geschiedenis zou het terecht mogen heeten - van het dialectonderzoek in Noord en Zuid. Eerst opgekomen in het begin der 19e eeuw, bestond het een heelen tijd lang in niet veel meer dan in het opspeuren en inzamelen van dialectwoorden als ‘curiosa et rariora’: een aangenaam en nuttig tijdverdrijf, dat tevens door sommige liefhebbers bedoeld werd om hun sterk-uitgesproken particularisme te dienen.
Het was slechts in de allerlaatste jaren van de 19e eeuw dat eenigen het belang van een echt-wetenschappelijke ontginning begonnen in te zien. Voor Holland verzamelde J. te Winkel de eerste resultaten van een degelijk onderzoek in zijn onvoltooid gebleven Atlas van taalkaarten der Noord-Nederlandsche tongvallen (1899-1901) en aan de universiteiten aldaar, die lang buiten de beweging waren gebleven, schoot weldra de belangstelling levendig op.
Ook in het Zuiden had de dialectstudie steeds in het teeken gestaan van onbezonnen verzamelaarsijver en strak particularisme. Ondanks die bezwaren dient er toch hulde gebracht aan de stoere werkers van de eerste uur: de onverdroten arbeid van J.F. Willems, J. David, De Bo, Gezelle A. Joos en zooveel anderen is een rijke mijn van deugdelijk materiaal, die ze niet wisten te ontginnen.
Van meet af was Leuven het voornaamste centrum voor de studie der gewestspraken. Door het studentengenootschap Met Tijd en Vlijt werd in 1859 een prijsvraag uitgeschreven tot het verzamelen van dialectwoorden; de ingezonden lijsten dienden tot het vervaardigen van het Algemeen Vlaamsch Idioticon van Schuermans (1864-70, met bijvoegsel in 1883). De Zuid-Nederlandsche Maatschappij van Taalkunde, in 1870 te Leuven opgericht, bezorgde de uitgave van het Hagelandsch Idioticon van Tuerlinckx (1886) en van het Haspengouwsch van Rutten (1890). In 1886 stelde Professor Willems een uitgebreid onderzoek in, maar het aanzienlijk materiaal kon door den vroegtijdigen dood van den geleerde niet benuttigd worden. In 1896 verscheen het eerste nummer der Leuvensche Bijdragen, een tijdschrift hoofdzakelijk gewijd aan de studie der Nederlandsche dialectologie; de twee eerste jaargangen bevatten de strengwetenschappelijke studies van Prof. Collinet over het Dialect van Aalst en van Dr. L. Goemans over dat van Leuven, latere afleveringen die van Dr. Grootaers over het Dialect van Tongeren en van Dr. Dupont over dat van Bree. Uit de samenwerking van Collinet en van Goemans ontstond het Leuvensch experimenteel-phonetisch kabinet, waarvan het tegenwoordige laboratorium de voortzetting is.