| |
| |
| |
St. Caecilia.
(vervolg) door Jan Hammenecker.
Wit en rood zijn de kleuren van uw Blazoen, Caecilia, maagd en martelaresse!
Ik wil ook die kleuren als de mijne! Dealbame Domine, Heer, zoo bid ik daarom, maak me wit gelijk Caecilia, en wasch mijn hart in Uw Bloed, o! Goddelijk Lam, opdat mijn ziel gespoeld en gebleekt moge te prijken hangen in het eeuwig Lentezonnetje van den hemel. Zoo zien wij, Caecilia, ginder in Vlaanderen 't gewasschen lijnwaad hangen onder de bloeiende kerselaars.
Caecilia, voelt gij niet aan al mijn woorden - 't zijn woorden uit de Voorbereiding tot de Mis - maar toch alleszins woorden van mijn hart - dat ik niet zou kunnen leven dan rondom het wit der zuiverheid en het rood der liefde?
Gij weet, dat ik daarvoor gaarne draag het handvol last en leed dat Christus me toe wil denken. Gij weet, dat ik daarom zijn juk wil dragen. Als ik maar wit-en-rood op mag gaan naar Hem, die mijn eeuwige jeugd vol gouden vreugde gieten zal!
Caecilia, 'k ben zoo blijde! Ik mag misse lezen: ik mag Jezus Kalvariewerk herhalen!
Ik begin! Er is niets plechtiger dan het kruisteeken, waarmee de Mis een aanvang neemt. Zie dan ook, Caecilia, dat ik het zoo deftig maak als ik kan, zoo plechtig als ik kan! Wanneer ik het kruisteeken maak, zie ik vóór mijn verbeelding het kruis op Kalvaren geplant staan: in werkelijkheid plant ik dat Kruis, en hecht ik Jezus Kristus eraan, telkens als ik Misse doe.
O Caecilia, de Roomsche Veldheeren, uw voorvaderen, de Caecilii verrichtten somwijlen grootsche daden; nooit echter iets zoo verheven als wat ik hier kom doen, ik, jongen uit Vlaanderen, in 't aangezicht van Rome: Misse doen! Ik ben 't niet waardig: confiteor, ik beleid het en zal het me niet ontveinzen; maar als God me waardig maakt, wie zal me dan onwaardig durven te noemen? Als Christus zich mijner ontfermt, wiens
| |
| |
deernis heb ik dan noodig? En als gij met mij tot Christus roept: eleison, hoe zou Christus niet luisteren? Roep dan met mij Kyrie, eleison! o, 'k Heb me dunkt nog nooit met zooveel innigheid als heden 't Kyrie gezucht. Ik heb 't gevoelen van een Sint Urbanus; rond hem staan ze, zijn schapen, die morgen de martelie zullen ondergaan, en zij smeeken van het Opperlam de kracht af om zoo gedwee te sterven als dat Lam zelf: het Lam Gods dat den mond niet opende tot een klacht. Ik weet niet wat ik ten overstaan van machtigen voor God zou durven; gij, Caecilia, spraakt onbeschroomd! Van u wordt het gezongen in uw Mis: Ik sprak over uw getuigenissen in het aanschijn der koningen.
Ik voel hier, dat gij dien moed hebt verkregen van den Heer, tot wien wij 't Kyrie smeeken. En 'k voel dat ik op mijn beurt mag steunen op den Heer: dat Hij waarlijk de Zuil is, waarvan ik sprak, de zuil, die mij zelf de sterkte kan geven van graniet. Betrouwen heb ik, heb ik in Hem, o Caecilia! Betrouwen in God, in de Drievuldigheid!... Zijt gij nog altijd hier, Heilige Caecilia? Help me dan in het Gloria mijn vertrouwen uitzingen. God leeft in een glorie, die gij ziet, en die gewis u voorkomt als de vaste Zuil van het noodwendige Zijn.
Wie daar tegenleunt, zal niet vallen! Hier op aarde reeds heefthij vrede, die zijn wankel wezen mag rechthouden aan die Zuil, aan God! Welzalig hij, wien door God gegeven wordt zulks te begrijpen: voor hem is het Pax hominibus bonae voluntatis, o, Caecilia, dat vetrouwelijk aanleunen tegen Gods onwankelbaarheid, waarbij 't hart niets anders kan dan blijde zijn, omdat het God mag loven en zegenen en aanbidden, en vereeren en dankweten, o, dat zich-kind-voelen van den Vader almachtig, den hemelschen Koning, groot in glorie!...
Maar wij zouden den Vader niet zoo durven aan te kleven, niet zoo vertrouwelijk, bedoel ik, indien hij zijn eenigen Zoon had gespaard en niet had geleverd tot de dood, ja tot de dood des Kruis;.
