Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
[1927/2]De legende van Sancta SuraGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 98]
| |
Nu vraag ik aan U allen:
Wie er een klacht heeft treede voor en klage.
(De geneezen melaatsche treedt uit den groep en plaatst zich rechts voor de vierschaar ).
Rechter.
Hebt gy een klacht te doen?
Melaatsche.
Ja, heer Rechter.
Rechter.
Voor U zelven?
Melaatsche
(op het volk wyzend).
Ik kom uit naam van allen hier
(Uitroepen Ja! ja!)
Rechter.
Zult gy de waarheid spreken?
Melaatsche
(zweert).
Ik zweer 't by God en alle heiligen.
Rechter.
Wat dryft U? Is het wraakzucht?
Melaatsche.
Neen, myn Rechter - 't is rechtvaardigheid!
Of zou 't rechtvaardig zyn, als moord
en diefstal bleven ongestraft?
(Rumoer onder 't volk).
Uit naam van allen hier aanweezig
klaag ik de mannen aan, die Sura doodden
en zich aan 't beeld der Moeder-Gods vergreepen.
Rechter.
Wie zyn 't, die gy beschuldigt?
Melaatsche.
De drie bouwmeesters Wulfaert, Wollebrand en Eggerink,
door Sura beweldadigd en geholpen
by 't bouwen van de tempel voor Maria.
Rechter.
Is er iemand onder U, die d'aanklacht steunt?
(De Monnik treedt naar vooren).
| |
[pagina 99]
| |
Monnik.
Ik, heer Rechter.
Rechter.
En wie zyt gy?
Monnik.
Een pelgrim, door Sura van den honger-dood gered
Rechter.
Zult gy de waarheid spreeken?
Monnik
(brengt een crucifix te voorschyn en legt er zyn hand op).
Ik zweer 't by dit kruis!
Rechter.
Men brenge de verdachten voor de vier-schaar.
(De drie bouwmeesters worden binnengeleid, met touwen geboeid. Ze plaatsen zich links van de vierschaar, de wachters er achter).
Rechter
(toont het mes, waarmee de moord gepleegd is en vraagt).
Aan wien behoort dit mes?
(Niemand antwoord).
Jonker Theobald
(spreekend uit het publiek).
Dat mes, heer Rechter, is myn eigendom,
doch werd door hem
(op Wulfaert wyzend)
behendig my ontstoolen,
kort voor zyn euveldaad.
Rechter
(tot Wulfaert).
Is dit de waarheid?
Wulfaert
(heftig).
Neen!
Rechter.
Weet wat ge zegt, ontkennen zou niet baten
maar eer de straf verzwaren.
Wulfaert.
Nu ja, 't is waar, ik kreeg het mes van hem
(op Theobald wyzend).
en ik verloor het weer.
Rechter.
En wie volbracht de misdaad?
| |
[pagina 100]
| |
Wulfaert
(naar Eggerink wyzend).
Deeze hier!
Wollebrand sloeg het Madonna-beeld tot gruizels,
Eggerink pleegde toen de moord.
Eggerink.
Ik deed het niet, heer Rechter!
Vraag het aan Wollebrand.
Rechter
(tot Wollebrand).
Waart gy getuige van de gruweldaad?
Wollebrand.
't Was Wulfaert, die haar deed!
Wulfaert.
Hy liegt! hy liegt! hy deed de misdaad zelf.
Rechter.
En wie bedreef de snoode heiligschennis?
Wollebrand.
Ik, myn heer Rechter, niet uit vryen wil
maar op den aandrang van een onbekende.
Rechter.
En wie is dat?
Eggerink.
Hy noemde zich een Dortrechtsch poorter
en kwam des nachts ons ongevraagd bezoeken.
Hy gaf ons raad vol loogen en vol list -
hy spoorde ons aan tot roof van Sura's schatten
verdiend zooals hy zei, door zwarte kunst.
Een stem uit het publiek.
Wat een fielt!
Eggerink.
Ik meen, heer Rechter, 't was de duivel zelf.
(de aanweezigen bekruisen zich).
Rechter.
Ga verder!
Eggerink.
Hy zei, dat een getuige moest verdwynen -
het beeld der heil'ge Moeder Gods.
| |
[pagina 101]
| |
(Een tyd lang stilte, waarin Eggerink met moeite zyn aandoening bedwingt. Dan gaat hy voort:)
Toen Wollebrand het beeld verbryzeld had,
weerklonk een vreeselyke donderslag
die m'in ontzetting op de knieën wierp -
en toen... en toen... ach goede Moeder Gods!
toen speelde ik myn verachtelijke rol
in 't vreeslyk treurspel... God hoe kon 'k 't doen?
