschen die gelukkig zijn zouden, zoo ze maar klaar zagen in zich zelf en niet weerstonden aan hun hart; zoo ze maar hun eergevoel konden vervangen door schoonen, menschelijken deemoed; zoo ze maar het wrokken konden verleeren en het vergeven leeren. Wij mogen dezen roman beschouwen als de klassieke uitkomst van de sentimenteele jeugdromans, geschreven door iemand die nog steeds even warm meevoelt, maar daarbij rijk is aan levenservaring en alle motieven en reflexen rustig doorzien kan en begrijpen. Men vergelijke dit werk met ‘Arme menschen’ of ‘Helle nachten’ en men zal er het meesterschap van waardeeren. ‘Vernederden en Beleedigden’ waar de auteur ook weer als handelend optredend wordt voorgesteld wordt door de heerlijke kinderuitbeelding van ‘Nelly’ overschitterd; het arme, kleine, verschopte meisje, door haar lijden en | |
[pagina 117]
| |
miserieleven zooveel wijzer dan de groote menschen, en die deze laatste ten slotte toch weer zal bijeenbrengen, als ze, lijdend maar wrokkend, den weg der verzoening niet kunnen vinden. Wat Dostoïevsky sinds Siberië ook weer zooveel duidelijker dan vroeger gezien heeft is de geldzucht der menschen. Om geld, om aanzien en eer zijn zij in staat tot de schandigste laagheden. De schrijver heeft er om gelachen in ‘Oompjes droom’ en ‘Het landgoed Stepantchikow’; hier waar jeugdig-reine herten er door verbrijzeld worden hooren we een snik in zijn stem. ‘Vernederden en Beleedigden’ werd bij het verschijnen letterlijk verslonden. Aan den schrijver vielen weldra al de kleine genoegentjes van het beroemd zijn te beurt. Men noodigt hem uit, men klampt hem aan; de jeugd aanziet hem als haar ‘groot man’ en juicht hem stormachtig toe op de lezingen die men hem verzoekt te houden. Hij krijgt brieven van onbekende bewonderaars; bijdragen en artikelen van aspirant letterkundigen worden hem ter beoordeeling voorgelegd - zoo kreeg hij eens een bijdrage van een onbekende briefschrijfster en, daar het stuk goed was, deed hij het in ‘De Vremia’ opnemen. Daarop ontvangt hij een geëxalteerde en enthousiaste liefdebrief van de onbekende die hem kort daarop bezoeken komt. Het was een jong meisje studente van een en twintig, wel gekend in de hoogeschoolmiddens om haar excentriek gedrag. En nu gebeurt het wonderlijke: de man die in zijn jeugd uitgelachen was geweest om zijn onbesproken levenswandel; de man die in Siberië geleerd had het ‘wezenlijke’ te leeren onderscheiden’; die zijn uiterst zware beproevingen, zonder ook een inzinking op voorbeeldige wijze gedragen had, bezweek voor de zinnelijke bekoring van dit meisje dat zich aanbood. Zij zouden naar het buitenland reizen. Het meisje vertrok alleen naar Parijs waar hij haar weldra vervoegen zou. Sinds lang verlangde Dostoïevsky Europa te bezoeken. Zooals alle Russen onderging hij de aantrekkingskracht van het Westen. Hij trachtte er naar met eigen oogen te zien wat Europa aan te bieden had en wat in werkelijkheid dit mooie voorbeeld was waar zooveel zijner landgenooten zich blind op staarden. Maar door zorgen om de ‘Vremia’ werd hij weerhouden en moest dag na dag zijn afreis uitstellen, tot hij twee weken later een brief uit Parijs ontving waarin Polina Suslova hem meldde... dat hun liefde een vergissing was en ze geheel | |
[pagina 118]
| |
