Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926
(1926)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 964]
| |
I.Fjedor Michailovitch Dostoïevsky werd te Moskou geboren op 31 Oktober 1821, zoo niet in een ziekenhuis dan toch in de daar aanpalende directeurswoning. Hij was de tweede van zeven kinderen; zijn vader, een zonderling, eenzelvig en menschenschuw, was van lithausche afkomst. Geneesheer-bestuurder van een aanzienlijk hospitaal had deze oud-strijder die de campagne van 1812 had meë gemaakt, zijn uniform in staatsdienst behouden daar heel de staatsorganisatie in Rusland, op militairen voet geschoeid was. Hij had de bedienden van het ziekenhuis ook voor zijn huishouding tot zijn beschikking, hield er een rijtuig op na en had een talrijke klienteel in de stad. Hij werd met de jaren een welstellend man, eigenaar van twee landgoederen en liet niet na zijn oude rechten te doen gelden door zich te laten inschrijven in de boeken van den erfelijken adel. - Dostoïevsky's moeder was een Moskousche - zij was zacht, mooi, zich schikkend naar haar man, vol toewijding voor haar gezin. - Onder de strenge tucht van zijn vader en de zachte zorgen van zijn moeder groeide de jonge Fjédor op in het koud-plechtige Empire-huis. Op straat kwam hij niet, maar als hij buiten spelen ging zag hij door het hekwerk, dat de directietuin van dezen van het ziekenhuis scheidde de bleeke sukkelgestalten dwalen der arme zieken. Hij zag ze achter de ijzeren staven als wonderlijke wezens in hun hok, waartoe hij zich aangetrokken voelde en die hij vreesde. Minuten lang kon hij roerloos staan loeren tot een verslenste moeder of een gekromde grijzaard het kleine mannetje in d'oog kreeg en hem enkele woorden toestuurde. - Tot een gesprek zal het wel nooit gekomen zijn daar het kind van het hek werd weggehaald en gestraft om zijn ongehoorzaamheid. Het | |
[pagina 965]
| |
was immers streng verboden de afsluiting te naderen; niet om dit vizioen van menschelijk lijden en ellende aan het ontvankelijk kindergemoed te sparen, niet uit vrees voor besmetting; maar wel omdat het niet hoorde dat het adelijk directeurskind in aanraking kwam met het gemeene volk. In Rusland worden de kleine kinderen van hun twee jaar af door hun ouders mee naar de kerk genomen om er met hen de urenlange kerkelijke plechtigheden bij te wonen. De geheimzinnige byzantijnsche gebouwen met hun gouden mozaiek, door de slierten wierookwolken half beneveld; het schitterend kaarslicht, heel die heimzinnige omgeving van huiverend licht en donker; de diep aangrijpende kerkelijke gezangen, de ceremoniën die in goud en zilver rijk uitgedoste priesters voltrokken waren meë van de felste indrukken die Dostoïevsky in zijn kinderjaren zou ondergaan. Toen hij lezen kon werd zijn geliefkoosd boek: ‘Honderd en vier verhalen uit den Bijbel, waarin hij het relaas terugvond der wonderlijke gebeurtenissen die hij in de kerk had hooren voorlezen. Toen hij tien jaar oud was, woonde hij voor 't eerst een schouwburgvoorstelling bij. Men voerde Schiller's ‘Roovers’ op. - Het was een gebeurtenis van belang waarvan voor ons wellicht een echo bewaard bleef in een episode van zijn voorlaatste groote roman ‘Groeijaren’.Ga naar voetnoot(1) Ditzelfde jaar kochten zijn ouders het landgoed ‘Darovóïe’ op 150 werst van Moskou gelegen waar het heele gezin, met uitzondering van den vader, per troïka heentrok. Die reis was een verrukking. Men zat zoo knusjes bijeen in de ouderwetsche kales; men zag zoovele nieuwe dingen langs den weg, er was zooveel ongewoon gebeuren. Maar vooral er waren de paarden, de drie dravende paarden die de volksche koetsier bij hun namen noemde en aanmoedigend toesprak; die zoo gek konden slaan met hun staarten, en wier ooren in voortdurend beweeg, steeds weer andere vormen schenen aan te nemen. Toen de koets stilstond ging het kleine baasje bij den machtigen man staan die de paarden mennen en beheeren kon en keek aandachtig toe, hoe ze gevoederd en verzorgd werden. En dan zag hij de zware dierenkoppen snuivend naar hem toe zakken en de groote goedige oogen hem bestaren. | |
[pagina 966]
| |
In Darovoïe zelf was het een verrukking. Daar was de grootsche open natuur met haar bosschen en beemden; een vrijer leven, een avontuurlijker spelen met de broertjes en zusjes. Daar had hij den vader niet te vreezen met zijn strenge, militaire tucht; gevoelde zuiverder en inniger de teedere koestering zijner moeder. Daar kon men vrijelijk spelen en ravotten; daar was Woltschock de waakhond, daar waren de kikvorschen die men kon slaan, daar waren zoovele grappige kevers te vangen en van die kleine, geelroode hagedissen met roode stipjes. In de laatste jaren van zijn leven zal hij de geur nog ruiken van het berkenbosch waar de vele paddestoelen te zoeken waren. ‘Mijn leven lang heb ik niets zoo lief gehad dan het woud met zijn paddestoelen en bessen, met zijn kevers en vogels, egels en eekhoorntjes, met zijn, mij altijd in verrukking brengenden vochtigen geur van rottende blaren.’ In Darovoïe was geen hekken dat hem scheidde van het geringe volk; daar waren de boeren die hem zoo goed begrepen; trouwhartig en eenvoudig als kinderen. Later als hij in Siberië gevangen zit zal hij zich dit alles herinneren, tot den naam toe van die boer Marei (waarvan hij in het ‘Dagboek van een schrijver’ verhaalt) de goedige lijfeigene die hem moederlijk had toegelachen als hij, verschrikt om een denkbeeldige wolf op hem kwam toegeloopen; die hem gestreeld had om hem gerust te stellen. ‘Ei, ei, wat zijt ge geschrokken kleintje’; die met zijn dikke, met aarde besmeurde vinger met den zwarten nagel, met schuchtere teederheid de bevende lipjes had aangeraakt; die hem had aangezien met zoo zuivere groote liefde als alleen een vader zijn eenigen zoon kon aanzien, die hem bemoedigd had en bekmisd ‘Ja Christus is met U, ja, ga maar...’ Die dag heeft hij de russische boer begrepen en zooveel jaren later, als hij, de vereuropeaniseerde intellectueel, geen voeling meer meent te hebben met zijn volk, zal hij bij dreigend gevaar instinctmatig redding zoeken bij den onverbasterden boer, en zich Marei herinneren. In Moskou besteedde vader, trots zijn drukke bezigheden, veel zorg en tijd aan de opvoeding zijner oudste zonen. - Hij koos voor hen de fransche school van Suchard waar Fjedor en Michaël dagelijksch met de koets werden heengevoerd. Daar ze aldaar geen onderricht in het latijn kregen, belastte vader zichzelf met de latijnsche les. Zoo hadden de kinderen alle dagen, buiten hun schoolwerk, ook nog hun latijnsche oefeningen te maken. Toen ze de school van Suchard hadden afgeloopen, werden de | |
[pagina 967]
| |
beide broers op de particuliere school van Tchermak als intern geplaatst; een school waar de zonen der voornaamste Moskousche intellectueelen te leer gingen, en waar den patriarchalen geest van den familiekring bewaard bleef. - Van school naar huis, van huis naar school; enkele schaarsche wandelingen met vader die hen, nadat hij hen uit de russische geschiedenis van Karamazin had voorgelezen naar het Kremein meënam om de historische gebouwen en de bewaarde relikwieën te bezichtigen j een enkele theatervoorstelling; alle zondagen het wekelijksch kerkbezoek; alle zomers de verlofdagen op Darovoië, zoo verliep het leven van de kinderen. Op school zagen zij hun klasgenooten; thuis enkel de verwanten van hun moeder daar vader in de stad geen betrekkingen onderhield. Fjedor en Michaël waren bijzonder dikke vrienden; zij voelden zich dan ook niet vereenzaamd. Beiden hieiden veel van mooie boeken en vader verschafte hen goede lektuur. Op hun vijftiende jaar hadden zij het meerendeelder meesterwerken uit de russische litteratuur gelezen. Vader en moeder hielden trouwens ook veel van letterkunde. Zondag 's avonds werden, voor het in het salon vergaderd gezin,de mooiste brokken voorgedragen. Later, als moeder zwakker en zwakker wordend, heele dagen op den ligstoel moest doorbrengen, kwamen Fjedor en Michaël, na voleinding van hun schoolwerk, haar de gedichten opzeggen waar zij meest van hield. Ook waren vader en moeder zeer godsdienstig. Niet weëig sentimenteel, doch mannelijk vroom. Eens op een lentëavond dat het gezin voltallig in het salon vergaderd was, kwrm de zaakwaarnemer van Darovoië hen melden dat het goed was afgebrand. Vader en moeder konden zich geruïneerd wanen. Maar vader die spaarzaam was op het gierige af wierp zich naast moeder op de knieën en samen baden ze God dat Hij hen den moed zou geven om deze beproeving waardig te dragen. Toen Fjedor 15 was verergerde de toestand van moeder langs om meer. Zij stierf. In de moeilijkste jaren zijner jeugd zal Dostovïevsky zijn moeder moeten ontberen. Op den drempel van het leven zal de dood hem verschijnen als de groote werkelijkheid. Het heele gezin treurde en beweende de zachte vrouw die was heengegaan. Michaël en Fjedor berijmden een grafschrift. En vader liet deze eerste verzen van zijn zonen op het marmeren gedenkstuk beitelen, dat op het kerkhof werd opgericht.