Maar zie, Caecilia, 's Vaders eigen groote Glorie, zijn eenige Zoon is onze tastbare zuil van vertrouwen geworden. Hij verbleef onder ons niet tot onze verschrikking, want zijn goddelijke Majesteit ging schuil in een zeer vriendelijke menschelijkheid; maar tot onze verkinderlijking: het Lam kwam om ons den aard te geven van 't lammetje, dat argeloos drentelt aan de voeten van zijn herder, dat zijn kopje te rusten legt op de knieën van zijn vriendelijken meester!... o, 't Lam Gods, dat de zonde, 't leelijke met-den-rug-naar-God-staan heeft omgekeerd in een gretig luisteren naar zijn stem en een durvend staren in zijn oogen, en een ver- | |
| |
trouwelijk rusten op zijn Hart! o, Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt, wie tot u roept miserere, smeekt om ontferming, en zeer ootmoedig, dat is waar; en toch is dat smeeken veeleer een juichen, een weenen van blijdschap, omdat wij Jezus hebben, op wiens Liefde sterker dan de dood wij mogen rekenen, dien wij bezitten, dien ik als priester in mijn handen mag nemen en in mijn hart ontvangen.
Wij roepen miserere nobis: heb medelijden. Heer, omdat wij willens of niet onder uw liefde moeten bezwijken! o, Caecilia, 'k geloof dat gij ginder in den hemel nog altijd en veel gemeender dan hier op aarde miserere zingt; omdat gij dââr, veel meer dan hier beneden, gedurig dompelt in een Liefde, die door haar oneindigheid zelf u bedwelmt; maar dat de Liefde dan gedurig ook u kracht verleent om niet geheel en gansch verteerd te worden. Caecilia, dat is een vraag, waarop ik geen antwoord vind: hoe kunt gij, die gedompeld ligt in Gods oneindige liefde en haar voelt gelijk zij is, nog ongesmolten zelfstandig bestaan? De drie jongelingen konden leven in den vuuroven, omdat de vlammen van hen mirakuleus verwijderd werden; wij kunnen leven in Jezus' Liefde, omdat onze ziel nog gevangen zit in het Jezus brandweerende stof; maar in den hemel is de Vlam in de ziel, de ziel in de Vlam: daar wordt bemind vuur aan vuur; hoe wordt de ziel niet opgebrand, verloren geliefd; de ziel, die zich toch onvoorwaardelijk geeft aan Gods Liefde? Hoe wordt het eindige niet opgeslorpt door het Oneindige? Heeft het Miserere nobis daarboven den zin van: Heer, verleen ons, dat wij mogen voortbestaan en onze zelfstandigheid niet verlieren? o Sancta Caecilia! dat is misschien nog 't heerlijkste van Gods liefde, dat zij verslindt zonder te vernielen, en aan de ziel de vreugde laat waar God te beminnen gelijk God haar bemint: zelfstandig Hij, zelfstandig zij. o, Caecilia, die zelfstandig moogt zeggen tot God, dien gij ziet in zijn oneindige glorie, wiens Liefde gij voelt in haar oneindig vurigen Gloed: ik, de dochter van Caecilia, ik heb u, God, ik heb U lief; hoe goddelijk fier moet gij niet zijn! Ach, Caecilia, nu moet ik u wel vragen om met me te bidden 't Miserere nobis in dezen zin: dat ik toch eens moge komen daar, waar gij zijt! Jezus Christus zit aan de Rechterhand zijns Vaders: gij ziet Hem daar
aanschijnaan-aanschijn, als de Zuil, die 't Heelal onderschraagt, als den Beweger van 't Heelal met al diens sterren, als den Koning en 't middenpunt aller harten, als een brandenden vlamoven van liefde. En gij zijt als een lid van Hem, die zit aan 's Vaders Rechterhand; gij zijt bij Jezus, in Jezus; gij ziet de Goddelijke Drievuldigheid: gij ziet hoe de Vader en de Zoon
| |
| |
en de H. Geest liefde zijn en liefde brengen in het hart der heiligen. Gij ziet de Drie en bidt aan den Een, en bemint den Vader die den Zoon gaf, den Zoon, die werd gegeven, den Geest, die de gift des Zoons aan de menschen deed.
Gij zijt in den hemel, Caecilia!
Ik wil in den hemel komen, Caecilia! Hoort gij dit krijten van mijn ziel, Caecilia! Bij Jezus wil ik zijn, gelijk gij! Als een kind het in zijn hoofd krijgt om bij moeder te zijn, dan wil 't niet gepaaid worden, tenzij door wie 't oppakt en zegt: ‘kom, we gaan naar moeder’. Caecilia, paai mijn ziel, pak me, draag me, - maar niet al veinzend en het niet doend - draag me naar Jezus!