toehoorde aan een wonderschoonen spanjaard dien ze zoo pas had leeren kennen; dat het dus onnoodig was haar te komen vervoegen. Als een gek vertrok Dostoïevsky naar Parijs. Maar in Wiesbaden aangekomen wil hij ook eens zijn geluk aan de ‘roulette’ wagen waarvan hij in Rusland zulke wonderverhalen heeft gehoord. Van de statie gaat hij regelrecht naar de speelzaal. Hij zet een klein bedrag en wint; het geluk is met hem; hij wint haast telkens. De volgende dagen blijft de ‘chance’ hem getrouw. In een oogenblik van driftige onbezonnenheid legt hij heel zijn winst en al wat hij aan geld bij zich heeft als inzet... en hij wint. Hij keert terug naar het hotel, tien duizend vier honderd franken rijker dan bij zijn aankomst. Daar kan hij een heelen tijd onbezorgd van leven; zijn zieke vrouw mêe voorthelpen. Maar... ‘ik ben begonnen met het geld naar huis te dragen; heb het in de sacoche geborgen en aan mezelf gezworen den volgenden dag door te reizen en geen voet meer in een speelzaal te zetten. Maar ik kon het niet uithouden. Ik heb opnieuw de helft geriskeerd en heb het verloren. Daar is me dan enkel vijf duizend franken gebleven. Ik hou daarvan de helft bij me en zend het overige naar Petersburg; de helft aan mijn broer die het bewaren zal tot mijn thuiskomst, de andere helft aan u met verzoek het aan Maria DmitrievnaGa naar voetnoot(1) te laten geworden.’ In ditzelfde schrijven aan zijn schoonzuster vertelt hij hoe hij twee spelers ontdekt had die werkelijk spelen konden. Ze verloren nooit en deden haast de bank springen. Hij heeft het geheim gevonden. ‘'T is al wat eenvoudig is en dom. Men moet alleenlijk over zich zelf baas blijven en, hoe het spel ook verloopt, niet in drift geraken. Het is al’. Na vier dagen oponthoud verliet hij Wiesbaden en reed door naar Parijs. Maar door de mooie Polina werd hij afgewezen. Toen ging hij naar Londen Herzen opzoeken. De indruk die de groote balling hem maakt vinden we weergegeven in een artikel van het dagblad ‘De Burger’ in '73 verschenen. ‘Russisch edelman en wereldburger, verpersoonlijkt hij voor alles een menschentype dat slechts in Rusland, en nergens anders, kon voorkomen. ...Al degenen die bij ons tot deze kategorie van geesten behooren zijn alzoo geboren: landverhuizers.’ | |
[pagina 119]
| |
‘...Wat Herzen betreft, het lijkt of de geschiedenis zelve hem tot plicht stelde in zijn persoon de breuk te symboliseeren tusschen onze hoogere kringen en het ware russische volk. Onder dit opzicht is Herzen een historisch type. Zijns gelijke, door zich van de volkstraditie af te wenden, hebben meteen God verloren. De ongerusten onder hen zijn godloochenaars geworden; de luiaards en de gezapigen: onverschilligen. ...Herzen moest socialist worden door het logische verloop van zijn gedachten en de leegheid van zijn hert waar hij reeds in zijn vaderland om leed. - Hij was een kunstenaar, een denker, een schitterend schrijver, een buitengewoon begaafd man, een sprankelend “causeur”. (hij sprak nog beter dan hij schreef) een bewonderenswaardige weerglans van zijn tijd.’ De revolutionnaire jeugd aanzag Herzen als een afgod; maar wat kon Dostoïevsky met hem gemeen hebben? Hij had even als de agitator de haat van het ‘klein burgerlijke’. Maar zal die haat niet een kenteeken worden van de russische ziel en het russische intellect? In het relaas van zijn reis; dat hij na zijn terugkeer zal publiceeren, vinden we die haat uitgesproken met elke bladzijde. Men leze de formidable satire op den zelfvoldanen Parijschen burger van ‘Liberté en Fraternité’. Heel scherpzinnig heeft de schrijver opgemerkt dat er in het Westen geen princiep van broederlijkheid bestaat, maar een princiep van individualiteit dat voor alles zijn rechten opeischt. De burger heerscht!; vroeger moest hij de wereld er van overtuigen dat hij het Oorbeeld is; nu heeft hij niets meer te doen dan voor de wereld met kalmte en majesteit als het ideaal van schoonheid en menschelijke volkomenheid te poseeren. Hij is