De goede Sura kwam verschrikt naar buiten
en volgde op myn verzonnen klacht - toen stak
Wulfaert dat mes in haren teedren gorgel.
(Hy barst in tranen uit).
Wulfaert
(in woede).
Geloogen! geloogen!
Strafwaardigs heb ik niet gedaan, by God!
Rechter.
En Sura?
Wollebrand.
De jammerlyke gil, die Sura slaakte
zal my vervolgen tot myn stervensuur -
Toen zeeg zy bloedend op den grond en stierf -
Rechter
(met aandoening).
En waarom dat? waarom?
Wollebrand.
Heer Rechter, 't was om Sura's geld te doen.
Maar ziet! er was geen geld, geen koopren penning,
zoo deerlyk had de satan ons bedot!
Wulfaert.
Gy hoort het, Rechter, dat ze schuld bekennen -
ik deed niet mee aan hun gevloekt bedryf.
Een stem uit het publiek.
Hondsvod!
Rechter.
Stilte! verzoek ik.
Heeren van den gerechte! Scheepenen!
Gy hoordet uit den mond van deeze drie
hoe zy door laage roofzucht aangedreven
vermoordden een onschuldige, heil'ge vrouw,
de goede Sura, door elkeen geliefd,
| |
[pagina 102]
| |
de zeegen dezer streek, die kranken troostte,
hongrigen voedde, zelfs haar leeven waagde
en de melaatsche door gebed genas.
Het is aan geen van deeze drie gelukt
zyn onschuld aan te toonen en de klacht
van gruuwlyke moord te niet te doem
(een pauze).
daarom beschuldig ik hier alle drie
van moord en roof, gepleegd aan d'eedle Sura
van heiligschennis aan Maria's beeld,
en 'k eisch voor alle drie de zwaarste straf.
Aan U, myn heeren scheep'nen laat ik oover
uitspraak te doen van het gerechte vonnis.
(De scheepenen steeken de hoofden by elkaar en spreeken zacht. Na eenige minuuten staan zy op, en de Ordelman, ook in staande houding, spreekt met luider stemme):
Ordelman.
Ik eisch, uit naam der scheep'nen
voor 't drietal onverlaten
den dood.
(Hierop volgt een verward rumoer onder 't publiek. Men roept: ‘Ter dood! ter dood!’)
Rechter
(Theobald opmerkend).
Wenscht gy te spreeken, jonker Theobald?
'k Geef U verlof, zoo doe uw woord; maar snel!
Theobald
(zeer bleek en ontdaan).
Ik zal eerbiedigen 't gerechte vonnis
des Ordelmans - maar wensch een vraag te doen...
Rechter.
Zoo vraag!
Theobald
(tot den monnik).
Eerwaarde Pater! is het naar het recht
van 's Graven wet, en Jezus Evangelie,
dat voor een booswicht 't vonnis wordt geveld
nog eer hy heeft bekend?
Rechter.
Ik geef aan alle drie geleegenheid
tot schuldbekennen en hun ziel te redden -
(tot de poorters).
Neem den veroordeelden de koorden af,
dat zy voor God zich buigen in berouw.
| |
[pagina 103]
| |
Eggerink en Wollebrand
(voor den Rechter knielend).
Genade! Heer! Genade, wy zyn schuldig!
Monnik
(hen een kruisbeeld voorhoudend).
Hebt gy berouw? innig oprecht berouw?
Zoo zal de Maagd Maria voor U pleiten,
en Gods barmhartigheid zal U vergeeven
en Jezus U ontvangen in gena...
dan hoeft ge dood nog hellevuur te vreezen -
doch wee U! zoo gy in het kwaad volhardt
en in verstoktheid looch'nen blyft uw schuld.
Wulfaert
(den monnik afwyzend).
Ik heb geen schuld, ik heb uw hulp niet noodig.
Theobald
(tot de meenigte).
Ik vraag nogmaals: is dit rechtvaardigheid?
Mag men een mensch, zich van geen schuld bewust
veroordeelen ter dood?
Wulfaert.
Ik ben onschuldig.
De Onbekende
(van uit de meenigte).
Goed zoo! hou vol!
