Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926
(1926)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1011]
| |
Nota's bij merkwaardige Uitgaven.Zelfs de hevigste tegenstanders van cubisme en wat dies meer, zijn er gauw bij met hun akkoord om mee te bevestigen dat al dat nieuwe uitstekend en aesthetisch is als decoratief element, als toegepaste kunst. Feitelijk kunt ge dat omdraaien en zeggen dat dus al die vluchtige jongste genres niets anders waren dan de vervanging van scheppende kunst door decoratie. Er is dan ook geen tijdperk waarin de artist zich zoo vermengd heeft, ja versmolten, met den handelaar. Daar valt nu wel niet veel tegen te mopperen in deze eeuw die hare kunstenaars laat verhongeren. Zelfs de wijsgeer vindt dat, als men nu eenmaal moet kiezen tusschen de twee, een nuttig mensch beter is dan een die niet om te leven, maar al het hoogere wel heeft. Primum vivere, deinde philosophare, decreteert hij immers. Maar of het bestaansrecht van een waarachtige scheppende kunst door zoo'n toestand niet in 't gedrang werd gebracht en of cubisme etcaetera bijgevolg tegen deze kunst niet een kleine misdaad in verzachtende omstandigheden op 't geweten hebben, dat zijn zeker twee vragen die de moeite waard zijn eens in gemoede gesteld te worden. Natuurlijk beweert zoo'n cubist dat toegepaste kunst ook scheppende kunst is maar hij doolt. Decoratiekunst is vinding en scheppende kunst is schepping d.w.z.: een decoratief kunstenaar kan vijftig jaar lang schilderen zonder ooit zichzelf uit te drukken en een scheppend kunstenaar kan geen penseel in de hand nemen of hij drukt zichzelven uit. En ziedaar waar de diepere reden zit waarom wij zooveel tentoonstellingen verlaten hebben met het woord ‘cerebraal’ op de lippen. Wij voelden aan dat we vindingen gezien hadden. Vaak trof dat werk ons als een behagenis voor onze oogen en sommigen die beweerden te begrijpen zegden dat ze genoten, wat mogelijk is. Maar nooit heeft die kunst ontroerd. Een straffer doodvonnis is tegen een kunst niet denkbaar dan dat: zij heeft nooit ontroerd. Wel listig - niet verstandig! - hebben de betrokken personen dat vonnis tegengesproken door te zeggen: wij geven abstracte kunst Maar dit is nonsens bij nonsens. Moeten we daarvoor negentien eeuwen logica achter den rug hebben? Wie zegt: wij leveren abstracte kunst (dus verstandskunst) is iemand die even goed zou kunnen spreken van water-van-vuur vermits hij spreekt van kunst die geen kunst is. Verstands- | |
[pagina 1012]
| |
kunst is geen kunst. Kunst is uiting van den heelen mensch, verstand en hart samen. Maar de handelaar was met die abstracte kunst gebaat. Als tapijtfabrikant had hij vroeger den kunstenaar om ontwerpen te verzoeken. Nu was het ‘scheppend’ werk zijn gading. De eerste de beste cubistische tentoonstelling hing vol ontwerpen voor tapijten. Het glasraam werd eenvoudiger met de kleurvlakken-kunst. Voor ceramiekwerk, doozen en kastjesversiering, brandwerk, mozaiek, vrouwenhandwerk, behangpapier, porselein, koffie en theeserviezen werden door die scheppende kunst als zoodanig, modellen en motieven geleverd die door hun eenvoud van samenstelling ongewijzigd konden overgenomen worden. En dit heeft voor gevolg gehad een schoonen bloei van wat bovenvermeld boek noemt: ‘Kunsthandwerk’.Ga naar voetnoot(1)
In Duitschland, het toonaangevend land, is die bloei dan ook merkwaardig, getuige dit prachtig boek, een kompendium van al het voornaamste duitsche kunsthandwerk dezer laatste jaren, een fier dokument over den huidigen stand van deze veelzijdige bedrijvigheid. De 384 reproducties werden gekozen met beslisten smaak en bieden ons niets dan representatief werk. Komt het doordat geen ander land een uitgave bezit welke kan ver geleken worden bij dit nummer uit een reeks bij Alexander Koch ververschijnende werken? Het kan zijn maar het dunkt ons dat geen ander land zich als Duitschland kan beroemen op zulk kunsthandwerk. Het duitsche moderne meubel wordt misschien door het hollandsche - is er veel verschil? - overtroffen en misschien levert Frankrijk schooner tapijt- en glaiswerk. Dat kan men zich afvragen. Maar men vraagt zich niet af of de som van kunsthandwerk op alle gebied van hout-, glas-, gleis-, porcelein-, steen-, ijzer-, zilver-, goud-, mozaiek-, plastiek- en kantwerk, welke in dit boek de revue passeert, eenigszins benaderd wordt door eenig ander land. Want, neen, Duitschland staat beslist aan de spits. Dit is, zeg wat ge wilt, kultuur.
