| |
| |
| |
Enkele Bijzonderheden over de laatste Rederijkers in Zuid-Nederland, inzonderheid over Prudens Van Duyse.
door V. Naveau.
We mogen geen ondankbaren zijn. Nu de Zuid-Nederlandsche letterkunde een tijdperk van ongemeenen bloei beleeft, zijn we nogal geneigd met min of meer minachting neer te zien op onze onmiddellijke voorgangers, de schrijvers uit de eerste helft der negentiende eeuw. Dat mag niet! Zij immers zijn de baanbrekers geweest en wat zij gepresteerd hebben, dienen we te beoordeelen met in de eerste plaats rekening te houden met den tijd, het midden, met al de voor hen zoo ongunstige omstandigheden, waarin ze geleefd en gewerkt hebben; en, laten wij het maar zeggen, daarvan hebben wij, 20e eeuwers, over 't algemeen geen benul.
Daarom deze ± wetenswaardige bijzonderheden over ‘De laatste Rederijkers in Zuid-Nederland’, in 't bijzonder echter over den voornaamsten onder hen, Prudens Van Duyse; want, hoe hoog ook dezes letterkundige verdiensten bij de meeste zijner tijdgenooten en zelfs bij hier en daar een moderne aangeteekend stonden of nog staan, bij mij staat het vast: Prudens is wel de ijverigste, ja de schitterendste figuur geweest onder de rederijkers der 19e eeuw, doch rederijker was hij en is hij steeds gebleven.
Van Duyse werd geboren te Dendermonde, den 17en September 1804, tijdens de Fransche overheersching dus. Hoe het te dien tijde met onze taal gesteld was? Met één woord: erbarmelijk. Alles, maar totaal alles werd toen, in zake bestuur van 't land, in 't Fransch afgedaan. Ik zeg: werd afgedaan; beter ware het te zeggen: moést worden afgedaan Onze taal? Een gemeene, misprezen asschepoester, noch min, noch meer.
Slechts de rederijkers hielden haar in eer, in zoover zij dit konden en mochten doen zonder argwaan te verwekken bij de Fransche bazen. Hun literatuur? Ziehier een staaltje ervan; het is getiteld: ‘Den razenden Napoleon’ en werd ‘gedicht’ door een zekeren Jan Arnold Vander-Borght, geboren te Weert in 1772, te Antwerpen in 1842 gestorven.
| |
| |
Lees en proef. Het is een monoloog van Napoleon I, ‘razend’, tierend en vloekend dat het een aard heeft, omdat men hem, tegen zijn goesting definitief logies verschaft heeft op St. Helena.
| |
Den razenden napoleon.
't Verdoemelijk Moscou is de bron
Van mijne verdelging!! - Moscou!! ho!!
Vervloekten Noordschen Béer - 'k zou zó
Mij zelf verwoesten!! All' mijn hair
Uijtscheuren in mijn woest gebaer!! -
'k Zou gloeiënd ijzer vreeten!! 'k zou
Sterk water zuypen! - ó Moscou!!
Had ik 't geweten -; had ik u
Verwenschte Russen - zoo als nu
Gekend met all' uw razernij; -
Uw land daer men in slavernij
Van honger, koude en àrmoe stervd; -
Waer m'als een doemling heenen zwervd, -
Door bergen, sneeuw en eeuwig ijs; -
Waar m' in een uur van schrik word grijs; -
Een land als d'ingang van de hel; -
'k Zweer bij mijn kroon! - 'k zweer, - dat ik wel
De Satan had gegeven, van -
Van Rusland met zijn vloekgespan!
Het volk aldaer den nek gekraekt
Is 't geen mij 't allerminste raekt; -
Maer - S - c - nonde - ik, ik zelf -
Mijn grootheid - die aan 't stergewelf,
Reeds opgevijzeld stond, - zó stom
Vertrapt zien?? - zó mij zulks alom
Verminkt zien?? - ik die 't blixem-vuer
Moest teugelen?? - die g'heel natuer,
Verkragte en in de boeiën klonk?? -
Die snakkend voor mij heenen zonk; -
Ik - gééssel? - schrik van mensch en dier; -
Ik - zó gehavend?? - en zelfs hier
Gevangen zitten als een hond??! -
- He! - help!! - help, duivels!!! Wat afront!!!
| |
| |
Help, Satans!!! - réd mijn slavernij!!!- - -
‘Hij staet nu verbijsterd met de armen uijtgespreid, ziet met
Woest gelaet na den grond; - en ineens begint hij te loopen - te
Stampen - te vloeken - te vloeken?- te huylen - alles kapot te slaen -
Grijpt eene fles met sterke drank, zuypt die in ééns uyt; - bijt
De kop van de fles af, en slaet die dan aan stukken.’
Zonder commentaar.
't Jaar nadat Napoleon te Waterloo verslagen werd en België en Holland 't gingen probeeren het Vereenigd Koninkrijk der Nederlanden uit te maken, in 1816, schreef Prudens Van Duyse zijn eerste gedicht en 't werd pristi gedrukt! Denk eens na: de gast was toen twaalf jaar oud... Een aardje naar zijn vaartje? Best mogelijk, want Frans De Potter in zijn werkje: ‘Prudens Van Duyse herdacht’ getuigt dat Prudens' vader ‘een liefhebber van fraaije letteren, ja een beoefenaar van het rijm was’. Nu, rijmen en dichten, dat is twee.
Het gaat niet aan in 't lang en in 't breed uit te weiden over den politieken toestand hier te lande van 1815 tot 1830; wel echter heeft het zijn belang er even op te drukken dat het politiek regiem dier drie lustra ten goede kwam aan onze taal en inzonderheid aan de beoefenaars, de eenige beoefenaars alsdan van die taal, t.w. de rederijkers.
Hier echter ga ik zwijgen om een rederijker uit dien tijd, een authentieke, te laten spreken over letterkundige toestanden, geplogenheden, en wat dies meer, zooals hij zelf die heeft gekend en meegeleefd vóór en na de Belgische omwenteling. Die man heet F.J. Blieck; van zijn hand moet er een opstel ‘De laatste Rederijkers’ bestaan hebben dat, spijtig genoeg, te loor gegaan is, voor zoover ik weet ten minste; van dit handschrift zijn gelukkig toch eenige uittreksels verschenen in de ‘Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle’ (9e J. 1886; 8e aflevering). Hieruit nu het volgende, dat, m.i., het meer dan waard is gelezen te worden en bekend te zijn in litterair-historisch opzicht.