Monnik
(tot Wulfaert).
O arme ziel! - denk om uw zaligheid -
Irmgard
(tot Theobald).
En gy, heer Theobald, beken uw schuld,
eer gy den duivel in de handen valt.
Ach ware Sura hier! zy kon U redden!...
Maar zy alleen...
Monnik.
Ach ware Sura hier!
(Als de monnik dit luide roept, wordt op den achtergrond een lichtende gestalte zichtbaar, en aller blikken richten zich naar die kant. Men ziet Sura, die langsaam nadert. Zy is in 't wit, en draagt haar geestelyk kleed, dat zy by haar leeven droeg, met kap en mantel. Een eigen licht schynt ze uit te stralen. Rondom haar hals ziet men een breede, bloedroode streep. Wulfaert ziet haar het eerste en staat als van schrik verstyfd. Dan valt hy op de knieën en roept als in doodsangst):
| |
[pagina 104]
| |
Wulfaert.
Sura! Sura! - O God ik heb haar vermoord!
Ik ben schuldig! - O Sura! genade! genade!
(De gestalte wordt thans door allen gezien. Zy komt langsaam, als glydend naderby. De meenigte verschrikt en sommigen roepen: ‘Een geest! een geest! een spook! Weg! vlucht!’ Men toont neiging tot vluchten. Doch Sura heft zeegenend de handen en spreekt:)
Sura.
Pax vobiscum! - Vreede zy met U!
Eggerink en Wollebrand
(vallen voor haar op de knieën en roepen:)
Genade! genade!
Wulfaert
(op de knieën vallend en zich op de borst kloppend)
Ik ben schuldig! genade! genade!
Sura.
Heb geen vrees! ik ben het, Sura!
Rechter.
(Rustig en onbevreesd).
Zyt gy het zelve, Sura?
Of is 't uw geest?
Sura
(spreekt duidelyk en plechtig).
Ik ben het zelf, heer Rechter, en geen geest.
De Moeder Gods, gezeegend zy haar naam -
heeft my met een bizondere gunst beloond
omdat ik haar zoo innig heb bemind. -
Ik lag in zoeten doods-slaap in dat graf,
waar deeze twee my zoo omzichtig legden,
(Zy wyst glimlachend op Wulfaert en Wollebrand, die angstig smeeken)
Wulfaert en Wollebrand.
Vergeef ons, goede Sura! heb genade!
Sura.
Zacht was myn rust, toen drong een wonder licht
door tot myn rustplaats, en een Engel sprak:
‘Sura, sta op, de heemelsche genade
geeft U het voorrecht der verryzenis,
en een verheerlykt lichaam wordt uw deel,
om het door satan aangerichte kwaad
noch door uw goedheid, na uw aardschen dood
| |
[pagina 105]
| |
in liefde te herstellen!’ Aldus sprak
de Heemelsche gezant, vreest my dus niet!
Ik kom niet om te wreeken, maar te redden.
De satan heeft zyn spel met U gespeeld
(tot Wulfaert)
uit felle nyd met uitgezochte streeken,
verwoed doot 't bouwen van Maria's kerk
op deeze plaats - ach! hoe beklaag ik U
(tot de drie)
gy armen, in dien bittren kamp bedroogen,
nu zwaar beladen met uw zonde-schuld,
al wat gy my persoonlyk hebt misdaan
vergeef ik U van harte - wees gerust!
De goede Moeder-maagd zal voor U spreeken
Jezus zal U verlossen van uw schuld.
Komt! en bekent, - verbreekt het juk des boozen,
en 't heemelsche geluk zeg ik U toe.
(De drie bouwmeesters liggen geknield, in biddende houding, en zeggen:)
Eggerink.
Genade! ik ben schuldig.
Wollebrand.
Heer Jezus, verlos me! Sura vergeef!
Wulfaert.
Erbarm U, Sura, red my arme zondaar!
Sura.
Zoo is het goed, myn vrienden, neemt myn dank!
en laten wy te saam Maria danken.
voor Haar barmhartigheid.
Stem van den Onbekende.
Hier 's nog een zondaar
die blyft my trouw.
Irmgard.
Verzaak hem, Theobald!
Rechter.
Zyt gy ook schuldig, jonker Theobald?
Theobald
(met moeite).
