Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926
(1926)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 912]
| |
Sinte Caecilia. (I)
| |
[pagina 913]
| |
Caecilia, gij zaagt me zitten daar op dien hoek rechts, en ik zei bijna niets dan Jezus... Petrus... Caecilia. En dat gij, Caecilia, de kerk van Christus hebt helpen opbouwen door uw bloed, heilige martelares. En toen had ik opeens lust om een liedje te dichten den grooten Visscher, Petrus ter eere. Petrus, en ù ter eere, want ook gij zijt een visscherm van menschen geweest, Caecilia. Dat lied heb ik niet gedicht, noch zal ik dichten - wie weet echter? doch ik wilde water zien, het element van de visschers, en ik vond den Tiber. Zoo schoon als de Schelde was de Tiber lang niet; misschien wel te uwen tijde, Caecilia: toen stonden er misschien ook boomen langsheen; nu moet de Tiber in de strakheid van arduinen glooiingen gekeursd en zonder grillig te mogen doen, vooruit, vooruit: de stad door! Toch was de Tiber schoon, en 't was me zoet erlangs te mogen wandelen, en erlangs gaande te mogen droomen. Ik dacht aan 't meer van Genesareth, wellicht mooier als water dan de Tiber, en aan Petrus Andreas Jacobus en Joannes, en aan Jezus, die zei tot Petrus na de wondere vischvangst: Voortaan zult gij menschen vangen! O, Caecilia, 'k heb zien komen alover de wateren der zee den Visscher Sint Petrus naar Rome toe. Sint Paulus stevende naast hem. 'k Heb hen zien menschen vangen voor Jezus, de menschen van gansch de wereld. Is Rome niet de groole vischmijn, waar de vangst van al de menschenvisschers-voor-Christus wordt samengebracht. Zoo droomende ging ik den Tiber langs, en terwijl de zonhe wegging ginder aan een kimme van glorie, terwijl er wat nevel over de baren van den Tiber slierde, o, mooie verschijning: Ik zag Caecilia komen
allangs den waterkant:
rozen op haar voeten,
leliën in haar hand.
Ik heb vroeger dikwijls gepeinsd: wat bedoelt toch ons oud deuntje van: Ik zag Caecilia komen allangs den waterkant? Nu dunkt me, dat het een vervorming is van het bediedvolle: ik zag Caecilia komen,
een menschenvisscherin,
rozen, liefdesymbolen op haar voeten,
leliën, symbolen van maagdelijkheid in haar hand.
| |
[pagina 914]
| |
Hoe 't zij: Caecilia zag ik komen,
allangs den waterkant:
rozen op haar voeten,
leliën in haar hand.
Ik zag haar zoo goed, dat ik niets meer zag dan Jezus': Visscherin, U ja, Caecilia. Er was avondzonneluister om uw hoofd, uw aangezicht was schoon als een purperschaduwige wijnberg, uw wit kleed had de spelingen van witschubbige visschen in het water, uw voeten waren witte dragers van donkere rozen, bloedrozen in den avond, uw handen omvaasden ivoorwit uw nooit tanende witte leliën: Ik zag Caecilia komen!
Nog zien mijn oogen: die rozen op haar voeten
die leliën in haar hand.
| |
In het huis, waarin Caecilia gebeden heeft.Ach! Ik wist het, Caecilia: van 't huis, waarin ge werd geboren, is niet veel overgebleven: 't is zelfs niet heel geschiedkundig zeker, dat het gestaan en gelegen was dààr, waar het wordt vermoed. Op het Marsveld echter staat een kerkje met name S. Maria del divino amore, O.L. Vrouw der goddelijke liefde: dat kerkje moet gebouwd zijn boven uw huis: een steen wordt er bewaard, waarop ingebeiteld staat: Haec est domus in qua orabat Caecilia.
Dit is het huis, waarin Caecilia bad.