Draag me steeds hooger Godewaarts,. Terwijl ik naar uw stad reisde van uit mijn Lage Landen, heb ik gezien met mijn oogen dat het mogelijk is van laagten te gaan naar hoogten, en van hoogten te gaan naar weer hoogere hoogten, waarnaast het hooge van daar even niet langer hoogte mocht heeten. Ik wist dat wel, Caecilia, maar wat is het aangeleerde weten naast het werkelijk aanschouwen, het zien zelf met zijn eigen twee oogen! 'k Heb nu de bergen gezien van Savooië; nu pas kan ik meepraten over hoogten. Maar, lieve Sancta, dank zij dat zelf gezien hebben, vat ik nu, dat mijn sterkste streven naar God, mijn hoogst omhoog willen, en vooral mijn denken dat ik langer niet in de laagte ben, niets is dan 't werken van een blinden mol, die zou peinzen, dat hij den Himalaya bouwt, en 't is een molshoop, och arme! Gij Caecilia, die zoo klaar een lamp hebt gevoerd en zoo rijk voorzien waart van olie, ga me al lichtende voor, en wanneer ik verwaand zegge: ‘thans ben ik op een hoogte’, licht me dan voor naar hoogere gewesten: excelsior! In het epistel van uw Mis - ik lees uw mis, Caecilia, - bidt gij:
‘Mijn Heer God, gij verhieft mijn woonstede op aarde’: gij zelve Caecilia verhieft uw biddend hart gedurig hooger om hooger boven den grond, en gij badt om van de dood verlost en vrij te zijn. Help me! 'k Wil ook hooger om hooger boven den grond; 'k bid met u om verlost en vrij te zijn van de dood: ik wil zeggen van al wat me naar beneden haalt, naar het mindere leven, dat zoo derf is en zoo gelijkend aan de dood, en de dood kan worden.
Gij moogt juichende zingen:
‘Ik heb U, den Vader mijns Heeren aangeroepen; dat hij mij niet zou verlaten ten dage mijner verdukking, ten tijde mijner hulpeloosheid tegen de overmoedigen. Onophoudelijk zal ik uwen naam prijzen
| |
| |
en met dankbaarheid verheffen; want mijn gebed werd verhoord. Gij hebt mij van het verderf bevrijd en uit den boozen tijd gered. Daarom loof en prijs ik U, en zegen ik des Heeren naam!’
Ik zing dat blijde met u mede, Caecilia; maar ik zou 't zoo graag met u zingen over mij; hoe prachtig het zou zijn; mijn woning staat niet meer op den grond dezer aarde! Caecilia, 'k wist niet, dat ik zoo naar den hemel haakte. Hebt gij me dien zucht naar den hemel, uw zucht overgezet? Komt ge me roepen reeds om den Bruidegom te gemoet te gaan? Ik wil met u mede, o Caecilia, gij weet het, den Bruidegom te gemoet! Maar zie toch: is mijn lamp een lamp? En 'k heb geen vingerhoed olie! Wee mij! En is de Bruidegom in aantocht alree? Ai, en mijn lamp zal uitgaan, en 'k zal olie te luttel hebben. Caecilia, geef me toch uw lamp en olie. Want, Rijkvoorziene, komt de bruidegom, ik wil mee binnen in de zaal met u.
Dat is een beangstigend Evangelie, dat uit uw mis, Caecilia! Van de Tien Maagden, van de vijf voorzichtige, van de vijf dwaze. Als ik het lees, verbleek ik altijd; ik zie naar mijn lamp en mijn olie: och! Me dunkt, dat ik slecht ben voorzien; en 't kan telker stonde klinken; 't ecce sponsus venit: zie, de Bruidegom is daar! Dat is nog niet zoo benauwlijk; doch 't is dat onverbiddelijke: Nescio vos. Ik ken u niet: ik wil met geen dwazen te doen hebben. En de deur slaat ongenadig toe! En, Caecilia, 'k ben soms dwaas genoeg om van me Zelf te denken, dat ik een wijze ben, en om betrouwend op mijn vermeende wijsheid te ruste me te leggen en in te sluimeren. O, Caecilia, gij zijt altijd een wijze geweest: gij zijt mogen binnengaan in de Vreugde van uwen Heere: hier is mijn lamp en hier is mijn oliekruikje; 'k ben zeer onhandig in 't spijzen van een lamp; maar 'k spreek u daarom des te vriendelijker aan: spijs me mijn lamp, en voorzie me van olie; zij me gelijk mijn altijd in de weer zijnde moedertje!
Maar gij zijt een verstandig moedertje, die me wilt helpen met me te wijzen wat eigenlijk is mijn Lamp-en-Olie: mijn heilig Sacrificie der Mis! Zoolang ik dat ordentelijk opdraag, zal ik bij den Koning, den Bruidegom binnen mogen!
Ik wil dan vol blijdschap het eigenlijk offerdeel van de mis beginnen. Ik doe dan de brood offerande. Bezie dat brood, Caecilia, 't is zoo mooi wit, zoo wit als het kleed van uw maagdelijkheid. Caecilia gelijk St Urbanus met het witte brood uw blanke maagdelijkheid aan den Hemelschen Vader offerde, zoo leg ik uw blanke ziel en mijn priesterziel op
| |
| |
deze pateen, en ik offer beide zielen te zamen met het straks Christusword ende Brood.