Helaas! Ik ben de schuldigste van allen -
want ik vergreep my aan den heil'gen Geest -
Ik heb het plan gekoesterd in myn hart
| |
[pagina 106]
| |
en 't gif der zonde in hunne borst gekweekt,
niet om het geld, maar om myn eigen wraak
en booze hartstocht, daar zy my weerstond
O Sura - Sura - kunt gy my vergeven?
Is er genade voor een schurk als ik?
Sura
(met liefdevolle expressie).
Heb goeden moed, Theobald -
Ook voor U heeft de Moeder-maagd genade
en zy vergeeft U, zooals ik het doe -
Niemand is zoo verdorven, of hy vindt
een licht van goedheid scheemren in zyn ziel -
Beken, en wees standvastig in berouw -
Verzaak den sluuwen satan; wees omzichtig,
ontwyk hem en zyn gruuwlyk duivels spel
Trotseer hem niet, heeft hy U niet gedreeven
in het moeras van loogen en verderf?
Voor menschelyk rechters zyt ge schuldig,
maar God, die al uw zwakte en driften kent
ziet door de neev'len van uw slechtheid heen
zooals een Moeder by 't ondeugend kind -
Theobald.
Als gy my dan vergeeft, O heil'ge Sura!
Zal ik in zak en asche boete doen
en barrevoets, in 't pelgrimskleed gestooken
optrekken naar het hart der Christenheid
en Rome's kerkvorst om vergeeving vragen.
Sura.
Heil U, vriend Theobald, zoo is myn wensch.
Waar zyn myn kinderen.
(De kinderen worden door Irmgard voor Sura gebracht, die hen ten zeegen de handen op het hoofd legt).
Irmgard.
Mag ik dan in uw plaats hun pleegster zyn
en in uw kluisken woonen, heil'ge Sura?
Sura.
Zoo is 't my wel -
(de kinderen blyven geknield tot het eind).
Theobald.
en ik zal voor Maria
den tempel doen voltooyen vast en schoon
gansch naar het droombeeld van uw kindertyd. -
| |
[pagina 107]
| |
Sura.
Heb dank, gy beiden! - U heer Rechter smeek ik
schenk deese drie boetvaardigen genade -
Waartoe dat wreede vonnis van den dood?
God schonk hun 't leven, wie mag 't hun ontneemen?
God heeft geduld en gunt hen nog den dag
tot bidden en tot boeten - zullen wy
zelf zoo vol schuld, gestrenger zyn, dan Hy?
Schonk Jezus ook aan 't kruishout geen genade
den goeden moordenaar op Golgotha?
(De scheepenen wisselen zacht eenige woorden).
Sura.
Als gy aan deeze drie gena wilt schenken
heer Rechter, scheepenen en Ordelman,
zoo ben ik zelf bereid met hen te trekken
geholpen door Maria's wondermacht -
naar Rome om onzen paus Gregorius
te vragen absolutie voor de zondaars.
Hy zal het plechtige ‘Deus te absolvit’
wel op myn beede voor hen willen spreeken.
Scheep'nen beraadslaagt en zegt uw besluit.
(Een stilte, waarin de scheepenen en Rechter zacht eenige woorden wisselen ).
Rechter.
Poorters en Scheep'nen, nimmer nog te voor
heeft zulk een machtig wonder ons verblyd -
Hier heeft een heilige tot ons gesproken,
en niemand onzer zou het durven wagen
haar beede te weerstaan.
(uitingen van blydschap onder de meenigte).
Dus Schout en Scheep'nen onderwerpen zich
aan Sura's heil'ge wensch. Het Ding verliest
in zulk een singulier geval zyn kracht.
(Weer een korte stilte, waarin de scheepenen raadpleegen. De onbekende komt naby achter den kerkmuur en luistert).
Rechter.
Hierby wordt aan U allen kond gedaan
dat door ons is beslooten, Sura's moordnaars
genade te verleenen met beding
dat ze onder Sura's leiding gaan ter beevaart
naar Paus Gregorius, den heil'gen vader,
om absolutie te verkrygen voor hun schuld.
| |
[pagina 108]
| |
(De drie boetelingen en ook Theobald vallen op de knieën en kussen Sura's kleed, zeggend: Dank! Dank!
Onbekende
(de vuist omhoog steekend).
Verlooren!
Sura
(met zeegenend gebaar).
Goed was uw werk, geliefden! - God zal 't loonen!
(tot de geknielde meenigte).
Op! Naar Rome!
(allen herhalen; vol geestdrift den kreet:)
Naar Rome! Naar Rome!
EINDE. |
|