* * * Verantwoorde kultuur vinden we in het boek waarvan de bespreking wel op de vorige mocht voorafgaan (Kunst und Künstlern, von Josef Kreitmaier Verlag Herder, Freiburg im Breisgau). Het is wel geweten dat | |
[pagina 1013]
| |
schrijver, een Jezuiet, tevens componist is. De enkele religieuze muziekstukken op liturgische teksten die wij van hem hoorden, vielen bepaald mee. Hij valt niet minder mee als essayist. Doch waar hij hier voor een wel is waar subjectief inzicht in de nieuwere kunst komt pleiten, ontdoet men zich niet van een zekeren argwaan niet voor den Jezuiet, oh neen, maar voor den geestdriftigen biograaf van de Beuroner kunst die vóór ons staat in den persoon van Josef Kreitmaier.Ga naar voetnoot(1) Deze argwaan vermindert niet door de standpuntverklaring van den kritikus die beweert het schoone te huldigen waar hij het ook moge aantreffen. Wij weten immers dat zulks belijdenis vaak het listige en valsche schild is waarachter de vijand veilig meent te staan. Zelf zijn wij voorstanders van deze objectiviteit maar zij moet goed verstaan worden. Want het goede en het kwade van een kunstrichting tegelijk inzien kan alleen dan gebeuren wanneer iemand buiten die richting staat, nl. wanneer voor hem die richting tot het verleden behoort. Er is nl. geene richting in de kunst welke in haren tijd zelf slechte kanten heeft. Elke kunstrichting is noodwendig (door de wet van gedurige evolutie) zooals ze is. Als zij moet zijn zooals ze is, is ze natuurlijk goed zooals ze is, goed als reactie tegen iets wat verdwijnen moest en goed als oorzaak vàn, en overgangspunt nààr de volgende nieuwe richting. Deze waarde, aan elke nieuwe kunstrichting noodzakelijk inhaerent, wordt meestal voorbijgezien. Het is een voorbijgaande waarde en als eenmaal die richting afgedaan heeft, tot het verleden behoort, haar hoofdstuk in de geschiedenis heeft voltooid, dan begint te primeeren de waarde welke die richting heeft in den evolutiegang der kunst en wordt die waarde historisch en artistiek vergeleken met andere. Laten we dit eens en voorgoed vaststellen: de houding van gebrek en hoedanigheid te waardeeren waar men ze vindt, is de goede tegenover al de verleden richtingen maar niet de goede tegenover de richting van hic et nunc, de kunst van uw eigen tijd. Want de richting van nu is goed zelfs in hare gebreken, in hare overdrijvingen. Trouwens, noem eens een kunst die geen overdrijving had. Ik zou zelfs zeggen dat juist de beste hoedanigheid van elke actueele richting, beschouwd in haren tijd, is datgene wat haar in de geschiedenis als gebrek zal worden aangewreven. Dat is hare weldaad, hare deugd. En als eerste gevolgtrekking is het mij duidelijk dat de esayist die alleen goed een in zwang zijnde richting kan waardeeren, hij is die in die | |
[pagina 1014]
| |
richting, in dien tijdgeest leeft. Want voor hem alleen is de overdrijving (het specifieke van een richting) natuurlijk en niet overdreven, omdat hij leeft in de behoefte die deze overdrijving natuurlijk maakt. Vergeeft mij dit volgende voorbeeld: een gezond mensch walgt als hij denkt aan een braakmiddel, een vergiftigde hunkert er naar. Zoo is elk geslacht een vergeven geslacht door de ondeugd van het hem voorgegane en behoeft een braakmiddel. Dat middel is op zichzelf te sterk en het nageslacht zal het zoo met recht beoordeelen, maar in casu is het natuurlijk, noodig, goed. Zoo, zegt ge, bereiken we nooit het normale midden. Een geslacht neemt vergif in, het volgende moet het tegenvergif nemen en dat tegenvergif is vergif voor het derde. En zoo voort. Ja, inderdaad, zoo