niet dom, le bourgeois, maar zijn geest is kortzichtig. Hij heeft een groote provisie van definitie's opgedaan ‘als hout voor den winter’ en hij meent dat hij voor duizend jaar gesteld is. De Londenaar is hem even hatelijk. Hier heerscht Baal; hier is de kalme zekerheid en d'ontzaglijke hoogmoed van menschen die weten dat ze de macht in handen hebben, en heden en toekomst hen toehoort daar zij het recept hebben gevonden om fortuinen te vergaren. Dostoïevsky, spreekt over het Westen dezelfde veroordeeling uit, die we, nu ten dage, uit den mond van alle Oostersche intellectueelen vernemen: ons gemis aan ware beschaving. Treffend ook is de gelijkluidendheid van Baudelaire en Dostoïevsky's meeningen | |
[pagina 120]
| |
niet alleen over Frankrijks en Europa's beschaving en toekomstGa naar voetnoot(1) maar over zoovele gewichtige levensvragen. De groote fransche dichter is onder zeker opzicht aan Dostoïevsky zeer gelijkaardig. Hem treft het verwijt niet hetwelk de Rus aan de franschen richt, dat ze ‘quand ils font la noce’ meenen te handelen zooals het hoort, terwijl de Rus die ploertigheden uithaalt er toch bewust van blijft dat hij een ‘welgevoede nietdeug’ is. Want Baudelaire behoudt in de zonde evenals Dostoïevsky zijn kristelijk geweten en beiden zijn te eerlijk tegenover zich zelf, om het door sofismen te willen verdooven. Merken we ten slotte nog aan, dat beide schrijvers hypersensitieven waren, dat ze beiden ziekelijk, en, misschien wel door deze ziekelijkheid, dat ze beiden ongelukkig geweest zijn in de liefde. Dostoïevsky schijnt in deze periode van zijn leven door een roes van zinnelijkheid bezeten te zijn, die hem geheel in haar macht heeft. Het is of hij weerloos overgeleverd werd aan de tyrannie zijner driften. In niets is hij zich zelf nog meester, en dit gaat al langer hoe meer merkbaar worden. Van Londen, waar hij de engelsche vrouwen mooi vindt in tegenstelling met d'afschuwelijke duitsche, reist hij naar Zwitserland waar hij te Genève de wijsgeer Strakhov ontmoet. Dostoïevsky die in Siberië geschreven had ‘dat ieder wie hij ook zij, en hoe diep vernederd hij ook zijn moge; achting verlangt - zij het ook instinctmatig en onbewust - voor zijn menschenwaardeGa naar voetnoot(2)’ diezelfde Dostoïevsky behandelt, in zijn prikkelbare zenuwachtigheid, zijn dienstbode zoo slecht dat deze hem toeroept: ‘Maar ik ook ik ben een mensch!’ Strakhov die dit verhaalt zegt verder ‘hij kan zijn kwaadheid niet bedwingen’. De beruchte brief van Strakhov aan Tolstoï, in 1913 uitgegeven waarin de schrijver al het kwade ophaalt dat hij over Dostoïevsky verzwegen had; en waaraan het hooger aangeteekende wordt ontleend, is op zich zelf alles behalve een objektief document. Het werd bedoeld als een correctief en geeft dan ook enkel de schaduwzijde weer. Het lijkt me zelf enkel toepasselijk op deze ‘wilde jaren’ die Dostoïevsky nu doormaakt’ daar voor de andere perioden van zijn leven, meerdere en betrouwbaardere documenten deze ge- | |
[pagina 121]
| |
tuigenis al te beslist tegen spreken. ‘Hij was slecht, afgunstig, liederlijk. Heel zijn leven was hij aan passies ten prooi die hem belachelijk en ellendig zouden gemaakt hebben indien hij niet zoo boosaardig en intelligent ware geweest’.Ga naar voetnoot(1) Samen met Strakhov onderneemt Dostoïesvky een reis door Italië. De twee vrienden bezoeken Luzern, Turijn, Genua, Livorno en Florentië. Toen keert Dostoïevsky naar Rusland terug. Echter niet voor lang. Want nu riep, de op haar beurt bedrogen, Polina hem ijlings naar Parijs. Hij vertrekt dadelijk, maar... de reis gaat over Wiesbaden en... hij wil de kans wagen aan het