‘In 1829 schreef het Rhetoriek van Meenen twee prijsvragen uit, te weten: IJsselijkheid van den zelfmoord en Voor- en nadeel van het tooneel, te beantwoorden de eerste in alexandrijnen, en de tweede in lierdicht.
| |
| |
Doornaert schreef op het eerste onderwerp, en bereidde daarenboven eene redevoering over de Nederduitsche letteren, welke hij voornemens was op het Meenensch tooneel, tijdens de prijsdeeling, af te lezen. Ik antwoordde op de twee vragen, en mijnen lyrischen opstel, aan Doornaert min bevallende dan mijn alexandrijnschen, werkte ik geheel om waarna hij, in persoon, onze mededingende stukken naar den voorzitter van het uitschrijvend genootschap ging dragen.
Ten dage der prijsuitreiking begaven wij ons naar Meen en. De tooneelzaal was opgepropt van volk, en men bemerkte aanzienlijke personen. De plechtigheid maakte indruk op Doornaert en mij, beide voor de eerste maal deelnemende in eenen letterstrijd, en dobberende tusschen hoop en vrees. Helaas! de uitslag kwam weldra dit laatste gevoel bekrachtigen; wij wonnen noch prijs, noch vereerende melding!... Doornaert werd uitgenoodigd om zijne redevoering over de Nederlandsphe letteren voor te dragen. Hij treedt op het tooneel, hij schijnt ontsteld. Hij begint te lezen, niemand verstaat hem. Luider! Luider! roepen de aanhoorders. Luidkeels uit hij drie, vier woorden, en dieper dan te voren zinkt zijn stem. Weder verheft zij zich een weinig op het vernieuwd geroep van luider! luider! en andermaal valt zij in hare diepte. Bij dat aanhoudend gemompel verliezen de aanhoorders hun geduld. Genoeg! genoeg! roepen zij uit, en ziende dat een der hoofdmannen der gilde, medelijden hebbende met den armen redenaar, hem bij de hand neemt, en, na eene buiging voor 't publiek, hem beleefdelijk achter de schermen leidt, drukken zij hunne tevredenheid uit in een plotselijk concert van bravokreten, handgeklap en zonderling harmoniseerend schaterlachen. Amandus heeft nooit meer medegedongen, alhoewel hem en mij onze eerste nederlage gewis niet tot oneer kon strekken; ik zou dit door een uittreksel onzer opstellen bewijzen, indien de handschriften ervan nog bestonden, of dat ik meer dan enkele verzen ervan bij memorie kon overschrijven. Onze overwinnaars, oude belauwerde koppen, waren De Vlaminck, van Thielt, D'Huygelaere, van Oudenaerde, Renier, van Deerlijk, en Lambin van Yper. Grootelijks behaagden mij des eerstgenoemden gespierde verzen op den zelfmoord, en zij wekten in mij eenen edelen naijver, die beloond werd vroeger dan ik het hadde durven verhopen, want een jaar daarna (in 1830) overwon ik te Roesselare, met mijn gedicht
Het nut van den Roomsch-Katholieken Godsdienst op de Samenleving, niet alleen De Vlaminck, maar zelfs den Nestor der Vlaamsche poëten, Hofman van Kortrijk, wien dit zeer verwonderde, want hij kende van mij geene andere verzen,
| |
| |
dan twaalf slechte regelen die ik hem, over vier jaren, uit Sinte Anna gebonden had, en wist niet dat ik sedert dien in de kunst tamelijke vorderingen had gedaan, iets dat hij niet vermoeden kon uit het volgende gesprek dat wij eenige dagen vroeger met elkander gehad hadden.
- Hofman, gaat gij naar Roesselare? - Neen ik; en gij? -
- Ik zou wel de prijsdeeling willen bijwonen; want gij zult er ongetwijfeld bekroond worden.
- Ik denk het niet, doch 't is mogelijk.
- Maar indien gij prijs wint en de uitreiking niet bijwoont?
- Zoudt gij u willen belasten met het ontvangen der medailje? Ten dien einde zou ik u de kenspreuk van mijn werk geven.
- Ik wil wel.
Met dit voornemen ging ik naar Roesselare. Het feest nam aanvang en ontvouwde zich luisterlijk. Ik mengde mij tusschen de aanschouwers, en vernam er dat de aanwezige mededingende dichters op het tooneel zouden geroepen worden om hun werk af te lezen. Dit bracht mij in verlegenheid. Welk gedicht zal ik aflezen? Het mijne of dat van Hofman? Maar zou ik het wagen in zoo'n plechtige omstandigheid, lezing te doen van een vreemden opstel die mij voor de eerste maal onder de oogen zal komen? Verwacht mij niet hier het wedervaren van Doornaert te Meenen? Terwijl deze gedachten door mijn hoofd malen doet men den oproep. Wij verschijnen op den schouwburg; ik beef... Mijne vrees was ongegrond. In plaats van lezen moesten wij ons aan 't schrijven zetten om te bewijzen dat wij geene letterdieven waren, en dit ontzag ik min. Men gaf ons tot onderwerp: het kwaad vermoeden, en wij rijmden. Ik rijmde met moeite, ik bleef langst ten tooneele gezeten, en 't publiek zei ‘deze broedt op zijne verzen; er zal goeds uitkomen?’ Eenige minuten later weergalmde de zaal van 't gejuich dat zich verhief bij mijne bekrooning. Te Kortrijk wedergekeerd ontmoette ik Hofman, en wij hadden de volgende, door hem aangevangen, woordenwisseling:
- Welgekomen! de strijd is dan goed afgeloopen?
- Allerbest!
- En de medailje?
- Heb ik medegebracht. Zie.
- Ik heb er veel schooner. Nu, zij zal mijne medailjenverzameling niet schenden; ik zal ze maar daarbij gaan leggen.
- Neem het niet kwalijk, Hofman; 't is mijne medailje.
- 't Is te zeggen, de uwe, gewonnen met mijn werk.
| |
| |
- Met mijn werk.
- Hebt gij dan medegedongen?
- Ja, en ik heb misschien ongelijk gehad het u te verzwijgen.