* * * | |
[pagina 968]
| |
‘Mijn broer en ik, droomden van wat “mooi” en “groot” is. Dat leken ons prachtige woorden en we spraken ze uit zonder ironie. Hoeveel mooie woorden van dat soort zeiden wij toen niet i Wij geloofden hartstochtelijk in ik weet niet wat en, terwijl wij heel goed wisten hoe moeilijk het examen in de wiskunde was, dachten wij alleen maar aan de poëzie en de poëten. Mijn broer maakte verzen en ik, ik was toen bezig aan een Venitiaansche troman.’ Dostoïevsky was toen 16 jaar. George Sand had hij voor 't eerst kennen geleerd ‘Ik heb er de gansche nacht koorts van gehad.’ In zijn bewondering stelt hij ze heel vooraan tusschen haar tijdgenooten. Zelfs Dickens moet wijken voor haar. Enkel Balzac weegt tegen haar op; ‘al wordt hij in Rusland tamelijk miskend’. - In die gemoedstemming vertrokken de beide broers naar Petersburg waar ze in de militaire school voor ingenieurs zouden opgenomen worden. Ze hadden nooit te voren het ouderlijk huis verlaten en nu vertrokken ze zonder levenservaring een nieuw leven te gemoet. Het moet de knapen wel ver van huis geleken hebben, daar ze met de vervoermiddelen van den tijd, er haast acht dagen moesten op zetten. Zij hadden geen vrienden ginder, geen kennissen, maar waren ze niet samen en hielden ze niet hartstochteijk van elkaar? In Petersburg moesten ze hard werken. Eerst waren het maanden voorbereidende studieën om zich voor het ingangsexaam te bekwamen. ‘Wiskunde en wetenschappen gaan tamelijk, alsook de vestingleer en de artillerie. 's Zondags en 's Zaterdags teekenen wij en maken plannen op.’ Daar ze zich voor een hoogere klas voorbereiden krijgen ze nog extra onderricht. Een onderofficier komt hen exercitie leeren. Op 15 December is het exaam en ze moeten nog zoo geweldig veel aanleeren. in September schrijft Fédor ‘Onze bezigheden zijn verdriedubbeld. De tijd zelf gaat minder vlug dan wij. Altijd aan de studie.’ Zoo was de zomer heengevloden. Met het mooie weer hebben ze verlangend op Darovoïe gedacht. ‘Hoe stellen het onze broers en zusjes op den buiten. Ze zullen wel veel gewandeld en geloopen hebben en bezieën gesnoept naar hartelust en nu bruin verbrand van de zon zijn’. Eindelijk werd het beruchte exaam afgelegd. Maar Michaël werd lichamelijk te zwak bevonden om in Petersburg te verblijven en de directie zond hem door naar Reval waar de school een filiaal had. Zóó bleef Fjedor alleen in de groote stad, interne in een gesticht waar hij zich ook verplicht zag, zijn verlofdagen door te brengen. | |
[pagina 969]
| |
In het ‘Kasteel voor ingenieurs’ heeft de jonge student een harde tijd doorgemaakt. Daar kwam de vurige, ietwat menschenschuwe idealist midden een omgeving van vroegrijpe cynische Schtrebers terecht; daar is hij bij het besef gekomen dat er iets niet in orde was met hem; dat hij niet was als de anderen. - In zichzelf voelde hij vreemde machten ontwaken die hem vervulden met hoop en vrees. Hij misschouwde zichzelf. Het was of hij een geheim bezat dat hij voor allen moest verborgen houden. Hij hunkerde naar eenzaamheid en zocht in zelfschouw zich zelf te ontraadselen. Zoo vervreemde hij van zijn kameraden. Zij voelden in hem een superioriteit, waaraan zij zich ergerden en zij deden het hem uitboeten dat hij zich boven hen zocht te verheffen. Bij het bestuur der school stond hij aangeschreven als een jong man van hooge beschaving, met een sterk karakter,en een diep gevoel van persoonlijke waardigheid.
Hij was geen schitterend student, maar buiten zijn eigentlijke studiën las hij Goethe en Schiller, Hoffmann, Hugo, Sand, Balzac, Gogol en Poushkine. Hij dacht veel na en werkte aan eigen vorming. Op 17 jaar was hij overgevoelig als een jong meisje en schrijft als een jonge romanticus: ‘Ik weet niet of ooit mijn droeve gepeinzen mij zullen verlaten?’
Hij heeft Shakespeare gelezen en voelt zich als een Hamlet. Het leed om het leven dat zoo min is, een gedesabuseerde droefheid is de grondtoon van zijn wezen: ‘Mijn hert is zóó bekneld door de droefheid, dat het vreest ze te begrijpen om niet gebroken te worden.’