gaat het. Kunst is dan ook nooit normaal, omdat de mensch nooit normaal is, nooit normaal geweest is. En zoek dat maar na, opklimmend in de geschiedenis. Ge zult gaan, als ge geduld hebt, tot aan den eersten mensch, den Adam van na 't geval met den appel. In dien historischen beet zit 'm alles: daarmee werd de normaliteit van het menschdom voor heel de geschiedenis opgegeven. Maar zoo zitten we seffens in ascese hoewel nog dicht bij de kunst, want met den bijbel, den catechismus en wat christelijke ascese verklaart ge alles. Dus dat schijnbaar objectieve standpunt van dezen spitsvondig debateerenden Jezuiet Kreitmaier is beslist verkeerd waar hij de kunst van dezen dag waardeeren wil. Zijn ‘inneres Organ’, beweert hij eenigszins zelfgenoegzaam, is niet ‘ganz auf die Zeitkunst abgestimmt’. Maar hoe wil hij dan begrijpen het specifieke van een richting, haar overdrijving waardeeren? Het is dan ook maar in de waardeeringen dat Kreitmaier ons vertrouwen niet wint. Behalve dat is hij echter schitterend gedocumenteerd omtrent feiten en princiepen. Ik hoor hem graag de geestelijke evolutie der jongste schilderkunsten logisch verklaren maar nog liever volg ik zijn skalpel ontledend de psyschische persoonlijkheid van een of anderen kunstenaar, neem b.v. Samberger of Egger Lienz, om twee zeer grooten te noemen. * * *
Ik heb altijd aandacht voor wat er nieuws gebouwd wordt in deze Sinjorenstad, die 'k in mijn hart begin te dragen. De spanjoolsche restanten zijn uniek maar ik zie 't met genoegen aan als een stupied gepleis- | |
[pagina 1015]
| |
terde gevel aangerand wordt, al is het dan ook maar beton dat hem zal vervangen. Maar wie kan tegen beton in bouwkunst iets hebben als het woord zelf al aangenomen is in onze moderne poëtische taal. Maar ik heb altijd geleerd dat een architectonische stijl bepaald en beperkt wordt door de mogelijkheden van het materiaal. En wat is met dit materiaal niet mogelijk? Op een bouwgrond van 500 m2 giet men er een ‘battement’ van een verdiep of zes hoog in mekaar. Gieten! Vereenvoudiging is altijd een ideaal in de kunst maar dat de architectuur, terwijl zij de geboden mogelijkheden steeds vergrooten, tot een meer dan primitieve eenvoud of armoe terugkeert, is iets wat mij ontsnapt. Maar ik zwijg mijn bezwaren sinds ik eenige gezellige en leerzame avonden doorbracht al bladerend in Prof. Wattjes' Nieuw Nederlandsche Bouwkunst, een verzameling van fotografische afbeeldingen van nederlandsche moderne bouwwerken met plattegronden, uitgegeven door ‘Kosmos’ te Amsterdam. Luister, wat bezwaren betreft, het landhuis van Bartels (1-2) wordt illogisch en onbarmhartig verdrukt door een vormloos pannendak, het laboratorium van Blaauw te Wageningen is vrij gezocht en toch banaal, het landhuis van La Croix heeft een dak als een chineesche plathoed, niemand weet waarom die horizontale witte steentjeslijnen herdenken onze meest smakelooze voorvaderen; het landhuis ‘Allegonda’ is een in dit Noorden onverantwoorde kopij van een uit de duizenden huizen in 't Zuiden. En het is over 't algemeen niet moeilijk een bizarren indruk te verkrijgen met een huis zonder dak te bouwen of iets naar boven op zoo massaal te belasten dat de fundamenten raadsel- of rebus-achtig worden. Maar deze peccadillen zijn eigen aan elke vernieuwing en een vernieuwing mag er zijn als zij een kern van baanbrekers kan voorop zetten gelijk we er hier vinden in Brandes, Berlage, Van De Mey, Van Laren, de Klerk, Dudok en andere. Omdat zulke kunstenaars niet beginnen met te zoeken naar een nieuwe structuur, maar van een