- Gij kunt wel medegedongen hebben, maar bekroond worden als men in de dichtkunst niet geoefend is!...
- Toch een weinig geoefend; zie.
En ik toonde hem niet alleenlijk mijne prijsvraag op den Godsdienst, maar tevens mijne improvisatie op het kwaad vermoeden.
- Kwaad vermoeden! zei de grijsaard, mij scherp in de oogen ziende, ja, gij boezemt mij kwaad vermoeden in. Dat zijn uwe verzen niet.
- Op mijne eer, Hofman, 't zijn de mijne, niemand buiten mij heeft er deel aan.
Hij verliet mij onder 't mommelen van 't woord: intrigue. De man had ongelijk, doch onwetens, en eerlang kwam hij van zijne dwaling terug.’
Zijn dat voor ons geen leerrijke bladzijden? Ze werpen een zonderling licht op de letterkundige prijskampen, zooals ze te dien tijde nog uitgeschreven werden door onze aloude, steeds voortlevende Camers van Rethoriken. Men drong de mededingers niet alleen een bepaald onderwerp op, maar men stelde zelfs het maximum en 't minimum van 't aantal in te zenden verzen vast. In 't hierboven overgedrukte uittreksel uit Bliecks handschrift hebben we tevens een voorbeeld van wat men toen een ‘kniedicht’ noemde. Doch laten we ons nog wat vermeiën gaan in de zoo interessante als pittige ‘Laatste Rederijkers’. Wat volgen gaat heeft des te meer belang, omdat daarin Prudens Van Duyse op den voorgrond komt.
‘Van Duyse schreef mij ‘De Rhetorikale prijskaart van Oostende wil dat de mededingende stuks van eene andere hand dan die des dichters geschreven zijn. Ik heb de oogen op mijn' waardigsten mededinger geworpen, opdat hij mijn werk overschrijve, en bied hem dezelfde dienst aan.’
Met welk inzicht deed hij mij dien voorslag, mij, die ver van hem woonde, terwijl hij uit Dendermonde niet hoefde te gaan om eenen dienstvaardigen kopist te vinden? Blijkt dit inzicht niet eenigszins uit zijne woorden? Inderdaad, was ik Van Duyse's ‘waardigste mededinger’ en aanvaardde ik zijnen voorslag, hij zou, door 't overschrijven van mijn werk, hetzelve met het zijne kunnen vergelijken, en alzoo in staat gasteld worden om zijn strijdkans, ten naastenbij, te berekenen. Wat er ven zij,
| |
| |
ik bewilligde in zijne vraag; hij schreef mijne 2 opstellen uit, en ze mij toezendende, zeide hij van den eersten: ‘Hiernevens uw overgeschreven vermoedelijk prijsvers,’ en van den tweeden: ‘De losheid der jeugd schijnt van weinige dichterlijke aanblazing te getuigen.’
Echter heb ik van zijne kopij geen gebruik gemaakt, omdat ik, na dezelve ontvangen te hebben, veranderingen aan mijn werk heb toegebracht, veranderingen die het herschrijven noodzakelijk maakten.
Welken prijs voorspelde mij de Dendermondsche dichter? Den eersten of den tweeden? Dit verzweeg hij, maar liet het eenigszins raden door zijn besluit de prijsuitdeeling niet bij te wonen; de strijdkans zou mij boven hem begunstigen. En inderdaad, ik behaalde den eersten prijs der heldenverzen, en den tweeden van het lied, terwijl het omgekeerde plaats had ten opzichte van Van Duyse. Maar door zijne afwezigheid moest hij zijn lauweren derven, en zij gingen over op de schrijvers der nabeste stukken. Zoo ontving Poupaert van Brugge de tweede medailje der Alexandrijnen, en ik de ererste der Coupletten in plaats van de tweede, welke ik moest afstaan aan Vanderibroucke van Brugge. Ook behaalde ik den prijs der verstafgelegenheid, en ik droeg naar huis een gouden, eene vergulde en eene zilveren medailje. Men bereidde mij te Wervick een kleine ovatie. De gilde van Rhetorika en de stadsmuziek kwamen mij te gemoet, maar vonden mij niet ter bestemde plaats en op den bepaalden tijd. Om hen te ontgaan en heimelijk in de stad te geraken, nam ik eenen anderen weg. Doch het duurde niet lang, of zij waren voor mijn huis, en geleidden mij feestelijk naar de gildezaal.
Men begrijpt dat ik niet blijven wilde in 't bezit van eenen eerepenning, mijnen waardigsten mededinger ontnomen door eene voorwaarde, die kon voordeelig zijn om een feest te helpen opluisteren, maar die evenwel ondichterlijk is. Dit schreef ik aan Van Duyse voor mijn vertrek naar Oostende, en zond hem de vergulde medailje korts na mijne aankomst te Wervick. Poupaert en Vandenbroucke volgden mijn voorbeeld niet, wat Van Duyse, in een dubbele vlaag van erkentenis en verontwaardiging, deed uitroepen:
‘Mijn vriend, uw hart is braaf, is eel, is dichterlijk.
Mijn vriend, gij zijt dien naam volwaardig.
Al blinkt uw naam niet uit als die van Bilderdijk,
Uw hart wijke voor geen God, tot godlijk zingen vaardig.
Gij mist een kransjen zelfs 't door 't geen uw hand mij schenkt.
Neen, weiflen kunt gij niet waar 't heilig Recht u wenkt,
| |
| |
Trots 't Poëtastrendrom, vol lage kieschheidsschenners.
Maar ook gij zijt een Bard! Ja, 'k juich met jubelgalm,
'k Juich bij uw opgeschoten Palm.
Vaar voort, zing voor u zelv' en lach met al die kenners.
Dendermonde, 11 September 1836. Pr. Van Duyse
Het laatste halfvers is eene schampscheut tegen de onbevoegde kunstrechters in 't algemeen, en niet in 't bijzonder tegen den Oostendschen jury, wiens uitspraak niet ver beneden Van Duyse's verwachtingen was, en die geen of weinig tegenspraak van recensenten heeft ontmoet. Rens die in de Bijdragen voor letteren, kunsten en wetenschappen (1836, 1e Jaargang, bl. 70) mijn gedicht heeft beoordeeld, vindt de verzen keurig, zacht, vloeiend, hier en daar recht schilderachtig, vurig van trekken in de schets der gewetenswroegingen en doeltreffend door gepaste tegenstellingen in de wanhopige zelfbeschuldiging van den booswicht. Evenwel schijnt Rens de voorkeur te geven aan het stuk van den Dendermondschen Zanger, al is, volgens den beoordeelaar, de versbouw van hetzelve niet geheel van onzachtheid vrij te pleiten.’