Droom en werkelijkheid zijn in botsing gekomen. De ontnuchtering van den levensonkundigen geëxalteerden idealist was bijzonder pijnlijk. De vernietiging van het levensideaal, dat hij toch uit zijn beste zelf had opgetrokken, gevoelt hij als een fel kwetsende beleediging. Daarbij de kleine plagerijen van alle dagen, om zijn romantische weëigheid; om zijn vaste geloofsovertuiging; het pijnlijke van den omgang met makkers die al ruwheid en lichtzinnigheid waren, of ten minste alzoo den mismoedigen student voorkwamen. En door zijn chronisch geldgebrek werd hij gedurig aan grievend vernederd voor deze makkers die hij misprees, zijn vader zond hem uit gierigheid, niet het minste geld, zoodat hij niet eens zijn oppasser betalen kon. In een omgeving van rijkemanskinderen stond hij als een arme duts, een verworpeling, hij, die toch van adel was en wiens vader landgoederen bezat. Zoo werd het aandenken aan huis hem zelf een bitterheid. Hij had nooit bijzonder veel van zijn vader gehouden. | |
[pagina 970]
| |
Na de dood van zijn vrouw was de stugge man, totaal ontredderd, aan het drinken gegaan en in zijn dronkenschap was hij wreed en boosaardig. Hij had zijn ambt opgezegd, woonde nu op zijn landgoed en scheen zich, om zijn zoons, niet meer te bekommeren. Dostoïevsky's eenigen troost waren de brieven van zijn broer. Hij snakt er naar; hij rekent uit wanneer ze hem zullen bereiken, maar als ze hem eindelijk worden ter hand gesteld, aarzelt hij om ze te openen.Ga naar voetnoot(1) Hij bekijkt den omslag langs alle zijden, steekt ten slotte den brief op zak...... om hem na een kwart uur uit te halen en koortsig-gejaagd te openen. ‘Ge kunt niet gelooven welk een wellust dit bezorgt aan mijn ziel, mijn hert, aan al mijn gevoelens. Maar met het lezen komt de ontgoocheling.’ Nu ze niet meer leefden in een omgang van alle dagen, vervreemden de broers stilaan van elkaar en dit kwam, spijts alle vriendschapsverklaringen, al te duidelijk tot uiting, Michaël ondergaat andere invloeden dan Fjedor; zijn eigen persoonlijkheid spreekt duidelijker; zijn voelen en denken is niet meer in alles gelijk aan het voelen en denken van zijn broer. Het is Dostovïevsky bijna, of ook Michaël hem van zich afschudt. Hij krijgt het pijnlijk besef alleen, volkomen alleen te staan in de wereld. Zóó wordt hij prikkelbaar en overgevoelig, en achter zijn zwijgzaamheid bergt hij een geëxaspereerden hoogmoed. Een koorts verteert hem. Hij wil alles lezen, alles weten, alles begrijpen. Als in een duizeling werpt hij zich in den afgrond van het metaphysisch denken. Met een sombere woede verscheurt hij, op zijn beurt, de waarheden die ‘zijn’ waarheid hebben vernietigd. Hij doorziet de philosophische stelsels van zijn tijd, kunstige netten die zijn vrijheidsdorstige ziel niet zullen gevangen houden. ‘De wijsbegeerte mag niet aanzien worden als een eenvoudig probleem van wiskunde. - Wat is de geest op zichzelf; een machine door den gloed der ziel in gang gezet.’ - En hij stamelt, in de controversen met zijn broer, onduidelijk en slecht uitgedrukt, zijn ‘kritiek der zuivere rede’ die hij later, na Siberië, zóó meesterlijk zal laten uiteenzetten door den man uit ‘Het donker’ de man die, als hij nu, vergiftigd zijn zal door verbeten vernederingen. O! hij wil die werkelijkheden om hem doorzien. Enkele gedachten vinden wij reeds in zijn jeugd. brieven terug, die we later in zijn werk, als leidende ideeën zullen terugwinden: de aarde een purgatorium; de | |
[pagina 971]
| |
laffe zwakheid van den mensch; en door alles heen, wat het groote leidmotiv zal worden: die metaphysische dorst naar bevrijding. Hij schrijft: - ‘Hemel en aarde mengen zich om een atmospheer te vormen voor de ziel. - De mensch is een kind geschapen in tegenspraak met de wet, want de wet der geestelijke natuur werd overtreden. - Het lijkt me dat onze wereld een purgatorium is van hemelsche geesten die een schuldig gedacht zou bezoedeld hebben. Het lijkt me of de wereld een negatieve beteekenis heeft gekregen; of een hooge spiritualiteit ontaard is tot satire. - ...Maar de gemeene schors zien waaronder de wereld kwijnt; weten dat het voldoende zijn zou, van één wilsopwelling om ze te verbreken en zich met d'eeuwigheid te vermengen, het weten... en gelijk blijven aan het nietigste der schepselen... Het is afschuwelijk! Wat is de mensch toch laf!’ Zóó streed hij zijn strijd met den engel in het koppig geloof aan een werkelijkheid die aan zijn jeugddroom zou beantwoorden. Bood de werkelijkheid rond hem geen steun en geen houvast; in het verleden had zijn geloof toch zonder tegenspraak kunnen gedijen; toen hij, met zijn broers en zusjes leefde in een afgesloten wereld van kinderen en kinderlijke boeren; de wereld van Darovoië. Van daar kwam op een dag het ontzettend bericht: zijn vader was dood gevonden op de baan naar het landgoed, versmoord tusschen de kussens van zijn voertuig. Uit wraak om zijn afpersingen hadden zijn boeren hem gedood. Toen kreeg Dostoïevsky zijn eerste aanval van epilepsie. | |
II.Na voltooïng zijner studiën kreeg Dostoïewsky een plaats aan het Departement van militaire ingenieurs. Lang bleef hij echter niet in staatsdienst; zijn vader was niet meer daar om hem te dwingen aan zijn carrière vast te houden en van de noodwendigheden van het werkelijk leven had de jonge man geen begrip. Hij voelde niets voor militairen dienst; des te sterker was de drang die hem naar de literatuur dreef. | |
[pagina 972]
| |
Hij nam ontslag, huurde samen met zijn vriend Grigorovitch, die zijn voorbeeld gevolgd, had een paar kamers en nam een dienstbode.Ga naar voetnoot(1) Hoe de innerlijke mensch er in die jaren moet uitgezien hebben kunnen we gissen bij de lektuur van de eerste bladzijden uit ‘De Hospita’ daar waar Ordynov beschreven wordt, Ordynov gaat op zoek naar een nieuw logement. Drie jaar had hij in studie verzonken als van de wereld gescheiden geleefd en was haast een ‘wilde’ geworden.: ‘Hij werd het zonder het te merken; hij dacht zelfs niet dat er een ander leven was, rumoerig bewogen, veranderlijk aantrekkelijk, en altijd, vroeg of laat, onontkoombaar. Weliswaar had hij van dit leven hooren spreken maar hij kende het niet, en trachtte niet het te leeren kennen. Zijn kindsheid was in eenzaamheid verloopen, nu was hij geheel ingenomen door een passie, de diepste, de onverzaadbaarste dat een van die passies die aan wezens als Ordynov niet de minste mogelijkheid overlieten voor een practische, levendige werkzaamheid. Deze passie was de wetenschap. In afwachting vreet ze zijn jeugd weg als een vergift traag en heerlijk......... zijn passie liet hem kind voor al wat was van het uiterlijke leven en maakte hem voorgoed onbekwaam om de brave menschen opzij te duwen en zich een plaats midden hen te verwerven. De wetenschap in zekere handen is een kapitaal, vaor Ordynov was ze een wapen tegen zich zelf gericht. ‘Het was minder de duidelijke en logische wil om te leeren die hem gedreven had tot de studies waarop hij zich had toegelegd, dan wel een onbewuste aantrekkingskracht. ‘Kind zijnde beschouwde men hem als een zonderling want hij geleek in niets op zijn makkers. ‘Uit oorzaak van zijn vreemd karakter, om zijn mildheid had hij veel van zijn medeleerlingen te verduren gehad en dat had hem nog somberder gemaakt, in zooverre dat hij stilaan zich geheel had afgewend van de menschen, om zich in zich zelf op te sluiten. Hij had zich een systeem opgebouwd voor eigen gebruik. Hij had er jaren op nagedachten in zijn ziel vormde zich stilaan het beeld, nog vaag, ongekarakteriseerd maar goddelijk schoon, van het gedacht omvat in een nieuwe lichtende vorm. En deze vorm die zich uit zijn ziel wou bevrijden deed hem lijden. Hij ondervond er schuchter de oorspronke- | |
[pagina 973]
| |
lijkheid van, de waarheid, de kracht van zijn scheppingsdrang wou zich uitleven, vorm aannemen, zich versterken, maar de dracht was nog niet tot rijpdom gekomen, op verre na niet, wellicht kwam het nooit. - En verder lezen we: ‘Voor alles verwonderde hij zich. Hij liet geen enkele indruk ontsnappen en met zijn nadenkenden blik aanzag hij de gezichten der voorbijgangers; de physionomie der gansche omgeving; beluisterde verrukt de uitspraken van het volk, alsof hij aan dit alles de uitkomsten wou toetsen, tot dewelke hij in zijn eenzame, nachtelijke overwegingen was gekomen.’