roulettespel. Het oponthoud, dat hij van enkele uren had gedacht, wordt een oponthoud van meerdere dagen. Eindelijk bereikt hij Parijs. Daar vindt hij Polina weer die heel en al wanhoop en verdriet is om het verraad van haar mooie minnaar. ...En Dostoïevsky rest niets anders dan de rol te vervullen van onbaatzuchtigen vriend; hij treed op als een ridderlijk beschermer - Om haar te verstrooien van het schrijnend verdriet zal hij ze mee nemen naar Italië. Ze zullen met elkaar zijn ‘als zuster en broêr’Ga naar voetnoot(2). Ze reizen samen af naar... Wiesbaden. Dostoïevsky wil zijn beurs wat meer aanvullen alvorens de Alpen te overschrijden. Hij stelt zijn ‘methode’ om te winnen dadelijk in praktijk en wint inderdaad tien duizend franken. Dit beroest hem zoodanig dat hij zijn methode ontrouw wordt... en even gauw het gewonnen geld weer kwijt geraakt. Eens zijn koelbloedigheid heroverd waagt hij het opnieuw en wint bij de drie duizend franken. Dan vertrekt hij naar Baden-Baden. Daar is het lot hem ongunstig in zooverre dat hij al verliest wat hij aan geld bij zich had. ‘Ge schrijft me niet te begrijpen hoe het mogelijk is tot zijn laatste duit te verspelen als men met een bemind wezen rondreist’ antwoordt hij aan zijn broer Michaël wiens hulp hij heeft moeten inroepen. Maar hij heeft een ‘systeem’ uitgevonden, niet waar. Hij somt de winsten op die hij opstreek door nauwgezette toepassing van zijn | |
[pagina 122]
| |
stelregels; is het dan mogelijk na deze proefnemingen eraan te twijfelen dat men de kansen dwingen kan? ‘Het is om u allen te redden en mijzelf erbij, dat ik naar hier gekomen ben, en ik geloof in mijn systeem’Ga naar voetnoot(1). In Baden-Baden heeft hij Tourgueniev ontmoet. Deze leent hem vijftig thalers waarmee hij zijn hotelrekening betalen en naar Genève vluchten kanGa naar voetnoot(2). Daar wordt Polina's ring en Dostoïevsky's horloge verpand en zoo geraken ze tot Turijn waar ze meenden het geld te vinden dat hen uit Rusland zou toegezonden worden. Na een week, in angst en kommer doorgebracht, want ze hadden geen cent meer bij zich, kwam eindelijk het geld toe, en konden ze doorreizen over Genua en Livorno naar Rome. Van daar uit schrijft hij naar Strakhov een brief waarin de opvatting van een nieuw roman, die later ‘De Speler’ zal worden, wordt uiteengedaan. Het moet een tegenhanger worden van zijn ‘Herinneringen uit een doodenhuis’. Want het verblijf in de duitsche speelplaatsen is het verblijf in een nieuw bagno geweest. Ook door zijn hartstochten wordt de mensch in ketens geklonken. Dostoïevsky heeft ingezien dat het een leugenachtige vrijheid is die hij na Siberië verkregen heeft. Maar had Siberië hem niet geleerd dat hij zelf zijn ‘vrijheid’ moest veroveren? | |
X.Jammer genoeg heeft Dostoïevsky ons geen ‘Italienische Reise’ nagelaten. Zelfs zijn briefwisseling bevat weinig of niets omtrent zijn bevindingen en indrukken. Wij weten dat hij het Forum bezocht en het Colyseum; dat d'ontzaglijke St-Pieterskerk hem een rilling langs den ruggegraat gejoeg. Van Rome ging de reis naar Napels van waar hij weer naar Turijn terugkeerde. Polina deed hem echter zijn vrouw niet geheel vergeten. Van uit Italië vertrokken brieven naar Petersburg om er voor te zorgen dat de zieke te Twer het noodige geld zou ontvangen. Toen hij te Turijn vernam dat de toestand van Maria Dimitrievna zeer verslecht was, besluit hij dadelijk weer te keeren. Polina | |
[pagina 123]
| |