Ik offer dan dat brood; maar mijn handen, die de pateen omhoog heffen, wegen me zoo zwaar: ik offer aan God den Vader almachtig en eeuwig, Wiens onwaardige knecht ik wel mag heeten, en: daaraan te denken, aan mijn onwaardigheid, Caecilia: dat slaat me lam. Ik heb rondom mij den hemel noodig. Help me de pateen verheffen, Caecilia, naar den levenden, den waren God! En hang den sluier uwer zuiverheid vóór me; vóór mijn ontelbare zonden, en stronkelingen en verzuimenissen. Ik offer: help me, Caec lia, moest ik het eens averechts doen: iets, wat ik doe voor de levenden en voor de dooden, opdat het hun allen en mij zaligheid en eeuwig leven helpe verwerven, moest ik het eens averechts doen! Moest ik het eens doen met voorbijzien vanwat ik als priester ben! Ik zou 't eenvoudig niet durven doen, niet willen doen. Maar, al is 't mijn eeuwigdurende verbazing, ik ben gelijk het beekje water, dat in wijn vermengeld raakt: 't is mede-wijn; 't is ook wijn: en ik ben in het priesterschap van Jezus gedruppeld, en ik ben medepriester mede-Jezus, ook Jezus; daarom durf ik, maar help me, Caecilia, help me, hemel, den kelk met wijn - straks Jezus' bloed - vóór het aanschijn der goddelijke majesteit optillen tot aller menschen heil en zaligheid.
Caecilia, 'k heb 't gedurfd, maar ga nu melden aan den Heer, dat ik beschaamd ben om mijn durven, en dat mijn verstand ervan duizelt; maar dat gedurfd gedurfd, gedaan gedaan is, en dat hij 't maar aanvaarden zou! Ga, Caecilia, terwijl ik ootmoedig en deemoedig wacht, vraag dat de wijdende Geest dit mijn offer tot het zijne gelieve te maken. Laat de Geest dit brood en dien wijn - straks Jezus Vleesch en Bloed heiligen tot een offer dat komen mag vóór 's Vaders oogen.
Caecilia, 'k heb het altijd aangezien als een hoofdbede van de Mis, dit plechtig uitnoodigen van den Heiligmaker, den almachtigen eeuwigen God, opdat hij zelf dit Sacrificie, Hem ter eere voorbereid, zou gelieven te zegenen. Wie kan een sacrificie, dat menschen hebben voorbereid van zijn onvermijdelijke godonwaardige menschelijkheden, ongoddelijkheden ontdoen dan de goddelijkheid zelf? o, Caecilia, dit soort epiclësus, dit bijroepen van den Geest is zoo schoon, vooral omdat het zoo noodig is voor den priester, dien altijd onbeholpen dompelaar die zich nooit ertoe kan bekwaam voelen om iets te doen, dat aangenaam is in 's Heeren aangezicht.
En is dit bijroepen van den Heiligmakenden Geest niet een oproe- | |
| |
pen van het eeuwig Mis-tafereel Hierboven? Dààr hangt de Geest als een levend ciborium met de goddelijke pracht van zijn vleugelen boven den Troon van het Lam: hij zegent er, dat is: hij bemint er het goddelijk Sacrificie, den geslachtofferden God-Mensch, en is den Vader een eeuwigdurend liefdefestijn: want dit van den Vader is lust te scheppen in de daad van den Geest, en die daad is beminnen, 't Beminnende Lam! En dan geeft dit aanroepen van den H. Geest den zin aan van mijn anders al te vermetel zeggen: immers dat ik me dagelijks een goddelijke columna nubis bouw.
Ik zou zulke woorden niet durven uit te spreken, indien ik zooveel betrouwen niet had in den H. Geest, noch wist, dat Hij komt, als ik Hem met priesterlijke stemme roep. Geen duif valt van het dak op 't gefluit van haar kweeker zoo trouw, als de Goddelijke Duive, wanneer de priester haar vraagt om neer te strijken op het Altaar, en het offer te zegenen derwijze dat 't aangenaam wordt vóór het aanschijn van God. Caecilia, de Geest moet bij mijn offer worden neergezonden, om het te scheppen en 't wonder veranderen van zelfstandigheid in zelfstandigheid teweeg te brengen. Ik heb Hem zoo lief, dien goddelijken Geest, die goddelijke Liefde, die 't Wonder der H. Mis heeft voortgebracht, en daardoor vooral het aanschijn der aarde vernieuwde.
o 'k Wilde, dat hij 't vuur zijner Minne me liet verteren in de vlam der eeuwige liefde. In u leeft die Liefde, Caecilia, gehemelde maagd! Ik, ach, ik weet niet in hoever die Liefde leeft in mij: toch ben ik blij, vol lust: om het uit te schallen in opgetogenheid; want ik wasch mijn handen niet zoodanig om reinheidswille, maar om frisch en opgewekt alverder om verder in het heilige der heiligen te stappen. Komen er nu niet van lieverlede meer engelen en heiligen rondom dit altaar kringen, om den Heer, den offerenden Christus te loven en 't Wonder Geschieden te prijzen? Caecilia, komen zij zingen? en gij? En ik, zal ik den Heer benedijden in zulke zangvaardige vergaring?
Ik zou willen zingen 't Vexilla Regis prodeunt. Zingt gij dat, Heiligen rondom me: nu toch hergebeurt de Kruisofferande: 't Kruis, den Koningsstanderd voer ik aan. Wat ik hier vóór de Drievuldigheid gebogen opdraag is de gedachtenis van 's Heeren Lijden, verrijzen en hemelvaren! Heilige Maria, Maagd altijd, Sint Jan en Petrus en Paulus, heilige martelaren, heiligen allen, helpt me den Kruisstanderd verheffen. En gij, broeders van hier beneden, helpt me, want ik werk thans en geen ander
| |
| |
werk is met dit Werk te vergelijken, broeders, voor u, voor uw nut en profijt!