Drie medailles, waarvan één voor van 't verst te komen, denkt eens na! En toch, lacht er mee zooveel ge wilt, die medailles hebben er de fut in gehouden en zonder die medailles en die gemedailleerden zou onze taal en ‘ipso facto’ onze letterkunde er nog heel wat slechter vóór gestaan hebben van 1815 tot 18... en zooveel. Doch wat is nu smakelijker? Of Bliecks proza of Van Duyse's poëzie? Entre les deux mon coeur balance en ik ga over tot een ander getuigenis, t.w. dat van Snellaert. (Cfr. Kunst- en Letterblad, 1843, bl. 25)
‘Lang heeft men ten onzent een verkeerd begrip gehad van wat in of buiten het maatschappelijke leven een dichter is. Over ettelijke jaren nog kreeg men den gediplomeerden tytel voor vijftig regels van twaalf of dertien lettergrepen elk, met eene snede in 't midden en een rijm voor staart. Dit waren zoo vele verzen op een gegeven onderwerp. Later kwam er meer kunst bij: men bevond zelve de snede te eentoonig; met een bokkesprong wipte men die over, huppelde over den staert, maekte twee, drie andere sneden, en - men was gelouterd, nieuwerwetsch poëet. 't Is waer men leî ook meer taelkennis aen den dag, en 't klonk stipt volgens Siegenbeeck en den Amsterdamschen tongval. Er kwam een prijskaert uit...... Wie zullen de mededingers zijn? Vier bekende poëten, een paar nieuwe en een tros slenteraers. Ik wed dat Koben den prijs zal
| |
| |
halen: - ik wed voor den Vesuvius - dit was de bijnaem van eenen poëet, om zijne sterke vergelijkingen en hyperbolen beroemd, en die veel met lava-stroomen ophad - Vesuvius miste toch nergens de zilveren medailje, en Koben, die Virgilius op zijn duim had en een voordeelige partij van de veeren der Mantuaensche zwaen wist te trekken, kon meer dan twintig roemrijk behaelde borstsieraden toonen - zij hingen voor elkeen op zijne schouw te prijken in eene mahonyhouten lijst, en achter een glas tegen het stof bewaerd.
De kunst bestond in het juist vatten van de meening der uitschrijvende maetschappij, 't aenvaren van eene gewaende nieuwe vergelijking, een gekke hyperbool, een paer ronkende epitheten en den lof der maetschappij voor kop en staert......
Inspiratie was niet volstrekt noodzakelijk... Toen de bokkesprongen waren aangeleerd, bleef dezelfde inspiratie de dichters bezielen, en 't bleef een point d'honneur in dezelfde formen op alles te antwoorden. Trouwens alles is voor poëtische behandeling vatbaer, en Minerva heeft geen recht preutsch te zijn voor een lieveling Apollo's. Doch hoe bewerkt het jongere geslacht eene prijsvraag, en zien zij om naer eene poëtische behandeling of eene poëtische beschouwing? Een dorp of stadje komt te weten dat een groot man onder zijnen toren tot Kersten gemaekt werd: gauw een prijskamp uitgeschreven en een lofvers op den kunstenaaer gevraegd. Van Poucke? - die naem is toch elk ander waerd - verdient zeker wel een lierzang... Ja, maer wie is die Van Poucke? Het program zal 't U zeggen.
‘Karel Van Poucke was geboren te Dixmude, den 17 Juny, 1748. Hij overleed te Gent, den 12 November, 1809. Zijne meesterstukken bevinden zich in de hoofdkerken van St. Bavo, te Gent, den H. Zaligmaker, te Brugge, in St. Paulus te Londen, alsmede in de kapel van St. Juliaans Gasthuis, te Roomen. Men ziet de levensbeschrijving in het werk getyteld: Histoire des Lettres, des Sciences et des Arts en Belgique et dans les pays limitrophes, par T.F.V. Goethals, bibliothécaire de la ville de Bruxelles. Brussel, 1840 - Deel 2, bl. 374’ Uit dit levensbericht moet blijken dat Van Poucke eene kunstreis naar Rome gedaen heeft: de vier zangers vergeten ook deze bijzonderheid niet, de twee kampioenen heffen er zelfs mede aen:
| |
1.
'k Zie U in 't eind, gezegend Romen,.
| |
| |
| |
2.
Wie stapt met onvermoeibare schreden
De baen der eeuwge kunststad in?
| |
3.
Wie treedt, met blijden stap, 't verheven Rome binnen?
| |
4.
Ge ontsluit, o Vatikaen, uw tempel.
Nadere beschrijving: Van Poucke in blakenden kunstgloed trekt naer Rome, en staet er verbaesd voor de kunstgewrochten door groote mannen voortgebracht - welke onze poëten in afgietsels mogen bewonderen - Hij keert terug naer zijn geliefd vaderland, doch wordt eerst naer Weenen gelokt door de grootmoedige Maria-Theraesia, die hare Belgjes weet op prijs te stellen. Van zijne gewrochten versieren de twee groote apostels, Pieter en Pauwel, Gent's hoofdkerk, alsmede het praelgraf van den bisschop Van Eersel. In St. Jacobs aldaer weent een moeder op het graf van den uitvinder der forceps - En nu, jongelui! voor amplificatie op dat thema een lierzang zoo kort of zoo lang als gij maer wilt. Uwe voorgangers zouden hunne wieken niet wijder dan zeven clausen hebben mogen uitspreiden - wij zijn milder en gij vrijer.’
In welk jaar werd dit geschreven? In 1843 a.u.b.! En over wie heeft Snellaert het er? Over ‘het jongere geslacht’ en over de ‘jongelui’ Dus, in 1843, was het geslacht der Rederijkers te onzent nog niet dood... In 1842 getuigt Snellaert het in ‘Kunst- en Letterblad’ nog uitdrukkelijker:
‘De rhetorikale school is op onze dagen een anacronismus‘ ’, en nogmaels komt hij terug op den betreurenswaardigen invloed, dien deze ‘school’ op onze Zuid-Nederlandsche literatuur heeft uitgeoefend.