nieuwen geest en nieuwe werkelijkheden uit een nieuwe visie betrachten. Hun werk is gezond, laat het dan soms nog onvast zijn. Zij keeren terug tot de essentieele eerlijkheid tegenover het bouwmateriaal en het vreemd-nieuwe is oud-logisch. Hun vorm kan verrassen maar hij is echt, natuurlijk, eerlijk, vanzelfsprekend. De boerderij van Berlage, b.v. is een klassiek werk met oude detailmotieven geordend in een nieuw en harmonieus geheel. De landhuizen van Brandes imponeeren en berustigen door hun nieuwigheid die reeds in 't schoone en vaste keurs zit van wat wij noemen stijl. | |
[pagina 1016]
| |
Van Heukelom bereikt de oplossing van het probleem: massaal gestapelde kuben, waartoe de moderne bouwkunst gedwongen is, rijzigheid en slankheid te verkenen en een organieke eenheid. De nieuw nederlandsche bouwkunst, nog in volle vernieuwingsaktiviteit, mag al retrospektief leeren; zij heeft het wezen beet van een nieuwen stijl die nog voor detailvernieuwing vatbaar is maar zijn karakteristiek reeds vastgegrift heeft: eerlijkheid met het materiaal tot in het uiterste, eenvoud van kubieke vormen, zin voor het monumentale na afstand te hebben gedaan van opgeplakte ornamentiek.
* * *
Toen de eens wereldberoemde Doré armelijk en vergeten stierf, heeft hij er toch wel niet aan getwijfeld of eenmaal kwam de aandacht der wereld weer berouwvol terug tot zijn werk. Zijn werk, dat was vooral de illustratie van Dante's goddelijke komedie. Maar hij heeft toen niet durven droomen dat het posthuum geschenk van de schoonste uitgave die ooit van dat werk zou verschijnen door Duitschland zou worden aangeboden, nl. door het Verlag Josef Müller te München. Ik denk altijd, als ik dit boek zie, aan de illustraties die Michel Angelo voor de Commedia teekende en die op een schip met het schip in zee zijn ondergegaan. Die waren zeker bij machte geweest Doré te doen vergeten. Het heeft niet mogen zijn en wie durft van deze kortademige en neurasthenieke tijden verwachten dat ze dit werk grandioser herdoen? Zoo is Doré's naam voor heel de geschiedenis verbonden aan dien van Dante. Er bestaat nederiger maagschap dan dat. Zal ik zeggen wat iedereen weet: dat na de inzinking, waar te nemen in vagevuur en hemel, de slotvisioenen van de sliertende zielenkreitsen en van de goddelijke engelen- en lichtroos weer subliem worden als de obsedeerende visioenen van 't gewiel der op razige winden en hitten voortgesleurde banderollen van verdoemden. Dantesk is Doré met zijn massale rotspartijen waaronder of waarop de twee menschengestalten in hun nietigheid toch waardig, ja zelfs domineerend zijn gehouden. Hij moet menschen-benden kunnen voortzweepen kollektief; dan is hij grootsch. Zoo zie dus vooral de tafereelen van de groote tormenten der huichelaars, landverraders, vervalschers, slechte raadgevers, simonisten, godslasteraars, zelfmoordenaars, ketters, gierigaards. Op enkele schitterende uitzonderingen na verweekt het romantisme de groote enkelfiguren tot te mollige vormen waaraan het forsige renaissancistische kneden | |
[pagina 1017]
| |
van een Rubens gemist wordt. Flauw worden de vage, zoeterige, weeiige vagevuurlandschappen. Maar laat zijn. Somtijds slaapt ook de groote Doré. De groote graveerkunst bloeit onvergetelijk in deze allerschoonste introductie en begeleiding voor den visionairen tocht van de aarde uit over de drie rijken van het bovenzinnelijk hiernamaals. Het eeuwfeest van den Florentijn heeft ons de Commedia weer nader gebracht of liever ons nader tot de Commedia. Dus ook het daarvan onafscheidelijk werk van Doré weer nader tot ons.