Dit offer is 't mijn en 't is 't uwe, en 't zal den Vader minder behagen, is 't, dat gij me niet helpt!
U, Caecilia, vraag ik stilletjes: bid, opdat God, door dit Hem zooveel eer gevend offer tot zoen bewogen, ons zijner goedgunstigheid waardig moge vinden! Door onzen Heer Jezus Christus, die met u leeft en heerscht in de eenheid van den H. Geest in alle eeuwen der eeuwen. Amen. Ik heb reeds met u ginder in uw huis, waarin gij gewoon waart te bidden, een praefatie gepreveld. Ik deed het zoo graag; ik kom altijd graag aan de praefatie. God loven is toch mijn bedrijf - en, Caecilia, t uwe! - en niets evenaart onder de lofzangen de gewis van God 'ngegevene Praefatie.
Ik hoef maar te zingen: sursum corda, of geheel mijn wezen is verheven naar God, en gereed om God te bedanken. Plots sta ik dan als op een bergtop en mijn leven is een dal - een dal van tranen - door mijn schuld maar tevens een plantage van Godes goedjongstigheden. 'k Heb me nooit anders gekend dan als een vertroetelde des Heeren: semper et ubique: altijd en overal. Weshalve me niets zoo klaarblijkelijk voorkomt als dat ik den Heer onzen God altijd en overal moet dank zeggen!
Ieder denkt aan 't zijne: hoe volmondig en hartsgrondig hoor ik u dan ook antwoorden, Caecilia:
‘Dat is heerlijk en dat is recht!
Caecilia, dit gevoelen, dat men God altijd en overal dank hoeft te weten, en 't gewaar worden, dat men, ééns dan toch, namelijk in de praefatie, werkelijk dank zegt en zingt en dankbaar is, is, dat doorsiddert een mensch van in zijn haar tot in de planken van zijn voeten: dat geeft nog eens aan een mensch een oorspronkelijke, met niets dan met vreugdetranen-vermengde paradijsvreugde! Waarlijk het is billijk en rechtvaardig, betamelijk en heilzaam God dank te weten; in en met Christus, en Christus onzen Heer en dat ik hier, en andere priesters elders aan God dit Godwaardig dankoffer brengen! God dankweten door de mis: dat is het, door het offer van Christus onzen Heer: dat is het! Waar Christus dankoffert, daar is het goed om er bij te zijn. Daar zweven Gods engelen; bij; daar is 't goed om Gods Majesteit te loven, en 's hemels heerschappijën komen daar God aanbidden; daar komen de Machten beven; daar siddert me merg en been; daar Caecilia, zijt gij wat gij me zijt; en harp en harpzang en Sanctus-zingende Caecilia:
| |
| |
Ai, Caecilia, terwijl ik u zoo denk als een harp en een harpzang en een sanctus-zingende, denk ik plots dat gansch 't Heelal, hemelen en aarde vol zijn van Gods glorie; 't heelal is een harp en een harpzang en een sanctuszingende Caecilia. Hemelen en aarde doen wat gij doet, gaan den Gezegende, die komt in den naam des Heeren, zingende tegen! Hosanna, den Bruidegom Jezus Christus! Zij gansch de Wereld Hem een zingende Caecilia!
* * *
Ik weet niet of ik aan u nog veel zal denken, H. Caecilia; het wordt nu zoo stil rondom me; ik zelf prevel slechts en is er geluid: ik hoor het niet. Ik moet nu doen, wat ik doe: de H. Mis opdragen, omhoog voeren van heel laag naar heel hoog; van uit mijn bevend buigen naar den hoogen Vader, - hoe goed dat hij goedertieren is - deze gaven, die geen geschenken zijn, neen maar verschuldigde, heilige maar niets te heilige sacrificiedingen!
Ik offer deze gaven eerst en vooral voor de Kerk - 'k ben te Rome, bij Sint Petrus, niet ver van den Paus: Vrede van Christus bij Christus' Gezag! 't Zij zoo, 't zij zoo: Vrede van Christus bij Christus' Gezag! Christus Koning: Amen! Christus: mijn columna nubis en heerlijke Zuil!
Vrede voor de menschen van goeden wil. Vrede door vertrouwen aan alwie me dierbaar is; vrede door vertrouwen in Jezus Christis den Weg, de Waarheid, het Leven!
Heer, dank aan allen, die 'k u noem of niet vernoem; die 'k steeds vernoem, vernoem ik hier ook, Heer; geef heil en zegen en gezondheid en rust en welvaart en ja vrede!