‘Schandig bleef men ten achteren, schandig elkanders smaek bederven, den roem schatten naer het getal eermetalen, welke niet de schoonheidszin, niet het rein poëtisch gevoel, maer eene conventionneele wartael zich bevochten had. De Rederijkers hebben ons verarmd; niets, volstrekt niets hebben zij in vijftig jaren nagelaten, wat wij zonder blozen den vreemdeling kunnen toonen; want waer plan en gedachtensoms goed waren, bleven tael en uitdrukking beneden de waerdigheid eener beschaefde natie.’
Onbetwistbaar hebben de Rederijkers al te lang een uiterst nadee- | |
| |
ligen invloed uitgeoefend op onzen letterkundigen smaak, onze litteraire ontwikkeling... Maar... kón het wel anders? Is dat alles niet verschoonbaar, begrijpelijk, juist... omdat het niet anders kon? Ja!
Laten wij het bondig herhalen.
Onder de Fransche overheersching - moet het nog gezegd? - was het met ons Vlaamsch allerellendigst gesteld. De hoogere standen, vervreemd van hun eigen volk, huilden met de wolven, d.w.z., hier ten minste, dat ze Fransch spraken; het gewone volk, aan eigen onmacht overgelaten, vegeteerde voort in een lamlendige onverschilligheid; de Rederijkers alleen hielden den kop boven en boden, zoo goed en zoo kwaad als 't ging, wederstand en beoefenden nogeenigszins hun taal, al was het dan nog ‘à la Vanderborght’... Met de stichting van het ‘Koninkrijk der Nederlanden’ mocht men een betere toekomst te gemoet zien: de Nederlandsche taal werd in hare rechten hersteld; Koning en Staatsbestuur deden het mogelijke om de Vlaamsche letterkunde te bevorderen. Maar... tot wie zich daartoe gewend? Tot de Rederijkers! En hoe? Met prijskampen uit te schrijven, naar de aloude ‘Rhetoricale’ geplogenheid! Een andere uitweg was er niet... De letterkundige prijskampen volgden elkander dan ook op dat het een aard had; er viel de dichters, zoo jongere als oudere, niets anders te doen dan den stroom te volgen en mee te dingen om de uitgeloofde ‘gouden, vergulde en zilveren ‘borstmetalen’, J.F. Willem, Pr. Van Duyse, K. Ledeganck, De Geyter en Van Beers, ziedaar al mannen van beteekenis, die ‘hun eerste lauweren oogstten’ op het litteraire veld der Rederijkers. En na '30? Ja, toen moest de Vlaamsche Beweging er nog komen ‘uit noodzakelijkheid des gebods’ en... de Rederijkers waren er nóg noodig. F.A. Snellaert, die, zooals we 't reeds gehoord hebben, de Rederijkers en hun letterkundige prijskampen precies niet in 't hart droeg, moet het tegen wil en dank bekennen (Cfr. Kunst- en Letterblad, 1841, bl. 49): ‘Sedert meer dan drie eeuwen oefenen de letterkundige maetschappijen een aenzienlijken invloed op onze
nationale beschaving. De beoefening der moedertael was altijd te bekrompen, om zich door een onafhankelijk letterkundig publiek in de Nederlanden ondersteund te zien. Het groote kwaed, door dergelijke klubsen verrigt, was van, door de middelmatigheid bestuurd, geene schoonheden dan onder conventionneele vormen te erkennen, en willekeurige gevoelens aen andren op te dringen, doorgaens zonder den minsten critischen geest bestuerd......... Het is (nochtans) een verkeerd geuit gevoel
van volkswaerde de prijskampen te willen verwerpen, omdat bekwame
| |
| |
mannen in andere landen er tegen zijn uitgevaren. Wat men elders, bij andere middelen van aenmoediging, missen kan, is nog niet bewezen bij ons nutteloos te zijn, alwaer die middelen van aenmoediging ontbreken; - waer geen Hof bestaet, hetwelk zich de volkstael aentrekt, waer het publiek nog te weinig op zijn eigen gevoelen betrouwt; waer de critiek nog veel te wenschen overlaet. De noodzakelijkheid der prijskampen kleeft aen het bestaen der maetschappijen; zoolang bij de Natie de kunstzin niet meer algemeen ontwikkeld is, blijven een en ander onontbeerlijk.’
Hoed af voor die Rederijkers! Zij hebben door hun letterkundige prijskampen onze Zuid-Nederlandsche taal en letterkunde gered! En om te sluiten hiermee, dit nog uit de Autobiographie van den Rederijker David De Simpele:
‘Ik mag van de Rhetoricas, die tijdens de fransche tael- en geestonderdrukking zoo veel daertegen poogden aen te wenden, geen kwaed zeggen - van deze, wien ik zoo vele kunstgenoegens te danken had; maer dit zal ik zeggen: In de XIX eeuw was de XVI eeuw voor de rederijkers niet gansch voorbij. Meer goede wil dan kennis, veel gerucht, weinig taelkennis, letterzin en dichtkunstsmaek, harde voorwaerden, onbevoegde regters. Cats was hun meer welkom dan Vondel; een hoofdman of prins van Rhetorica, met twintig eermetalen rond den hals geschakeld, was hun meer welkom dan de simpele man, ja, dan de dichter David zelf zou geweest zijn.’
Of, vat ge 't leuke woordenspel niet?
't Wordt echter hoog tijd dat wij tot Prudens Van Duyse terugkeeren.