* * *
Dostoïewsky kreeg geld van zijn voogd uit Moskou: Grorigorovitch van zijn moeder. Ze hadden kommerloos, alhoewel bescheiden kunnen leven indien ze maar eenig begrip van zuinigheid hadden gehad. Maar het geld had voor hen geen waarde. Dostoïevsky gaf rijke aalmoezen aan al de bedelaars die hij tegen kwam, wie hem iets vroeg kon hij niet weigeren, wie hem bediende mocht zich in fabelachtige fooien verheugen. Het budget bleef niet in evenwicht. Er werden schulden gemaakt. Om uit de schulden te geraken stelde hij zijn voogd voor zijn erfrecht te koopen, mits onmiddellijke uitbetaling eener betrekkelijk geringe som. De voogd was dadelijk akkoord. Fjedor kreeg het geld en zag geen grenzen meer aan zijn rijkdom. Hij betaalde zijn schulden, leefde op zijft vroegere aristocratisch-onbekommerd-om-den-dag-van-morgen manier voort, en de erfenis bleek op geen tijd verslonden te zijn. Dan zal hij van zijn pen leven. Hij levert vertalingen; wil de uitgevers te slim zijn; zelf uitgeven. Hij heeft alles zoo goed afgekeken; weet juist hoe men het moet aanpakken om ongetwijfeld schitterend te gelukken. Hij heeft machtige plannen; aanziet zichzelf voor een schuw zakenman die cijferen en overleggen kan. Hij loopt koortsig naar drukkers en boekhandelaars om zijn ontwerpen van succesvertalingen te verwezenlijken, en heel die onbekookte bedrijvigheid haalt natuurlijk niets uit.Ga naar voetnoot(1) Zoo ontstond een vertaling van Balzac's Eugenie Grandet; ook werk van Sue en Schiller's Don Carlos begon hij over te zetten. Zooals Balzac, dien hij zoozeer bewonderde, zijn litteraire bedrijvigheid met een tooneelstuk inzette, zóó ook begon hij met een treurspel: | |
[pagina 974]
| |
‘Maria Stuart’. Maar, voor het stuk ten einde was, ontwierp hij een ‘Bosis Godoenoff’ die hij evenmin persklaar kreeg. Toen zette hij zich aan een roman en het werd een succes. Dostoïevsky had zijn weg gevonden. In zijn ‘Dagboek’ verhaalt hij: ‘In het begin van den winter (44) had ik de laatste regelen geschreven van mijn roman “Arme Menschen”. En ik wist niet wat ermee beginnen. Ik had buiten Grigorovitch die tijdelijk bij Nekrassof inwoonde en nooit iets anders dan een klein artikeltje schreef, geen kennissen in den letterkundigen wereld.Ga naar voetnoot(1) Een dag dat hij bij me kwam zei hij: Draag uw werk naar Nekrassof; hij heeft het inzicht volgend jaar een “receuil” uit te geven. Ik droeg het handschrift naar den dichter. Hij ontving me zeer vriendelijk maar ik maakte me gauw weg, verschrikt, bij hem te zijn binnengekomen, met een werk van mij...... Mijn boek, ik had het geschreven met passie, met een ontroering die tot tranen ging, maar toch bleef ik wantrouwig om den uitslag. De volgende avond bracht ik bij een vriend door, samen lazen wij “De doode zielen”. In dit tijdstip onzer jeugd hadden wij het gevoelen dat er “iets” gebeuren ging. Om 4 uur 's morgends keerde ik naar huis in een petersburgsche lentenacht helder als een dag. Op mijn kamer gekomen, ontsloot ik het raam en ging aan het venster zitten. De straatbel klonk plots tot mijn groote verwondering. Nauw had ik geopend of Grigorovitch en Nekrassof omhelsden mij haast weenend, als gekken. Ze vertelden mij dat ze 's avonds de tien eerste bladzijden hadden gelezen “om 't eens in te kijken”; daarna de tien volgenden, dan nog tien, en ten slotte hadden ze heel hun nacht doorgebracht met mijn roman luidop voor te lezen. Nekrassof vertelde me later dat Grigorovitch in razende geestdrift was ontstoken. De lezing beëindigd | |
[pagina 975]
| |
hadden ze besloten naar mij te hollen. “Hij slaapt” had Nekrassof gezegd “wel, we zullen hem wakker schudden.” Ze bleven meer dan een half uur bij me, heel die tijd spraken we God weet hoeveel, ons begrijpend met een half woord, vlug, vlug, koortsig vlug. Bielinsky, Ruslands grootste kritikus, al was hij toen nog bebetrekkelijk jong, moest het werk lezen. Ik zal hem uw roman dragen schreeuwde Nekrassof, ge zult zien wat 'n man, wat 'n bewonderenswaardig man hij is. En Nekrassof vatte me bij de schouders en schudde me dooreen. En nu slaap, slaap. We gaan! Slaap en kom morgen naar ons. Of ik goed slapen kon, na zulk een bezoek! Dezelfde dag droeg Nekrassof het handschrift naar Bielinsky. Een nieuwe Gogol is ons geboren, kreet Nekrassof bij het binnen- treden. “Tegenwoordig groeien de Gogols als paddestoelen” merkte Bielinsky streng op. Nochtans nam hij het handschrift aan en beloofde het te lezen. Dezelfde avond vond Nekrassof hem in groote beroering. “Breng hem mij hier. Breng hem mij hier zoo gauw mogelijk” riep Bielinsky. Hij ontving me met veel teruggehoudenheid en strengen ernst. Ik dacht dat dit waarschijnlijk zoo hoorde, maar enkele oogenblikken later, zag ik alles beter in. Zijn ernst was niet die opgelegde ernst die een criticus voorwendt om een beginneling van 22 jaar te ontvangen. Neen, ik zou zelfs durven zeggen dat hij sprak met zoo grooten ernst, omdat hij een soort van eerbied gevoelde voor de gevoelens die hij wou uitdrukken. Stilaan wond hij zich op en sprak met drift. Zijn oogen vonkelden. Maar weet ge zelf wat ge geschreven hebt! Gij hebt dit geschreven in vervoering als een kunstenaar die ge zijt. Maar gij hebt de vreeselijke waarheid begrepen van wat g'ons hebt laten zien.......... Maar het is een tragedie! Met één slag hebt ge den dieperen grond der dingen bereikt. Wij kritiekers, wij maken beschouwingen om alles, maar gij, kunstenaar, met een beeld, met een lijn toont ons den ondergrond van de mensdielijke ziel. Ziedaar het mysterie der kunst, de magie van den kunstenaar! Ah gij hebt de gave! Tracht ze te behouden en ge zult voorzeker een groot kunstenaar worden! Toen ik buitenkwam was ik als dronken. Ik bleef staan voor zijn huis. Ik keek de lucht in; de heldere dag, de menschen die voorbij gingen en ik begreep dat ik een solemneel oogenblik kwam te beleven, een minuut zooals ik er nooit een had durven droomen, zelfs in mijn gekste | |
[pagina 976]
| |
droomen (Ik was toen een vreeselijk drooraer). Ben ik dan werkelijk groot, vroeg ik me af, met iets als schaamte en met een schuchtere geestdrift. Oh! lach niet om mij! Later heb ik nooit meer gedacht dat ik groot kon zijn. Maar was ik toen tegen zulk een vreugde opgewassen! Ik stelde me voor me waardig te maken van deze loftuitingen. Hoe schaamde ik me, in mijn dagelijkschen handel en wandel zoo onbedacht te zijn. Oh! indien Bielinsky wist, zei ik me, wat er slecht en beschamend in me was. In elk geval mijn nieuwe vrienden waren de eerste mannen uit Rusland, dien naam waardig. Zij waren de eenige houders van het Schoone en het Ware. Het Schoone en het Ware moesten altijd eindigen met het Kwaad en het Slechte te overwinnen. Wij zouden er samen over triomfeeren!’