volgt hem tot Berlijn van waar ze terug naar Parijs keert. Maar, alvorens de grens te overschrijden moet Dostoïevsky nog eerst naar Homburg waar het roulettespel erg in eere is. Hij verliest al wat hij bezit en is verplicht naar Polina te schrijven om haar hulp in te roepen. In afwachting dat deze, die zelf onbemiddeld is, het geld te Parijs bijeenkreeg, zat Dostoïevsky te Homburg in angstigen twijfel of het reddende geld hem zal toekomen; het geld dat hem toelaten zal naar zijn stervende vrouw te ijlen om wiens lot hij nu radeloos bekommerd is geworden. Eindelijk kan hij weg. In Petersburg wist men hem te vertellen dat het werkelijk met zijn vrouw naar het einde liep. Als hij in Twer de uitgemergelde zieke weerzag, hulpeloos in haar strijd tegen d'aanschrijdende dood, kon hij het niet lijdelijk aanzien. In Moskou waren beroemde specialisten. Hij bracht ze daarheen; bleef bij haar, verzorgde haar. Zoo woonde hij opnieuw in zijn geboortestad. Maar even afgetrokken als ten tijde zijner kindsheid. Daar zat hij, dagen en nachten, de van zijn ‘fugue’ weergekeerde man, aan de sponde van zijn overspelige vrouw. Hij verzinde op ‘Schuld en Boete’; schreef er ‘Uit het donker der Grootstad’Ga naar voetnoot(1). Hij zelf was gedurig aan ziek. De ‘Vremia’ die zijn broer en hem leven liet, was door de censuur, om een verkeerd begrepen artikel, opgeheven geworden. De ‘Epoha’ door zijn broer in vervanging van het verboden tijdschrift opgericht ‘pakte’ niet. Hoe dapper de beide Dostoïevsky's zich ook weerden. Zoo begonnen ze allebei in schulden te geraken. ***
‘Uit het donker der grootstad’ en ‘de Herinnerigen uit een doodenhuis’: de beide bronnen waaruit heel het werk van den Dostoïevsky na Siberië uit voortspruit. Shestov doet opmerken dat geen enkel handboek van wijsbegeerte ‘het donker’ behandelt, dat de dialektiek van Dostoïevsky nochtans de vergelijking doorstaan mag met de dialektiek der grootste europeesche wijsgeeren en dat, voor wat den durf van den denker betreft, weinige genieën met hem kunnen worden gelijk gesteld. - Hij verwondert er zich over, hoe deze man die geen de | |
[pagina 124]
| |
minste wetenschappelijke of wijsgeerige scholing had doorgemaakt, zoo zuiver en juist begrepen heeft in wat het eeuwig problema der wijsbegeerte bestaat. ‘Uit het donker’ is de lange zelfaanklacht van iemand die zijn erbarmlijke menschelijkheid doorzien heeft en zich zelf geen achting meer toedragen kan. Strakhov heeft geschrevenGa naar voetnoot(1) dat Dostoïevsky hier zich zelf heeft uitgebeeld, terwijl de schrijver zelf in nota er voor waarschuwt dat de man uit ‘het donker’ evenals zijn uitlatingen natuurlijk maar verzinsels zijn, alhoewel een zulkdanig karakter niet alleen voor mogelijk, maar zelfs voor noodwendig moet gehouden worden in de huidige dagen. Wat vast staat is dat de schrijver hier zijn diepste zelf heeft uitgesproken onder het mom van een fictie, zooals hij steeds terug te vinden is achter het mom zijner romanhelden. Aan de sponde zijner vrouw heeft Dostoïevsky over zich zelf en het leven nagedacht. en ‘het Donker’ is uit dit gewetensonderzoek gegroeid; het boek dat begint met de bittere bekentenis ‘Ik ben een ziek mensch... Ik ben een slecht mensch.’ Zoo daalt hij af in de duistere doolwegen van het Ik, dieper dan ooit iemand voor hem gegaan is, tenzij misschien de zielekenners bij uitnemendheid de heiligen en de groote mystiekers. - ‘Ik oefen mij in het denken en bijgevolg roept elke oeroorzaak ook weer dadelijk een nog dieper liggende oorzaak naar voor en zoo in 't oneindige’. De klassieke psychologie van wieltjes en radertjes waarbij het mecanisme van een drift verklaard wordt als dit van een uurwerk heeft bij hem afgedaan, die reeds zooveel jaren te voren in zijn zelfverdediging in de vesting van Petersburg het Fourierisme veroordeelde ‘ten eerste omdat het een systeem isGa naar voetnoot(2)’ iets wat zijn rechters en waarschijnlijk ook wel de sociologen van zijn tijd niet zullen begrepen hebben maar wat alle groote kunstenaars - zij de waarnemers van het leven bij uitmuntendheid - zouden onderschrijven. Dostoïevsky, de wijsgeer bouwt geen systeem op; Dostoïevsky de psycholoog verdedigt geen ‘theorie’ omdat hij de grenzen kent van onzen geest; de subtiele rijkdom en de zich steeds verwijdende grootschheid van het levende leven. | |