In 1833 reeds, op negentienjarigen leeftijd dus, nam Prudens deel aan den letterkundigen prijskamp uitgeschreven door de Rederijkkamer te Deerlijk; hij behaalde er den 2en prijs en kreeg er voor een ‘zilveren gedenkpenning met vergulden rand’. Het jaar daarop dong hij mee in den prijskamp uitgeschreven door de Koninklijke maetschappij te Brugge; resultaat: de 1e prijs met zijn gedicht: ‘Over den heldenmoed der Vlamingen tegen de Franschen onder het bestuur van den Graef Guy van Dampierre.’ Hetzelfde jaar won hij te Wevelghem den 1e prijs met: ‘De Zegeprael der Onschuld’. Den 15e Juli 1837 kaapte Prudens nogmaals den 1en prijs weg te Deinze met een lierzang: ‘De Broedermin’; idem den 23en Augustus van 't zelfde jaar te Drongen met een ‘Lofdicht op Pius VII’ Verder bemachtigde hij nog andere ‘borstmetalen’ te Brussel, Eecloo en Kortrijk; in deze laatste stad met een ‘Lierzang aen den Heer J.B. Hofman’ 1835).
| |
| |
Dit alles nadat hij verhuisd was van Leuven naar Gent, waar hij onder den weldadigen invloed van Hoogleeraar Schrant te staan kwam, nadat hij in 1830 reeds ‘De wanorde en de omwenteling op den Vlaemschen Zangberg’ uitgegeven had, waarin hij op ongenadige wijze de rederijkers en hun prijskampen afgezweept heeft. Zonderling! Met zijn ‘Omwenteling’ wou Prudens in 1830 reeds de rijmelaarsbent der rederijkers ‘knock-out’ slaan en toch bleef hij, meer dan anderen, meewerken tot het voortbestaan der Kamers van Rhetorica met onvermoeid en onverzadigd blijven mede te dingen om ‘gouden, vergulde en zilveren medailjes’... Zonderlinger nog, doch dit zou het onderwerp eenerafzonderlijke studie dienen uit te maken, nooit heeft Van Duyse in zich zelf den rederijker kunnen kapot krijgen; conventie, wansmaak, bombast en wat dies meer van al die lieve rhetoricale dingen blijven voortwoekeren tot in zijn laatste gedichten. Pruden's ‘Omwenteling’ (in 1830: dat klopt!) heeft echter in onze Zuid-Nederlandsche literatuur als een overgangstijdperk ingeluid, waarin men de natuurlijkheid en de eenvoudigheid in het dichten zoo niet vond, dan toch zócht en Van Duyse is 't geweest die, de eerste van allen, naar Vondel gewezen heeft als tot dén leermeester van 't jongere letterkundig geslacht in Vlaanderen. Eer aan wie eer toekomt! Ten andere, op de keper beschouwd, ligt er in dat alles, t.w. in Prudens eenerzijds heftig te keer gaan tegen de rederijkers en anderzijds zijn ijverig meedoen aan hun prijskampen, niets anders dan een schijnbare tegenstrijdigheid... De goede man kón niet anders.
Wat was immers, na 1830, de ‘Vlaamsche Beweging’ in hare eerste periode? Wat móest ze dan wel zijn, omdat het, niet anders kon? Een philologische en een letterkundige beweging... Er moest, in de eerste plaats, tegen de vijanden van het Vlaamsch in, bewezen worden dat onze taal geen patois, doch wel degelijk een tààl was.
Dit heeft Servaas Daems in zijn ‘Een Eeuw van Strijd’ bondig, doch klaar betoogd. Daarin lezen we:
‘Men beweert wel eens, dat de eigenlijke Vlaamsche beweging slechts later (na Willems en zijne school) aanving. O Neen! Men bedriege zich niet! Geheel het programma dier beweging werd door Willems' helder ziend oog opgenomen, door zijne bedreven hand vastgesteld: men zou later de rechten der moedertaal afvergen; maar men moest beginnen met de wederlegging van het machtwoord der tegenstrevers; en dat wachtwoord was: Vlaamsch België heeft geen taal; het Vlaamsch is niets meer dan een patois. Vandaar hun aanvangend streven op philologisch
| |
| |
gebied; vandaar hunne bezorgdheid om tot een eenvormig spellingstelsel te komen; vandaar hun ijveren om dat stelsel door het Staatsbestuur te zien bekrachtigen, om, ja door het stichten eener Akademie het Nederdietsch - zooals het destijds nog genoemd werd - eene soort van offlciëele erkenning als letterkundige taal te verzekeren. De eenheid der taal ondanks alle dialectverschil, haar recht om in de rij der talen mee te gelden, moest als grondslag van alle verdere kampen worden vastgesteld...
Thans komen we aan de eigenlijke ontluiking en den bloeitijd der
Vlaamsche beweging in den schoot der Scheldestad...............
...............Het ideaal der Antwerpenaars was hetzelfde als dat der Gentenaars, met wie zij hand aan hand streden: de verheffing van onzen stam, de heropbeuring van onze taal. Maar hun kunstsmaak dreef hen meer tot de fraaie letteren dan tot de wetenschap.’
Juist zoo zag Van Duyse het te zijnen tijd reeds in. In de inleiding op zijn ‘Vaderlandsche Poêzie’ staat het knap en knak:
‘De vijanden van ons volksbestaen en onzer moedertael (want het zijn dezelfden) hebben de vraeg opgeworpen: Kan België, eene zoogezeide nationale letterkunde bezitten? De zielslaven van Frankrijk hebben volmondig hun: Neen! uitgebracht; ondertusschen is de beste antwoord op die vrage in de poogingen te vinden, welke men op alle punten des rijks aenwendt, om eene Vlaemsche letterkunde daer te stellen.’
Maar... tot wie zich gewend om die ‘Vlaemsche letterkunde daer te stellen?’ Tot welken kring van welwillende lezers of toehoorders en geestdriftige bewonderaars? Tot wie? Altijd hetzelfde antwoord: Tot de Rederijkers, die in 1835 met verjongden moed in 't strijdperk sprongen voor hun taal, hun ‘moedertael’, die hun, ondanks alles, ook na '30, nauw aan 't harte bleef liggen en... de letterkundige prijskampen floreerden nog eens als de madeliefjes in een lentewei... Goddank! zou ik haast zeggen... En Van Duyse, willens nillens, Van Duyse, ondanks zijn ‘Omwenteling op den Vlaemschen Zangberg’ van 1830 reeds, moest in 1835 nog eens mee in den dans, zoo niet, kon hij voor de uilen gaan dichten zijn... Dan nog liever maar met en voor de Rederijkers.
In 't Laatstgenoemde jaar vroeg de Brugsche Maatschappij’ Ijver en Broedermin’ een gedicht op ‘de Belgen, Beminnaers der Kunsten en Wetenschappen’.