* * *
In geen vlaamsch huis zag ik ooit wat anders dan de meest smakelooze catechismus- en Bijbelillustraties. Ook de lezer herinnert zich den monumentaal leelijken ‘Catechisme illustré’ van de parijsche firme Bonne Presse, een soort godsdienstig album dat men onder den vorm van goedkoope prijsboeken getracht heeft in groote massa te importeeren. Dat er kunstenaars als Puvis de Chavannes, Maurice Denis, Delcroix en meer andere bestaan wordt door de uitgevers van zulke en ande-e monsterachtigheden bepaald niet geweten. De illustratie van heilige en gewijde teksten wordt, waarschijnlijk onder voorwendsel van steun aan behoeftige ‘artisten’ opgedragen aan den eersten den besten krabbelaar van karikaturen in katholieke kiesbladjes. Goeie hemel, de eeuwige onbenulligheid van de kinderen des lichts en het bestendig mirakel waartoe ons Heer verplicht wordt om met zulk materiaal zijn Kerk in stand te houden!
Ziehier een Duitsche illustratie van bijbel en evangelie, ‘Gotteswerk und Menschenwege, biblische Geschichten in Bild und Wort geschildert von Professor Gebhard Fugel und Peter Lippert S.J. Druck und Verlag Ars Sacra, Josef Müller, München.
Om te beginnen met den vromen Jezuiet die bij elke plaat een sober en stijlvol commentaar op het voorgestelde gebeuren voegt, gij kent hem. Gij kent hem door Dosfel zaliger die van hem dat wonder mooie boek ‘Van ziel tot ziel’ vertaalde. Hij is een verbazend menschenkenner en hier openbaart hij zich als een bedegen kenner van de schriftuur die het klaar krijgt, in een vluchtige en korte nota, waarvan duizend exempels hem voor plagiaat ter beschikking lagen, iets te zeggen dat niet banaal klinkt en het zoo te zeggen dat het recht in des lezers gemoed gaat. En gij kent Fugel die een kruisweg schilderde, bont en feestelijk | |
[pagina 1018]
| |
als een optocht van een fanfare. Maar gedenk dat hij is een van de grooten uit de nu alweer verdrongen school van Gebhardt, Glótzle en wie is daar nog meer, de school die ten onsent met minder autoriteit wordt vertegenwoordigd door Janssens, Wante, Van Der Ouderaa. Ginder in Duitschland brachten die mannen groot werk voort en Fugel is geenszins de minste onder hen. Hij is hier, in deze grootsche reeks van 72 platen, ook met zijn gebreken aanwezig. Die zullen wij niet zien, evenmin als het volk en de huisgezinnen, voor wie dit album bestemd is, ze zullen opmerken. Met esthetenbril merkt men evenwel op: hier en daar een streven naar het inhoudlooze cinema-procédé van fel zwart of schel wit. Maar men houdt die kritiek niet lang vol ten overstaan der diepgaande kultureele beteekenis van deze prestatie. Ik heb lang gedroomd dat eens een onzer flinkste jongeren zijn levenswerk zou maken van een groote Illustratie van den Bijbel en het Evangelie. Wel, Duitschland komt voor den dag met de daad terwijl wij nog droomen. Staat eens onze begenadigde en geinspireerde op, hij make eerst kennis met Fugel's werk dat nog lang niet alle mogelijkheden heeft uitgeput maar dan toch het beste en mooiste is wat op dit gebied geleverd werd. Gelukkig het land dat zoo'n kunstenaar de zijne noemt en de uitgeverij bezit die zoo'n model van koperdruk en sierlijke verzorgdheid de wereld in kan zenden. G.W. |
|