[pagina 125]
| |
Maar hij komt tot het duidelijk besef van enkele fundamenteel waarheden. De mensch streeft naar kennis; hij wil een steeds sterker bewustzijn om steeds meer betrouwbare richtingslijnen voor zijn handelingen te kunnen aangeven. Maar ‘de mensch is op komische wijze ineengestoken; klaarblijkelijk steekt in alles een geestigheid’. - Want een sterk bewustzijn, in plaats van een grooter doeltreffendheid in de daad te waarborgen, werkt verlammend en maakt voor elke daad ongeschikt. ‘Te veel kennis is een ziekte, een werkelijk erkende ziekte’. Daarbij komt dan nog dat eens de kennis opgedaan en de richtingslijnen aangegeven de diepste streving van den mensch absoluut niet is deze te volgen, maar wel van, door de veropenbaring van zijn daden, uitingen van zijn vrijen, onafhankelijken wil, zich zelf van het bestaan van zijn eigen persoonlijke ikheid te overtuigen. De rede kan bevrediging geven aan den geest, maar niet aan den geheelen mensch, waarvan de geest maar een deel is, en die leven wil de volheid van zijn leven, met al de machten die in hem zijn. De mensch verlangt niet de bevrediging van de logika maar de affirmatie van zijn persoonlijk bestaan.. Als Dostoïevsky's doordringenden blik de duisternissen van het ‘Ik’ gaat doorvorschen voelen wij onder het geweldig licht dat geprojecteerd wordt de lijnen als weggevreten. De ikheid waarop wij steunen met onzen hoogmoed valt uiteen - is de hoogmoed juist niet het overdreven gevoelen van de ikheid - en wij zien onzen innerlijken chaos die slechts in schijn geordend was, en gecamoufleerd werd door papieren muren van practische noodzakelijkheid. Bijtend scherp wordt het proces gemaakt van de vergoddelijkte rede: wordt in het licht gesteld hoe de gevierde logika een wet van den geest is maar geen wet van het leven. Onze rede is een toeschouwer, een machteloos waarnemer, maar geen motorische kracht. Deze zit verscholen in de ondergrondsche wortels der ziel. En in de ziel is er een worsteling van twee elkaar tegenstrevende krachten: een die streeft naar verpersoonlijking; een die streeft naar gemeenschap; een die streeft naar dood; een die streeft naar leven. Maar hier moeten wij geraken tot het verbijsterend inzicht dat leven in alle waarachtigheid dood is en dood Leven. Want leven is het verbonden zijn: het in harmonie zijn met het Alleven - of neen, schrijven we het groote woord neer - met God en dood is het ons daarvan afzon- | |
[pagina 126]
| |
deren in een hoogmoedig-optorende babelsche ikheid die instorten zal door eigen innerlijke verwarring. Want de activiteit van den mensch is een bedriegelijke zelfbegoocheling zoolang hij den nonsens niet heeft ingezien van zijn bedrijvigheid. - ‘De mensch heeft het streven naar een doel lief, niet het doel zelf’. Het doel dat de mensch zich stelt is maar een schijndoel dat hem niet bevredigen kan en waaraan hij ten slotte toch niet gelooft. Het is hem enkel een hulpmiddel om te leven en de strooming van het leven voert tot de dood. Maar dit is de strooming van de oppervlakte waaruit de mensch zich niet redden kan tenzij... de mensch de mensch overwinnend