‘Dit onderwerp, kloeg J.F. Blieck, was boven mijn krachten; ik was in dit vak te weinig ervaren om er de vereischte denkbeelden uit te
| |
| |
halen en ze in kleinen omvang aaneen te schakelen en dichterlijk in te kleeden. Dit scheen de taak te moeten zijn Van van Duyse, reeds te dien tijde, de geleerdste der Vlaamsche poëten. Ook vernam ik weldra dat hij ging mededingen, wat hij, volgens de openbare meening van alsdan, niet gedaan had in den prijskamp van het Staatsbewind.’
Blieck doelt hier op den wedstrijd bij ministeriëel besluit van 21 Juni 1834 uitgeschreven, een dichtstuk vragende op den ‘Zegeprael van 's lands onafhankelijkgheid en de lotsbestemming des Vaderlands.’ Ledeganck won er den eersten, Blieck den tweeden prijs.
Om terug te komen tot den Brugschen prijskamp, Blieck, niettegenstaande ‘het onderwerp boven zijn krachten was’ werd er tot eersten laureaat uitgeroepen, hetgeen hem zelfgenoegzaam schrijven doet:
‘Ik ontving van mijnen geduchtsten mededinger eenen heilwensch welken ik vermeen hier te mogen neerschrijven:
‘Gij hebt der Belgen eer bezongen,
En plaatste te eervol zelf in hun gewijden kring;
Zoo zijn hun snaren dan, Goddank, nog niet gesprongen,
Wat in den Staatsstorm ook van Belgies aart ontging.
Vaar voort in Holland's spoor, met vasten tred, te stappen.
De kunsten en de Wetenschappen
Zijn de eenigste adel van deze eeuw, o schrandere Blieck!
Ja, Brugges eermetaal dat op de borst mag pronken
Bezield met dichtkunst heiige vonken,
Zegt meer dan kruis of lint, door eenig vorst geschonken.
Roei dan de heemlen door op Bilderdijksche Wiek!
Dendermonde, ii Oogstmaand, 1835.
Prudentius Van Dayse.
Wat een ‘Schwung’!, zouden de Duitschers zeggen. Doch laten we Blieck voortvertellen: ‘De Kortrijksche tooneelmaatschappij De Kruisbroeders deed eenen oproep tot de Vlaamsche poëten, opdat zij tegen den eerste November van 't zelfde jaar (1835) Hofman's gedachtenis zouden vereeren met eenen treurzang. Achttien dichters beantwoordden dien oproep. Van de achttien treurzangen muntte er een uit in gevoel, in toon, in al de vereischten der elegie. Hij was gevloeid uit den boezem eener vrouw, Maria Doolaeghe, en werd met goud bekroond, de mijne met zilver,. Van Duyse's ‘Overwonnen lier’ ruischte nogmaals mij toe:
‘U ruischt mijn overwonnen lier
Den lof toe, dien zij u is verschuldigd.
| |
| |
Gij hebt, op vriendenplicht fier,
Een vaderlander grootsch gehuldigd!
Uw treurzang wekt nog dan een traan,
Wanneer 's mans beeld eens is vergaan,
Geklonken uit het echtste marmer.
Siere U zoo menig zegepraal
Als dien gij in der Godentaal
Vergoodde, als spraak- en kunstbeschermer!
Dendermonde, 19 November 1835.
Prud. Van Duyse.’
Godentaal of Rederijkerstaal?
In 1835 eveneens nam Van Duyse te Brugge deel aan een letterkundige prijsschieting met een ‘Elegie op J.B. Hofman.’; in 1837, dezelfde stad, aan deze uitgeschreven door de Maatschappij ‘Kunst en Eendracht’ met een gedicht ‘De Volksbeschaving’ (2e Prijs); in 't zelfde jaar te Deinze met een sneldicht: ‘Wat straf verdient de taelhater’ (1e Prijs); idem te Moorsele met ‘Abrahams Offer’ (1e Prijs); in 1838 te Assenede met a) De Monnik van St. Just (1e Prijs); b) De Belegering van Dendermonde (een prozastuk; (2e Prijs).
Over den laatsten prijskamp lezen we bij Blieck:
‘Een brief van Ledeganck behelsde het verzoek dat ik deel zoude nemen in den letterstrijd, geopend te Assenede, en waarvan het program sedert eenige dagen onder mijne oogen lag. Ik liet mij overhalen, te meer omdat de stoffe der vraagstukken niet sjtreng bepaald was, zijnde, voor de dichtkunst, een tafereel van een punt der Belgische geschiedenis. Ik dong mede met mijne heilige Dymphna, Van Duyse met Zijn Monnik van St. Just en wij schreven (gelijk voorgaandelijk onze verzen voor Oostende) malkanders gedicht uit. Beide onze stukken werden den eersten prijs waardig gekeurd, en de toewijzing van denzelfden werd overgelaten aan de beslissing van het lot, dat mij begunstigde.’
In 1839 werd door de Rederijkkamer te Sottegem Prudens' gedicht in 5 zangen ‘De Dood van Egmont’ bekroond; te Geeraardsbergen viel zijn gedicht ‘De Invloed des Tooneels op de Volksbeschaving’ dezelfde eer te beurt; verder won hij nog prijzen, d.w.z. medailjes te Brugge met ‘De IJzerenwegen in België; te Gent met de sage ‘De Gentsche Vaderbeul’; te Kortrijk met het sneldicht ‘De Opoffering van Jephta's dochter’. In 1840 werd Prudens de gouden medailje toegekend door den studenten- | |
| |
kring ‘Met Tijd en Vlijt’ voor zijn vers: ‘Huwelijkstrouw van Renier en Albrade’.
Blieck, die reeds een paar malen een berijmd complimentje van Pr dens had thuisgekregen, wou in deze niet ten achteren blijven en zond zijn ‘waardigsten mededinger’ op zijn beurt wat wierookwalm toe:
‘Huldebloempje opgedragen aen den dichter Prudentius Van Duyse ter gelegenheid zijner dubbele bekrooning te Gent en te Zottegem
Dit bloemtje van mijn dorren tuin
Uit vriendschappelijk gevoel geschonken,
Genake 's grooten dichters kruin
Die met een dubble kroon mag pronken.
O harpenaer! O kunstkolos!
O moedigste onzer letterdapperen!
Uw zwierige arendvederbos
Mag als een palm ter wolken wapperen!