Heer, eeuwige, levende, ware God, denk, dat deze mis uw een en eenig sacrificie, 't offer is van allen, wier hoofd gij zijt, en verleen me wat ik zoo verlange: den bijstand van uw bescherming; zij mijn columna nubis; dat ik u nooit moge verlieren, ik niet, noch wie me dierbaar is, noch iemand ter wereld; want dit is niet een offer ten bate van een of van twee; dit is een offer voor gansch uw volk, Heer, voor den vrede van gansch uw gemeenebest; een offer, dat u moge bewegen om ons te trekken uit de eeuwige helle en ons bij de kudde van uw uitverkorenen te rekenen. Heer, wij verlangen ons aan uwe Majesteit op te dragen te zanten en als één lichaam uitmakend met dit offer. Zegen ons te zamen met deze Offerande!...
| |
| |
Caecilia, dit oogenblik is te schoon: ik ben de grootste durver der wereld.
Ik denk aan Jezus op 't laatst Avondmaal, den dag vóór zijn Lijden. En zie: ik doe wat hij deed; ik neem zijn plaats in; God wil het! In Gods naam dan! Hij stond daar; door 't Lijden, dat Hem 's anderendaags zou dooden, reeds doorsidderd; doch Hij was blij - ik ben ook blij - Christus' blijde! - omdat Hij wist dat Hij God den Vader almachtig: almachtig-aangenaam was. En Hij nam het brood - en ik neem het thans - en verrukt hief Hij zijn oogen ten Hemel naar zijn almachtigen Vader: ik verhef insgelijks mijn oogen (en mijn opgetogen ziel) ten Hemel ten almachtigen Vader! En Hij wist Hem dank - ook geheel mijn hart gaat op in dankbaarheid, en ik zegen wat Hij zegende, en straks zal ik breken wat hij brak, en zal ik uitdeelen wat Hij gaf aan zijn discipelen zeggende wat ik zeg al zieltogende van eerbied en vreugde:
Dit is immers mijn lichaam.
Op uw knieën, op uw knieën, Hemel en Aarde! Ik hoog mijn Heer en mijn God! Ik kniel en ik bid aan:
Mijn Heer en mijn God!
En wat Hij deed na 't avondmaal met den Kelk met wijn dat zelfde doe ik, en zijn eigen woorden herhaal ik! - 'k mag wel huiveren, als ik maar durf, en, God wil het! ik durf, ofschoon ik weet, dat Gods engelen en heiligen beven:
Hic est enim. Deze is de kelk van mijn bloed van het nieuw en eeuwig Verbond (geheim des geloofs), dat voor u en voor velen zal vergoten worden tot vergiffenis der zonden. - Ik heb gedurfd: het is volbracht! En terwijl ik het Heilig Bloed omhoogbeur in glinsterenden kelk, en nogmaals hijge: ‘Mijn Heer en mijn God!’, dunkt me dat mijn lichaam en mijn ziel van malkanderen zoeken te geraken, en dat ik niet langer leven zal, zóó dicht bij God! Dit ware toch wel 't oogenblik om ontbonden te worden en met Christus voor eeuwig te zijn,... voor eeuwig! Is dat niet waar, o, Caecilia? Maar een knecht moet knecht blijven zoolang het den Meester behaagt, en dan: is 't niet reeds een hemelsche vreugd de grootschheid van dit werk der werken, mijn werk te mogen overdenken? Wat ik hier als 's Heeren dienaar verricht is het herhalen van Christus verlossenden arbeid zelf! Unde et memores: hier is Hij, denk eraan Heilige Kerk. Hier is Hij, die geefsch was tot der dood, ja tot der dood des Kruis.
| |
| |
Hier wordt dat Bloed wel niet vergoten, maar toch eerlijk gegeven.
Indien 't niet voor eens en voor altijd gestort was geworden, hoe rood zou hier niet vloeien alom dat mild gespilde Bloed. En heel zeker is 't Jezus' klaar uitgedrukte wil, dat ik me verbeeld: daar: het Kruis en daaraan zijn lediggebloed Lichaam - in de witte berkkleur ervan trilt de glans der goddelijkheid - en zijn Bloed, dat geronnen of nog langzaam vloeiend heengaat met het Leven des Heeren en de zonden der menschen.
Memores: indachtig!...
Ja, gewis: ik ben 't Kruis indachtig: ik groet het als mijn Hoop: mijn eenige! 'k Omhels het maar in gedachten: toch ben ik allerminst een schimmenomhelzer daarom; hier is meer dan een schim en een schaduw; hier is het een en eenig Sacrificie der Nieuwe Wet: het Kruissacrificie! En ik, Caecilia, - ('k vergeet u niet) - ik ben erbij, werkzamer dan gij zelve, dan gansch het hemelsch hof. Ik bouw mijn Zuil op; ik her-verhef het Kruis, het Kruis van het Lijden, en terwijl ik het verhef, 't Kruis van 's Heeren Passie, heb ik 't gevoelen van onzen Rubens, Sancta Caecilia, die geen kruisfoltering kan malen dan met in zijn hart en in zijn kleuren alree 't geschal der Verrijzenis en 't gebral der Hemelvaart. Ik verhef het Kruis, en zie, van zijn glorie dauwglinsteren de treurwilgen van het Vagevuur, en de zielen der geloovigen zingen het In exitu, en verdringen malkanderen bij de poorten van het eeuwige licht. Ik verhef het Kruis in de Hemel zelf knielt voor den uit mijn handen op-triomfeerenden Christus: Hosanna in excelsis! Ik ben hier in de stad der Triomfen: hier kwamen de zegevierende veldheeren binnengereden met oorlogsbuit en sleep van neerslachtige slaven. Hier doe ik de Heilige Misse: Christus Triumphator viert zijn Intrede Daarboven met een emdeloozen sleep vreugdejuichende palmzwaaiende volgelingen, die gekomen zijn uit alle volkstammen en uit alle talen en hun kleederen gewasschen hebben in 't Bloed van het Lam. Ik doe de Heilige Misse: in mijn handen houd ik het Heil der wereld, den Heiland van allen, die zalig zijn of nog zalig moeten worden, den eenigen Heiland, den Zoon van God, Jezus Christus! Ook dus mijn Heiland, mijn Hoop en mijn Betrouwen, mijn God en mijn al!