zich zinken laat in de diepten waar hij in de groote cosmische ‘strooming naar God’ wordt opgenomen. Of het leven wenscht enkel zich uit te leven en kent geen doel dan zich zelf, of het leven is een streven naar God en krijgt door dit streven reden en zin. Dan is voor den mensch het leven een noodzakelijk purgatorium op den weg zijner verheerlijking. Dan zal hij sterven aan het leven om te leven in de dood. Maar daartoe behoeft de moed van een heilige en ‘ieder ordentelijk mensch onzer eeuw is een lafaard en een slaaf en moet het zijn. Dat is zijn normale toestand’Ga naar voetnoot(1). De eeuwige tragedie van den mensch is ontstaan uit het zich los maken van de Godsbeschouwing om de zelfbeschouwing: de oervraag van de erfzonde. De eeuwige tragedie van den mensch is dat hij niet de wetenschappelijke kennis verlangt, de eenige die zijn geest hem geven kan en hem slechts zijn ondergang kan voorspellen, maar de Waarheid. En de Waarheid is slechts waarneembaar ‘voor wie gelijk zal geworden zijn aan deze kleine kinderen’ naar Jezus' goddelijk woord. Tot deze levensaanschouwing en dit inzicht schijnt Dostoïevsky gerijpt te zijn toen hij ‘Het donker’ uitgaf. Alhoewel nergens zoo systematisch uitgesproken als ik ze daarboven formuleerde toch heb ik gemeend ze aldus te mogen verwoorden en lijkt ze mij des te duidelijker uit zijn werk toe te spreken naarmate de schrijver ouder werd. Velen staan bevreemd voor den kultus van het lijden die zij in sommige werken meenen te bespeuren, maar Dostoïevsky kent al te goed de | |
[pagina 127]
| |
groote louterende kracht van het lijden om het niet als een genademiddel tot zelfoverwinning te begroeten; om het niet te aanzien als het groot verzoeningsmiddel dat zonde en misdaad uitwischt en de heropstanding mogelijk maakt. Dostoïevsky zal meer en meer doordrongen geraken van de religieuze ideeën van zijn volk; Hij wordt meer en meer de groote dichter van de opstanding uit het rembranteske donker der zonden tot het eeuwige licht. Hij zal ons aantoonen dat er geen diepte is waaruit we niet opstaan kunnen om te stijgen tot den Vader... In het ‘Uit het donker der Grootstad’ wordt ons voor het eerst d'ontzettend nuchtere, scherpzinnige geest van Dostoïevsky veropenbaard. Meer en meer zal het ons schijnen of de groote innerlijke tragedie van Dostoïevsky's leven is geweest de strijd tusschen twijfel en geloof; tusschen die machtige luciferisch al-durvende geest en die groote God minnende ziel. Dostoïevsky betrouwde op het leven; in zijn diepste zelf, juist omdat hij vooral zulk volledig ‘mensch’ was, kon hij niet aarzelen tusschen den gang van den geest die in schijn wel dieper boort, maar waar men al dadelijk aan gewaar wordt dat hij boort op de wijze van een vijs die zot draait, en de groote stuwing van de ziel naar God, van den tijd naar de eeuwigheid; van het leven naar de dood die het Leven is; de groote stuwing van de liefde naar de Liefde. ‘Hurrah het Leven’ roepen de knapen uit de Karamazoffs en dit is de blijde wekroep van Dostoïevsky's wezen. Het heeft hem gevoerd door de verschrikkingen van het bagno, zooals het hem zegevierend door al de beproevingen van zijn volgend leven zal heenhelpen, zooals het hem voort helpt uit de moerassen van den twijfelgeest tot den voetvasten bodem van het Geloof. De overwinning van de ziel was de overwinning van den geest van leven op den geest van Dood. De sterfelijke hersenen kunnen niet weerhouden d'onsterfelijke ziel. Naast ‘Het donker’ moet men leggen ‘De droom van een belachelijk mensch’ naast de denker in ‘het donker’ stellen de ‘man die de waarheid gezien had.’
(Wordt vervolgd.) |
|