‘Arme Menschen’, alhoewel dit boek niemand meer in geestdrift zal doen ontsteken, is onder vele opzichten belangrijk. Het verhaalt van de verliefdheid van een bejaard beambte voor een zeer jong meisje. Aanvankelijk schijnt het wat al sentimenteel te verloopen, maar bij het verder doorlezen wordt men geboeid door de zeer rijk genuanceerde psychologie van het kinderlijk meisje. En waar de oude Pokrowsky optreedt staat deze tweede plansfiguur met zulk een kracht uitgebeeld dat ze gerust in een der werken uit rijperen leeftijd kon worden opgenomen. De tragische figuur van dezen half-verdwaasden ouden man door den sneeuwstorm hollend achter de lijkkoets van zijn zoon; de zakken vol boeken, de handen vol boeken, die hij aan de klauwen der schuldeischers wil onttrekken om ze als aandenken aan zijn kind te bewaren, is in zijn erbarmelijke menschelijkheid reeds een typische Dostoïevsky schepping, en op zichzelf een meesterstuk.
In zijn eersteling heeft de jeugdige schrijver zich ook genoopt gevoelt zijn opvattingen omtrent kunst en litteratuur te formuleeren. Stippen we aan dat hij noch een kunstenaar noch een intellectueel als spreekbuis aanwendt maar zijn uitspraken legt in den mond van een arm volksmeisje. Ze toont het belachelijke aan van de holle, opgeschroefde romantische, melodramatische verhalen waardoor haar bejaard vriend zich laat begoochelen en... geeft hem Poushkin te lezen. Dat het boek inslaat getuigt het antwoord: ‘Ik, bijvoorbeeld, ben traag van begrijpen (dat ben ik van natuur) en kan al te hooge boeken niet lezen, maar als ik dit hier lees, dan is het mij of ik het zelf geschreven had, als had ik om zoo te zeggen, mijn eigen hart | |
[pagina 977]
| |
genomen, om 't even wat er van komt, en het voor alle menschen omgekeerd binnenste buiten...’ Een het binnenste buiten keeren is, in zijn eenvoudige formuleering, de volmaakste, de zuiverste en volledigste definitie van de taak van den kunstenaar. Hieruit blijkt dus dat reeds bij dit eerste gepubliceerde werk, Dostoïevsky het juiste inzicht verworven had, en zijn kunst zich ontwikkelen kon langs lijnen van geleidelijkheid. Toen ‘Arme Menschen’ in boekvorm verscheen, werd het succes dat het bij het in tijdschrift verschijnen reeds te beurt was gevallen, nogmaals bevestigd. Wat de jeugdige aspirant-letterkundige slechts na een half leven hard werken had durven verhopen: beroemdheid, had hij nu, plots en onverwacht bereikt. In de salons waar hij vroeger niet eens werd opgemerkt, werd hij nu met voorkomenheid behandeld. En in de kringen van befaamde kunstenaars werd hij sympathiek opgenomen. Het was nu voor goed gedaan met miskenning en negeering. Iedereen wist nu wat hij waard was. Ook kwam hij nu in voeling met de jonge schrijvers, zijn tijdgenooten. Met Tourgneneff werd het bijna vriendschap. Maar Dostoïevky was te prikkelbaar en fijngevoelig om zich niet door ongemanierdheid en grofheid gekwetst te gevoelen. Daar woekerde nijd, en afgunst, en jaloerschheid in kunstenaarsmiddens; met zijn gesloten en menschenschuw karakter moet Dostoïevsky hen een hoogmoedigaard geleken hebben. En ontstond er geen afgunst en nijd in het gemoed van den jongen gevierden schrijver, die de positie wenschte te behouden, die hij zoo schitterend kwam in te nemen? Met Bielinsky zou het ook maar amper een jaar schoon staan. Doch het geschil dat tusschen hen zou rijzen, al was het op zichzelf onbeduidend, had diepere gronden. ‘Sinds de eerste dagen onzer vriendschap hield hij van me, met heel zijn hart, en had geen rust voor hij me bekeerd had tot zijn geloof en ongeloof. Met een slag won hij me recht tot volslagen atheïsme voeren. Hij was buitengewoon bekwaam tot het begrijpen van alle mogelijke ideeën; tot het zich oriënteeren in al de geheime verborgenheden der gedachte.’ Deze bekwaamheid zal bij Dostoïevsky zelf tot ongehoorde ontwikkeling komen. Voor de onverbiddelijke logiek van Bielinsky moest Dostoïevsky zich gewonnen geven, maar den invloed van den meester was niet zóó sterk, om den opstand der ziel te beletten. Waar zijn geest niet weerstaan kon, reageerde zijn religieus gemoed met | |
[pagina 978]
| |
al de kracht van een bedwongen instinkt. ‘Kijk! Het doet me pijn hem te bezien’, riep Bielinsky woedend, ‘telkenmale ik Christus in het gedrang breng, ontstelt die ongelukkige of hij weenen ging.’ De betrekkingen met Bielinsky werden zeer gespannen: ‘Ik bezocht hem niet meer, hij was boos op me, maar ik was een gepassioneerd volgeling geworden van zijn leer.’ Een jaar later (48) stierf Bielinsky aan tering, 38 jaar oud. Hij was een opvoeder geweest voor de russische samenleving, niet alleenlijk in kunst, maar ook in sociale en politieke vraagstukke n. Zijn humanitaire aspiraties hadden hem tot het socialisme gebracht. Uit de verdrukking van het tzarendom moet Rusland bevrijd worden en in een heilstaat herschapen. Litteratuur en leven zijn onafscheidbaar. De taak van den denker, van den schrijver is de menschen te leeren, hoe te leven. Amper een jaar had Dostoïevsky in den kring der Sorremennik thuis gehoord. Hij verliet Bielinsky en Nekrassof, maar sloot zich aan bij den kring van Beketov, Ianovski en Petrachewski. Hij was tot het socialisme overgegaan, zooals trouwens heel de intelectueele jeugd uit die dagen, die dweepte met Sand, Cabet, Leroux, Proudhon, Feuerbach, Strauss, en waar Fourier ook fanatieke aanhangers had gevonden. | |
III.Na ‘Arme Menschen’ zet Dostoïewsky zich aan een nieuw roman ‘De Dubbelganger’. Maar toch gaat zijn verlangen nog steeds naar het tooneel. ‘Drama's schrijven! Komaan, broer, daarvoor behoeft men jaren van kalmte en werkzaamheid, tenminste ik zou dat noodig hebben. Het zou goed zijn nu te schrijven. Het drama is melodrama geworden. Shakespeare verbleekt in de deemstering; door de misten heen der moderne dramaturgen lijkt hij als een godheid.’ Nochtans was Dostoïevsky begaafd, met al de gaven die een dramaturg eigen zijn. Nu hij deze gaven op den roman aanwendt, zal hij een eigenaardigen en zeer persoonlijken vorm scheppen, waar de beschrijving haast geen plaats meer inneemt, maar waar het levende woord der personnagieën overheerscht. Zijn werken zijn groote samenspraken. In ‘Arme Menschen’ gebruikte hij den briefvorm die even wordt onderbroken om de helden zich in dagboekvorm te laten uitspreken. In latere werken zal de hoofdpersoon zelf zijn wedervarens, gevoelen en stemmingen verhalen. Die werken zijn dan niet anders meer dan groote monologen. | |