Er zijn dingen, die slijten, Caecilia, maar er zijn er ook, die gelijk de vogel Phenix altijd verjongen. Zoo mijn ontroering, wanneer ik Misse
| |
| |
lees en 's Heeren Dood en Verrijzenis en Hemelvaart hervier. Den eersten keer was mijn ontroering overweldigend, gelijk bij zonnewende de springvloed in de Schelde. Sedertdien is mijn ziel gelijk de rivier de Schelde: breed van bedding, en elke Misse brengt me dagelijks terug de tij van dien eersten keer wel niet meer zoo geweldig als dien eersten onvergetelijken dag, maar veel, veel voller, veel inniger, altijd inniger om inniger. Er moet niet gesproken over een erin-opgaan, maar over een erin verslonden worden, verslonden worden, namelijk, in de verhevenheid van dit een en eenig Misoffer-Kruissacrificie.
Dit offer is zoo grootsch, dat ik een engel moet roepen, (per manus sancti angeli tui), en 'k geloof dat het de groote Gezant Jezus Christus zelf is, een engel om mijn gaven op 't Hoogaltaar des Vaders aan te gaan bieden.
Gaat met dien bode mëë, niet alleen gij, Caecilia, maar ook gij, wierookzwaaiende scharen van engelen en heiligen, terwijl ik diep neergebogen uw optocht en uw aankomst-ten-Hoogen Altaar daarboven zie gebeuren.
Weet gij, Caecilia, dat ik komend aan dit punt van de Misse telkens treur, omdat ik niet meemag met dien Bode, met dien hemelvarenden engel, drager van mijn glorierijk sacrificie!
Wie weet welken prachtigen Elias wagen hij bestijgt, terwijl ik, eilaas! gelijk Eliseüs moederwensch alleen wordt gelaten.
Maar God de Vader is goed! Hij neemt daarboven uit Jezus' Handen aan, mijn, neen! Jezus' Sacrificie; 't is Hem hoogst aangenaam; door Jezus immers en met Jezus en in Jezus is den almachtigen Vader alle eer en glorie door alle eeuwen der eeuwen! Maar hij geeft het me terug! ‘'t Is voor U’, zegt Hij gelijk een vader met zijn kindje doet; ja, die vader zal wel eens schijnen te proeven van wat zijn zoontjen hem gunt, doch dan zeggen: 't is voor u, vriendje!
‘'t Is voor mij’! Oho! 't Is voor mij; Jezus Christus mag ik hebben; Jezus Christus krijg ik!
Heb dank, heb dank, o, Vader, die in de hemelen zijt! Jezus, ik krijg u, Broeder, goddelijke Vriend! Kom, help me God den Vader, of liever laat mij met u, of liever gelief Gij zelf God den Vader te bedanken. Ik heb daarvan geen verstand tenzij met U. Ja, Jezus, loof Gij den Vader, ik loof Hem met U.
Heilig zijn Naam, Gij, die dat kunt, Jezus! Kome zijn Rijk; kom,
| |
| |
Gij, Jezus, in ons hart, Jezus! Gij! Zijn Wil geschiede: Zijn Wil: Uw Wil! Jezus, kom, Gij, willen in mij; wil in me, Gij: niet ik, dan i's 't op aarde gelijk in den hemel. Kom in me willen, kom daarom in mij, nu, nu gelijk gisteren en eergisteren en morgen en overmorgen kom in me dagelijks; zij mijn dagelijksch Brood, mijn dagelijksche sterkte, mijn nooit afwezige columna nubis. Ik krijg u van Vader. Kom! Kom! Jezus, kom! Ik krijg u; kom! Zij mijn Voorzichtigheid, zij mijn Kracht. Kom! Kom, Jezus! Kom! 'k Verdien het niet, 'k weet het; maar vergeef me mijn schulden gelijk ik vergeef aan mijn schuldenaren! Ach, Jezus, 'k heb geen schuldenaren dan mijn eigen hartstochten, die me veel stalen van wat ik aan u wilde geven. Vergeef me mijn schulden, en, Heer God, heb deernis en medelijden met iemand, die deernis heeft met zich zelven, en kom, Heer Jezus, kom. Ik kan u niet missen. Als ik u niet heb, ben ik tegen niets bestand. Met U durf ik den duivel aan. Kom dan, Jezus! Ik krijg U! Kom!