Uw citer is een windharp of
Een donder, naer uw kunstig drukken.
Zij voert de ziel naer 't hemelsch hof,
Haer dompelend in diep verrukken.
Ik juich, bewonderend, verblijd
Om uw roemzuchtig zegepralen.
Stijg op dan, adelaar! bleef in de zonnestralen:
De ware vriendschap kent geen nijd.’
Weet ge 't nog? Eerst Prudens: ‘Roei dan de heemlen door. En nu Blieck: ‘Stijg op dan, adelaer!’
Wat er van zij, aan deze confraterneele vriendelijkheid en hoffelijkheid mogen de modernen wellicht nog een puntje zuigen.
In 1848 nam Van Duyse weer deel-hij was 't nog niet moe, ondanks zijn klimmende jaren - aan een letterkundigen prijskamp uitgeschreven door ‘Ijveren Broedermin’ te Brugge en won er den 1en prijs met zijn cantate: Brugge ter gelegenheid der inhuldiging des standbeelds van Simon Stevin’ Verder lezen we in het tijdschrift ‘De Eendracht’ 1846-47: Bij den kunststrijd die te Marcke bij Kortrijk heeft plaats gehad, werd door den Heer V.D. een dichtstuk ingezonden: Eene schets der moederliefde’, doch niet niet ter mededinging. Te Gent, werd hij door de ‘Koninkl. Maetschappij van Schoone Kunsten en Letterkunde’ bekroond met zijn gedicht ‘België’.
‘De Zang des Germaenschen slaefs, oud makker van Ambiorix, op een festijn binnen Rome’, wellicht Prudens' heerlijkste gedicht, werd in 1848
| |
| |
met een gouden medailje vereerd door de ‘Maatschappij ter Aenmoediging van Schoone Kunsten’ te Antwerpen. Bij den dood van hare Majesteit Ludovica Maria in 1850 werd door het Staatsbestuur een letterkundige prijskamp uitgeschreven; de Hollandsche dichter Bogaers won den 1en Van Beers den tweeden prijs. Van Duyse had ook meegedongen, doch werd door de eerstgenoemden overvleugeld.
In 1853 werd zijn gedicht: Op de Meerderjarigheid des Hertogen van Braband’ bekroond door de Antwerpsche Maatschappij: ‘Voor Tael en Kunst’; eindelijk, bij de 25e verjaring van 'sKonings inhuldiging, in 1856, schreef de Staat nogmaals een prijskamp uit, waarin Van Duyse en Van Beers bekroond werden.
Prudens stierf den 13en November 1859.
Uit dit alles blijkt meer dan genoegzaam, dunkt me, welk reuzenaandeel Prudens van Duyse genomen heeft in de letterkundige prijskampen der Rederijkers en andere. Getuige hiervan nog Bliecks gedicht:
| |
Van Duyse in de Letterstrijden.
Het strijdperk, t'elken dage wijder
Voor d'onvermoeibren kampioen,
Bood daaglijks hem een nieuwen strijder
En altijd hooger lauwergroen.
En onze held, een kunstaanbidder,
Stemde even hoog de citersnaar,
Geen voor zijn schoone kampend ridder
Verscheen, begaafder worstelaar.
Hij wenkte al die van ijver brandde,
Hij hielp die, zwakker, mededong.
Met hem was 't krijt een lustwarande
Wier levensvolheid weeldrig zong.
Men zag des dichters aanschijn glanzen,
Van kunstgenot, begeesterd, schoon,
't Zij hem de zege kwam bekransen,
't Zij derven deed de dierbre kroon.
| |
| |
Dan rees hij, vriend der mededingeren,
Improvisator, vlugge geest,
Om huldebloempjes rond te slingeren
Tot slot en luister van het feest.
De Auroor van onzen letterhemel
Zag zelden 't opgetogen brein
Een angeltje onder 't wiekgewemel
Gebruiken op het worstelplein,.
En viel dit voor (wie, hoe verheven
Van geest en 't hart vol broedermin,
Volgt, in den loop van 't dichterleven,
Niet soms een hekelgrilletje in?)
Dan mocht niet elk een bloemtje vangen.
Een bietje zweefde, luimig, licht,
En vloog, ja, rechters op de wangen,
Trots 't meesterachtig aangezicht.
Niet dat er de angel vinnig prikte
En deerlijk' de gestraalden schond.
Een neus, of lip die wat verdikte,
Gezwelletje van korten stond.
Een lachje voor, een grijnsje tegen,
Ziedaar een natooneeltje, een klucht,
Een draaiwindje in den bloemenregen,
Geen storing in de hooger lucht.
Zoo kwam hij aan den herfst van 't leven,
Nog kansen wagend in het krijt,
Doch eindlijk' van 't geluk begeven,
Hij streed en streed: vergeefsche strijd!
Vertwijfling aan zijn dichtvermogen
Begon in zijn gemoed te ontstaan,
Onttroond monarch, het hoofd gebogen,
Bewolkte zon, aan 't ondergaan.
| |
| |
Doch spoedig rees en blonk zij weder;
Op uitgeloofde palmen zond
Zij driemaal nog heur klaarheid neder;
Maar eer de kreet van zege ontstond,
Daar klonken rouw- en jammergalmen;
Voor eeuwig zonk het letterlicht,
En bracht de Roem drie versche palmen,
't Was op Van Duyse's grafgesticht.
Dit versje bewijst klaar en stellig dat Van Duyse tot op 't laatste van zijn dagen aan de prijskampen der Rederijkers is blijven meedoen, en met succes. Dit zal volstaan.
Me dunkt dat deze ± belangrijke, doch vast te weinig bekende bijzonderheden over de laatste Zuid-Nederlandsche Rederijkers een tamelijk helder licht werpen op de overwegende rol, die ze met hun prijsvragen gespeeld hebben in de litteraire beweging hier te lande gedurende de grootere helft der 19e eeuw.
Hun kunst? Ze was wat ze was, of liever: Ze was wat ze zijn kon in dien tijd, in die omstandigheden. Doch respect, a.u.b., ja méér dan eerbied: bewondering, dankbaarheid en liefde voor wat ze in goeden wille, eeuwen achter elkaar, gedaan hebben voor hunne en voor onze taal: haar van den ondergang gered.
|
|