[pagina 979]
| |
‘De Dubbelganger’ is een zuiver psychologisch roman; de tragische Dostoïevsky komt hier op een geheel andere manier tot uiting. Het is de stille tragedie van een man die zich voelt gek worden. In de briefwisseling van Dostoïevsky kunnen we den tragen groei van het boek volgen. ‘Oktober 45’ Goliadkin is steeds zijn karakter getrouw. Het is een afgrijselijke lafaard; daar is niets mee te maken; hij wil niet vooruit en beweert niet klaar te zijn, hij is goed gelijk hij is, men hoeft hem niets te verwijten, maar indien er eens iets te doen was; hij ook zou kunnen van de partij zijn’ enz.... ‘November 45’ Goliadkin komt wonderwel. Het zal mijn meessterstuk zijn’ Drie maanden later, Februari 46.: ‘Vandaag verschijnt Goliadkin. Over vier dagen schreef ik hem nog. Goliadkine staat tienmaal hooger dan “Arme Menschen”. Mijn gezondheidstoestand is zeer slecht. Ik heb pijn aan de zenuwen. Ik vrees een hersen of een zenuwkoorts.’ Het s Dostoïewsky met de ‘Dubbelganger’ zoozeer niet te doen geweest een roman in elkaar te steken, dan wel de hoofdfiguur Goliadkin volledig uit te werken. Hij heeft zich zoozeer met zijn held geïdentificeerd dat hij heel de buitenwereld met de oogen zelf van Goliadkin waarneemt. Daardoor hangt over dit boek als een mist, een troostelooze mist waarin schimmen opduiken en vervagen, waarin alle positieve werkelijkheid als uiteenvalt, zoohaast de aandacht er op gevestigd wordt. Het is als in een droom, of een nachtmerrie; menschen verschijnen en verdwijnen; men tracht te ontsnappen aan iets geheimzinnigs dat bezwaart en beangst. Het scheppen van die atmospheer, die druk die men steeds wegen voelt, zwaarder en zwaarder is de groote verdienste van dit werk. Daarbij wordt het ziekteproces met zulkke preciese nauwkeurigheid weergegeven dat het psychiaters van beroep in bewondering bracht. Op Dostoïevsky drukte de beklemming van de zenuwziekte die hij in 't lijf had en niet tot uitbarsting vermocht te komen. Uit zijn omgang met de uitgaande wereld van Petersburg had hij gelegenheid gehad op te merken wat een schijnbaar nietig schandaaltje in werkelijkheid te beteekenen had. In ‘De Dubbelganger’ vinden we voor 't eerst de schandaalscène, een motief dat hij, in later werk, vaak gebruiken zal. Wie iets uithaalt, bij gebrek aan zelfbeheersching, wat tegen het geijkte protocol indruischt, zal zijn positie in de gezelschapwereld aan | |
[pagina 980]
| |
't wankelen brengen en er is zoo heel veel niet noodig om zich dra onmogelijk te maken. Wie het aanzien van de wereld verliest, verliest zijn zelfvertrouwen of wordt er in gestaald; hij verliest zijn zelfrespekt, of staat stugger dan voorheen; een soliede, beschuttende dijk is doorgebroken; de woelende wateren van den hartstocht kunnen vrij uitstroomen zoo niet een hooger macht ze komt in bedwang houden. Een zwak mensch verliest zichzelf als de medemenschen de voorstelling verliezen, die ze zich van hem hadden gevormd wat een zekere stabiliteit gaf aan zijn ikheidGa naar voetnoot(1). In de eerste gepubliceerde boeken zijn reeds bijna alle kiemen aanwezig die in Dostoïevski's verder leven zullen tot ontwikkeling komen.
Was ‘De Dubbelganger’ voor het zich bewust worden van den schrijver zelf van groot belang; voor het publiek was het een ontgoocheling.
‘Al de vrienden, Bielinsky, allemaal zijn ze misnoegd om Goliadkin.
‘...Ik heb er genoeg van van Goliadkin. Daar zijn wel vele dingen die in der haast geschreven zijn of in oogenblikken van inzinking. Het eerste deel is beter dan het tweede......... Ik ben ziek geworden van verdriet. (Oogst 46)
In Oktober schrijft hij: ‘Petersburg is een hel voor me. Mijn gezondheid wordt met den dag slechter.’Ga naar voetnoot(2)
Daarbij geraakte hij opnieuw in geldverlegenheid. Nochtans had hij niet minder dan 600 roebel voor dit werk gekregen. Maar het geld vlood hem door de vingeren. Verkwisten was hem een noodzakelijkheid geworden. Hij hield nochtans niet van braspartijen; men kende hem geen minnarijen, maar hij had behoefte aan allerlei overtolligheden. Dit gebrek zou hem zijn leven lang bij blijven.
Het zelfde jaar (46) verscheen ‘Prochatkin’. Het is het verhaal van een zwakzinniged bejaard man, zooals Goliadkin ook een beambte, wiens | |
[pagina 981]
| |
hoofd door de makkers uit het pension op hol werd gebracht, in zooverre dat de sukkelaar met het ‘idee fixe’ behekst is, dat hem zijn plaats zal opgezegd worden. Tot hij ziek wordt, in koorts zich van alles voor fantazeert en ten slotte sterft. De novelle is te fragmentarisch uitgewerkt; zoo wonen we het ontstaan en de ontwikkeling van het idee fixe niet voldoende bij; wij zien ze niet als een gezwel groeien en uitzetten in het zieke hoofd, en het eindtooneel wordt bedorven door de moeite die den schrijver zich geeft om aan te toonen hoe dramatisch het er toch moet toegegaan zijn in een zoo pittoreske omgeving. Was in ‘De Dubbelganger’ het gebeuren misschien al te zeer van binnenuit gezien, zoodat er voor den lezer heel wat onverklaarbaar blijft, in ‘Prochatkin’ dat een verwant geval behandelt, is het integendeel, te veel van buiten af bekeken. De kleinere novelle ‘De eerlijke Dief’ hetzelfde jaar verschenen is vrij onbeduidend. Toch is het voortreffelijk werk. En het geeft wat we in ‘Prochatkin’ en ‘De Dubbelganger’ gemist hadden, die schoone slavische gemoedswarmte; er is een ondertoon van ontroering; een diep christelijke geest van medelijden en vergiffenis.
* * *
‘Een dezer dagen gebrek aan geld hebbende, liep ik bij Nekrassof binnen. Terwijl ik bij hem was kwam ik op het gedacht een roman in negen brieven te schrijven. Thuis gekomen schreef ik die roman in een nacht. 's Morgends droeg ik hem maar Nekrassof en ontving 125 zilverroebels.’