Hebt gij gedurende dit Onze Vader met me, voor me gebeden, Caecilia? 'k Heb Jezus zoo noodig, zonder Jezus kan ik niets. Maar 'k mag Hem vasthouden, o Jezus, geliefde God, 'k heb u zoo graag in mijn handen, 'k heb u zoo graag op mijn tong! Hemelmond.g manna, 'k honger naar U gelijk een uitgevaste gier. Moet ik nog wachten om U te nutten, Heer? Ik verteer van verlangen. 'k Weet het: ik ben niet waardig, dat Gij tot mij komt; Gij zijt immers het Zuiver Lam Gods; maar Gij zijt toch ook 't Lam Gods, dat de zonden wegneemt der wereld! neem ook de mijne weg; heb deernis, ontferm U mijner, scheld alles kwijt, geef me verzoening; stel me gerust; geef me vrede! Kom, zij mijn gerustigheid, mijn columna, mijn zuil van sterkte! De martelaren, niet waar? dierbare Sancta Caecilia, hebben hier hun kracht gevonden, hier in den terksten steun, in U, o Jezus-ter-Hostie! Kom! Ik ben 't niet waardig, dat gij tot mij komt; maar indien Gij niet komt, wordt het erger om erger, en wordt mijn arme ziel nimmer gezond. Ik wil leven, Heer, van nu tot in der eeuwigheid. En ik heb het leven niet. Ik ben het Leven niet. Gij zijt het Leven! Die leefden in U, leven, o Jezus! Gij Caecilia getuig het! o God, uw Vleesch kan me bewaren ten eeuwigen Leven, Uw Leven, Heer!
Ik heb het. o Dat ‘Het’ is goddelijk, is God-zelf, de levende God, het Leven. Heer, naardien Gij 't Leven zijt, leef in mij, zij mijn leven 1 En 'k hebbe geen ander!
Meer kon de Vader me toch niet geven dan dit! Wat zal ik Hem
| |
| |
teruggeven? Hoe zal ik Hem loven? 't Is waar ook: God wordt pas goddelijk vereerd, gelijk het hoort, door God zelf: door den God-mensch: Jezus Christus; daarom stelt God de Vader me ter hand God zelf; inderdaad: den kelk des Heils mag ik opnemen, Jezus' goddelijk Bloed drinken, en dat Bloed in me, voor me God laten loven!
Dat is zoo wonder altemaal, dat ik, dunkt me, rondgewenteld word als in een wervelwolk van mirakelen. Ik zocht een columna nubis, en niet een wolk slechts komt om me voor te gaan, maar God zelf komt in me leven, komt de ziel van mijn ziele zijn, de geest van mijn geest, de wil van mijn wil. Ben ik nu zelf niet als een columna nubis, een zuil van licht en sterkte! Heb ik in me niet den grooten Triumphator, die de wereld overwon! Hij wil nog triomfeeren, al mijn vijanden overwinnen: Voorwaar, voorwaar: ik zal niet bezwijken!
o Caecilia! slechts een hemellinge zooals gij kan begrijpen hoe sterk en hoe gelukkig het Hoogwaardig Sacrament me maakt. Indien ik iets van u verlang, dan is het dat Gij Jezus met mij zoudt loven en prijzen en wat aanmijn dankzeggen ontbreekt zoudt aanvullen door uw allerzuiverste liefdelied.
Kom, Caecilia, zing nu zachtjes in mijn hart! Zachtjes; want ook dit is wonder; 'k verlang voor mijn ontroering, die fel is, niets dat geweldig is; maar allerzoetste zachtheid; een lied-van-u; 't lied, dat geheel uw maagdelijke ziel altijd is geweest.
Caecilia, omhels gij voor mij den Welbeminde. Laat hem, o Caecilia, niet los, niet los den Welbeminde!
Druk uw lippen op zijn Handen en Voeten en de Wonde van zijn Hart; doe dat, doe dat voor mij! Want mijn ziel bemint Hem, Caecilia, bemint Hem bovenal. Mijn betrouwen op Hem steunt weliswaar op godgeleerde gronden, toch durf ik dat betrouwen noemen: 't kind van mijn liefde tot Jezus, mijn liefde de moeder van mijn betrouwen. Is 't betrouwen niet de vrucht aan den boom der Liefde? Is geheel uw levett niet de geschiedenis van uw betrouwen op uw welbeminden Bruidegom, en was dit betrouwen niet grootendeels de vrucht van uw sterke liefde? Laten we samen - in de stilte o - Jezus, ons Betrouwen aanbidden, en, wanneer gij ziet dat mijn hart bezwijmt, ga gij dan voort al zingend uw en ook mijn liefde tot den Oppersten Beminde!
Gods zegen over dit alles, o Caecilia! De Mis liep ten einde; 'k bouwde mijn columna nubis! ik zie ze; terwijl ik het beeld ervan, het H. Kruis met mijn rechterhand teeken boven de gebogen hoofden!...
( Wordt vervolgd.)
|
|