Het was werkelijk sterk en voortreffelijk werk dat hij geleverd had. Twee vrienden wisselen brieven met elkaar, oogenschijnlijk over zeer onbelangrijke zaken; in werkelijkheid zijn het de veruftingen van een zielsproces dat zich in hen zelf - min of meer bewust - afspeelt. Zoo bleef Dostoïevsky, spijts misslagen en tijdelijke ontgoochelingen, een gekend en gevierd schrijver en stond met Tourgueniev aan de spits der jongeren. Hij was naïef-blij als een kind als hij in een salon opgemerkt, of met lof over hem gesproken werd. Daar zijn dagen dat hij meent zijn mond niet te kunnen opendoen zonder dat in alle hoeken gefezeld wordt: ‘Dostoïevsky heeft dit gezegd, Dostoïevsky zal dat doen.’ Dan is hij zich zelf niet meer meester ‘ik zal u eerlijk bekennen dat ik dronken ben van mijn glorie.’ De toekomst lijkt hem schitterend. Hij zal een vermogend man worden. Waarom dan niet leven op den voet der adelijke | |
[pagina 982]
| |
heeren in wier gezelschap hij thuis hoort? Soms toch spookt de mogelijke noodzakelijkheid hem voor d'oogen op bestelling te moeten schrijven. Dan neemt hij heroïsche voornemens. Hij zal zijn kunst hoog houden. Eerder armoede en ontbering dan broodschrijverswerk te leveren. Zoo met ‘up and down's’ verloopen zijn dagen. Gaat het hem slecht, leeft hij somber en afgetrokken, mijdt de salons, sluit zich op in zijn kamer of dwaalt door de straten der stad, liefst de somberste en de stilste. Gaat het hem goed, dan veert hij op, verschijnt weer in de gezelschapskringen, sprankelt van geest; praat en schrijft met een fransche luchtigheid. ‘Gisteren kwam ik voor de eerste maal bij O. en ik meen dat ik verliefd op zijn vrouw ben.’ Heele nachten kan hij zitten redetwisten over de ontvoogding en de toekomst van Rusland. Met de fourieristen kreeg hij het dan aan den stok. Hij sprak zijn afschuw uit voor het gedroomde phalanstère leven, verdedigde zijn opvattingen van hervorming op de traditioneele basis van de artel en de gemeente. Of hij sprong recht en droeg met hartstocht de verzen van Puschkin voor; het pleidooi voor de afschaffing der lijfeigenschap door een gebaar van den tzaar. Maar als de geestdriftige jonge lui zich warm maakten om prachtige actieplannen, dan schudde hij mismoedigd het hoofd. Dan werd hij nuchter en klaarziende. Wat zou het volk hen volgen! Waren zij niet even vreemd aan het volk als de bewindvoerders! Waren zij voor den moejik geen ‘heeren’ als de andere! En toen men hem toeriep. Maar indien er ons niets overblijft dan opstand om de boerenslavernij af te schaffen, wat moeten we dan doen? dan lichtte plots een vreemde vlam in zijn oogen en riep hij in vertwijfeling uit ‘Dan de revolutie!’ Tegen den morgend is hij terug op zijn kamer. Alles wankelt en deint om hem alsof hij zich op een stoomboot bevindt. Maar sommige dagen komt er een buitengewone helderheid in zijn zotgeraasd hoofd. Zijn zenuwen zijn kapot, hij rilt als een koortslijder en kan haast geen pen meer vasthouden maar hij ziet, als in een vizioen klaar en duidelijk de oplossing van vraagstukken waar hij zich sinds maanden mee plaagde; romanfiguren beginnen plots te leven in hem en te bewegen daar waar hij zich gisteren nog afmartelde om hen een woord te doen spreken. Hij wordt overweldigd door zijn gedachten. Twee, vier, tien romans dringen zich op, spelen zich af in zijn hoofd. Hij schrijft, hij levert zich over aan den verbeeldingstroom die hem meevoert; hij verliest zich zelf in zijn werk; | |
[pagina 983]
| |
hij kent het bovenmenschelijk geluk van den schepper die zich verliest in zijn schepping tot hij uitgeput neerzinkt. Als hij 's middags slecht uitgerust maar ontnuchterd ontwaken zal is hij als een drenkeling die zich wanhopig vastklampt aan wat wrakhout...... de bladzijden die hij gisteren in ijlkoorts geschreven heeft en die hij straks in ijlkoorts zal voltooien, maar die toch nooit iets anders zijn zullen dan armzalige herrinneringen aan het ontzachlijk droomschip dat hij heeft bevaren. In den roes van zijn scheppenden geest had hij zich almachtig gevoeld, almachtig groot en sterk als een god. Alle grenzen waren geweken, elken tegenstand gebroken, maar na het ontwaken was hij een zwakkeling, verpletterd onder de bovenmenschelijke taak die hij op zich had genomen. Nooit zal hij zichzelf juist naar waarde kunnen beoordeelen, zichzelf overschattend in zijn machtsgevoel, zichzelf ver onderschattend in het gevoel van zijn hulploosheid. Hij deed zooveel minder dan hij kon - zal hij heel zijn leven steeds niet hetzelfde werk herbeginnen, zijn het niet steeds dezelfde thema's die hij steeds weer op nieuwe manier zal behandelen. Want voor de groote zielen zijn er slechts enkele thema's die het behandelen waard zijn en nooit naar waarde worden behandeld. Het zal Dostoivsky fatum zijn zooals het het fatum geweest is van de allergrootsten; van een da Vinci, van een Michel Angelo dat wat hij aan volrijp werk zal nalaten slechts fragmenten zijn zullen van de groote levenssymfonie die in hem bruischte. Maar deze fragmenten zijn voor ons hoogtepunten van wat de menschheid aan kunst heeft voortgebracht. De jonge Dostoïevsky doorzag maar al te goed den afstand tusschen zijn verhaaltjes - het eerste gestamel van een genie - en het werk dat hij te leveren had - Hij kon nog zelfs geen fragmenten geven; maar hij ‘wist’ dat hij het eens zou kunnen. In de uren van begenadiging kon hij niet twijfelen aan zich zelf. Maar in een uur van zelfschouw zal hij zich aanklagen. ‘Ik heb een vreeselijk gebrek; een eigenliefde en een ambitie die grenzeloos zijn.’ Maar de drift die schuilt onder de ijdelheid van den kunstenaar en de hoogmoed van den mensch is de drift van het genie, de drang, de nood zichzelf gelijk te zijn - de titan die al het levende in zich zal opnemen om het tot een nieuwen Cosmos te herscheppen. | |
[pagina 984]
| |
IV.‘De Hospita’ verscheen in 47. Dit is een duister werk. Men zou het bondiger en klaarder wenschen. Het behandelt een of liever twee pathologische gevallen. De hoofdpersonen zijn een overwerkte zieke jonge man en de hospita van het logement waar hij zijn kamers huurt is insgelijks een zenuwzieke, zooniet een krankzinnige.Ga naar voetnoot(1) Volgend jaar geeft hij ‘Helle nachten’ en enkele minderwaardige schetsen ‘Silvesterviering’, ‘colsunkow’, ‘Een zwak Hert’. ‘De vreemde vrouw en de man onder het bed’. In ‘Silvesterviering’ waar de auteur het verhaal als een eigen beleefd wedervaren voorstelt, stippen wij een bekentenis aan. ‘Ik sla kinderen zeer gaarne na; zij zijn overigens zoo interressant bij hun eerste zelfstandig optreden in het leven.’ Dostoïevsky heeft zijn leven lang vporal van kinderen gehouden. In de, spijts al, trieste jaren die hij doormaakte toen hij dit schreef, was het zijn groote vreugde met zijn neefjes en nichtjes te spelen. Zijn broer Michaël was gehuwd met een duitsche; had evenals hij den dienst verlaten en was naar Petersburg komen wonen. Bij Michaël vond Dostoïevsky de warmte van een thuis. En zijn lievelingsbroer die zich op vertalingen van klassiek werk had toegelegd en dus evenals hij in de litteratuur werkzaam, was hem een vertrouwd vriend gebleven. Naar kinderen gaat nu meer en meer zijn belangstelling. Na ‘Helle Nachten’ zullen de hoofdpersonen der twee groote novellen der volgende jaren ‘Netotschka’ en ‘Een kleine held’ kinderen zijn. ‘Helle Nachten’ is van een bekoorlijke frischheid. Daar is een kinderlijke zuiverheid van gemoed. Slechts zeer jonge auteurs vermogen zooiets te schrijven. Het is of d'eenzame en schuchtere Dostoïevsky die schuw en onhandig was in den omgang met vrouwen, in een sentimenteele mijmerij zich ook eens een liefdesavontuur heeft bedacht. Er is die melancolische ondertoon in het verhaal, die jeugdig-weemoedige atmospheer van ‘Es ist eine alte Geschichte’. Maar ook klinkt in dit werk de melancolie door der rijpere jaren; de mensch die zich zelf veranderen voelt maar niet verbeteren ‘men wordt toch een man en groeit uit zijn eigen idealen’ die, wat hij tot hiertoe verwezenlijkt heeft, toetst aan wat hij zich voorstelde te verwezenlijken; die bevangen wordt door het te huiverende besef van het heenspoeden van zijn leven. | |
[pagina 985]
| |
‘Hoe snel vlieten de jaren. En opnieuw vraagt men zich zelf af. ‘Wat hebt ge van uw jaren gemaakt? Hoe hebt g'uw beste tijd vergooit? ‘Hebt ge, ten slotte, waarlijk geleefd?
* * *
Groote kunstenaars, zooals groote geleerden zijn groote nieuwsgierigen. Hun rijk is het verborgene, het onontginde. Zij willen zien, begrijpen, doordringen tot den kern van alle wezens; tot den kern van alle leven. Dostoïevsky is tot hiertoe als gehypnotiseerd geweest door de mysterieën van zijn ikheid. Bij intuitie voelt hij de gelijkvormigheid van alle menschen in hun diepste wezen. Hij kijkt slechts naar anderen om zichzelf te helpen ontraadselen, en weet als hij tot volledig bewustzijn zal gekomen zijn van zijn eigen zelf, de zielen der menschen voor hem zullen openliggen. Hij is als een tooneelspeler die zich beurtelings in de rollen inleeft die een duistere gewaarwording hem aanwijst als voor hem geschikt. En wijl hij het denkbeeldig personnage werkelijk beleeft, werkelijk wordt, terwijl hij diens woorden en handelingen neerschrijft, delft hij uit de duisternissen van zijn onderbewustzijn schatten op, gedachten, zieningen, begrippen, gevoelingen. Hij herschept van binnen uit, en door dit onbewust herscheppen komt hij tot het bewust begrijpen van veel onverklaarbaars. Hij dissocieert de elementen der persoonlijkheid; doorloopt de vele vertakkingen, weet hoe de wortels vaak dooreengroeien tot een kluwen;hij weet hoe, als een monsterachtig kankergezwel de idee fixe wast in een brein; alle indrukken om haar cristalliseert; hij raadt hoe, als het water dat van de bergen komt, spijts tegenstand toch steeds eindigen zal zijn weg te vinden; hoe oerdriften en oerhartstochten, verlangens en begeertens sluwe kronkelwegen weten te volgen, bij poozen verdwijnen om verholen hun weg voort te zetten; van uitzicht en gedaante kunnen veranderen maar toch steeds zullen voortgaan zich naar hun doel te richten. Dostoïevsky heeft bovenal dit gevoel van het dynamische, het vloeiende van alle leven, waardoor het steeds aan den geest ontsnappen moet die slechts levenslooze abstracties vermag op te vangen. Hij heeft dit gevoel van het eeuwige in gisting zijn; het gedurig proces van aanwinst en afscheiding; het gedurig veranderen; het zichzelf nooit gelijk en toch eeuwig steeds gelijk zijn. Maar Dostoïevsky weet nog niet dat, om het leven in al zijn uitingen en in zijn volheid te begrijpen, men het niet bestaren moet maar dat men het moet bezitten. Men moet het leven leven om het te kunnen uitbeelden. | |
[pagina 986]
| |
Hij had nog niet genoeg geleefd. Had hij niet, in zekeren zin, gelijk geweest aan zijn held uit ‘Helle Nachten’, die niets wenscht, wijl hij boven alle wenschen stond, wijl hij zelf de kunstenaar van zijn eigen levenis en hij zich in elken stond naar nieuw believen uitbeeldt. Hij vermoedde de groote kracht der passies, maar hij had ze in zichzelf nog niet voelen razen. Hij kende ze nog slechts als groote slapende krachten. Hij staat afzijdig van het maatschappelijk leven; al interresseert hij zich vurig voor maatschappelijke vraagstukken; hij heeft amper een paar vertrouwde vrienden; komt wel onder de menschen, maar leeft niet met de menschen; voor de vrouw is hij haast nog een angstig-schuwe knaap. Zij incarneert voor hem nog al het schoone en goede; hij kent haar slechts als droomideaal, niet in werkelijkheid. Aan levenservaring op alle gebied is hij nog steeds even arm als toen hij de militaire school binnenkwam. Had zijn introspectie, en daarin was hij zijn jaren vooruit, hem toegelaten werken als ‘De Dubbelganger’, ‘Prochatkin’, ‘De Hospita’ te schrijven; uit zijn kinderlijk gemoedsleven ontsproten ‘Helle Nachten’ en ‘Arme Menschen’. Nu gaan die twee stroomingen zich vermengen en zoo zal ontstaan ‘Netotchka Njeswanowa’ dat als de eerste openbaring van den volledigen Dostoïevsky mag worden beschouwd. Hierin spreekt hij zich geheel uit en geeft de volle maat van zijn kunnen; ontpopt zich als den uitzonderlijk-rijken schepper van menschengestalten. Netotschka doet aan als een uitgewerkte episode. Haast al de hoedanigheden en karakteristieken die we in zijn groote latere werken zullen bewonderen vinden we hier terug. De incisieve levensintensiteit die hier bij poozen wordt bereikt doet ons als een maximum aan van wat kan bereikt worden. Hoe zullen we ons later, des te meer verbazen als we in ‘De Idioot’, ‘Schuld en Boet’ in ‘De Karamasoffs’ nog sterkere indrukken zullen ondergaan. Een kunstenaar ontwikkelt zich niet met langzame, gestaege vorderingen. Daar zijn perioden van schijnbaren stilstand zooals de jaren 47 en 48 voor Dostoïevsky zijn geweest, en dan plots zien we hem in 49 een werk als ‘Netotchka’ uitgeven, dat ons onverklaabaar zou voorkomen, zoo we niet beseften dat de kunstenaar zijn verspreide en verstrooide gaven in een greep heeft bemeesterd; hoe al dit mild opborrelende zich gecrissalliseerd heeft rond een werk dat de schitterende uitkomst is geworden van zijn vorig trachten. Wat ons het meest onthutst is de plotse rijkdom van zijn scheppenden | |
[pagina 987]
| |
geest; waar vroeger enkele figuren met blijkbaar uitvoerigen zorg werden uitgebeeld, krijgen we nu een gulp van personnages even raak geteekend; niet met een oogenverblindenden zwierigen zwaai, maar met een grondige degelijkheid. Bewonderenswaardig is de subtiel genanceerde psychologie van Netotchka en Katia; kinderen in hun groeijaren, beklemd door de tragiek van het leven; van den arm-verwaanden muzikant. En krijgen we in de tooneelen die de moord op diens vrouw verhalen, niet reeds den eenigen Dostoïevsky te hooren die ons door zijn verpletterend genie met ontzetting slaat. Netotshka is, zooals hooger gezeid, een opeenvolging van drie episodes maar geen roman. De schrijver heeft zich om den vorm niet bekommerd, niet gedacht aan evenwicht of constructie; enkel laten uitgroeien zoover de groeikracht reikte. Hij stelt niet voorop: zóó en zóó moet een goede roman er uit zien; zulke kneepjes en kunstjes komen daarbij te pas, neen, hij laat zich dragen door den levenden vloed van zijn verhaal en bekommert zicht niet om het overige. Zooals de publicatie van ‘Arme Menschen’ drie jaar te voren beteekent de publicatie van ‘Netotshka’ een mijlpaal. Het tasten en zoeken en zich bewust worden, was voorbij. De periode van realisatie had voor Dostoïevsky aangevangen. Hij had enkel maar te schrijven. Toen gebeurde er iets heel onverwachts. Op een nacht werd hij opgebeld. De kozakken vielen in huis, namen hem gevangen en voerden hem mee naar de Peter en Paul's vesting. De samenzwering van Petrachewsky was ontdekt, en de stille, afgezonderde, menschenschuwe droomer Dostoïevsky bleek, althans naar de meening der bekrompen bewindvoerders, een der gevaarlijkste hoofden te zijn. (wordt vervolgd) |
|