Opgravingen, die gedaan werden onder dit kerkje, leidden tot het vinden van een ouden onderbouw, die gewis het paleis van uw ouderen is geweest. Op het MarsveldGa naar voetnoot(1) dus hebt gij gewoond; waar de soldaten werden gedrild, daar hebt gij zelf gedrild, o Caecilia, uw maagdelijke ziel. Hier is het goed voor mij, Caecilia, hier in het huis waarin, gij gebeden hebt. Ik bewonder het zeer, Heilig Kind, dat men niets vermeldt tenzij. | |
[pagina 915]
| |
juist dit: dat gij gebeden hebt in dat huis. Mocht het op mijn woning ook eens worden geschreven, dat ik erin gebeden heb. 't Zou toch niet gansch gelogen zijn. Maar hier hebt gij gebeden: dat was uw bezigheid der bezigheden: uw ergon, uw Werk: bidden. Terwijl daarbuiten het voetvolk opstapte wellicht onder 't zingen van heidensche liederen, terwijl het paardenvolk voorbijrende met kletterende wapens, terwijl met blijden en stormrammen werd gesjord, waart, Caecilia, gij gezeten in de stilte van uw kamertje bezig met uw bezigheid: uw bidden. Bidden! Ai, Caecilia, gij bidt en ik zie 't! Caecilia, vóór mijn oogen zit gij gekleed in een gewaad van goud, en 't is werkelijk zoo geweest ; maar onder dat gouden gewaad draagt gij de grove pij van de boetelingen. Niet, dat gij te boeten hebt; maar 't werd u tijdig gezegd: dat de duivelen graag hebben: vertroeteling van het vleesch, en dat wij de deugdzaamheid voeren in zeer kwikkelachtige, zeer broze vaten. Caecilia, gij draagt een boetekleed! Vast gij misschien ook, Caecilia? Gij zijt een engel, en engelen hebben tot voedsel het vasten: Caecilia, gij vast! Naar de getrengheid der eerste christenen! Daarvan komt het, dat uw oogen zoo klaar staan en uw verstand zoo nevelloos helder, en dat gij zoo zonder moeite geheel uw wezen brengen kunt tot voor den troon van God. Ziet gij God, Caecilia? Neen, want geen sterveling mag beweren, dat hij God heeft mogen zien. Toch staan uw oogen - zij glanzen verrukkelijk schoon! -, alsof zij God zelf mochten aanschouwen. Denkt gij niet aan wat men zou mogen noemen uw mysterie; want dit belijdend zijt gij gestorven: 't mysterie der Heilige Drievuldigheid. Kom, zeg het, Caecilia, en 'k zal met u de goddelijke Drievuldigheid aanbidden. Willen we samen bidden? Mag ik, Caecilia, mag ik onwaardige naast U, Waardige, bidden. Gij zult uw handen opgeheven houden gelijk een Orante. Ik zat mijn handen deemoedig vouwen en mijn hoofd buigen gelijk een rouwmoedige Tollenaar. O 't Zal gaan en 't zal zoo goed en zoo schoon zijn, is 't niet, Ceacilia? Laat voorbidden Hij, die leeft en heerscht met den Vader in de eenheid van den H. Geest door alle eeuwen der eeuwen. Amen. Zing nu Caecilia; als ik kan, zal ik antwoorden. Ohio! Gij zingt, Caecilia, gij zingt mij den Heer toe! Hij zij met uw geest, Caecilia! Gij jaagt mijn hart omhoog, en 'k heb het ten Heere, Caecilia! | |
[pagina 916]
| |
Gij vraagt me, dat ik met u den Heer onsen God zou dank zeggen: dat is billijk en rechtvaardig, Caecilia. Zing voort, zing voort, o! Zij nu vrouwe zang! Gij zingt en ik luister eerbiedig. O Ja, dat is echt gelijk het betaamt en gelijk het zijn moet, dat is eerlijk-en-deftig en dat is deugdelijk, dat wij gedurig en overal U dank zeggen, Heilige Meester, Vader almachtig, eeuwige God, die met uw eeniggeboren Zoon en den heiligen Geest één God, één Heer zijt; niet in de éénheid van één Persoon, maar in de Personen-Drievuldigheid der ééne natuur: wat immers wij van uw heerlijkheid, naar uw veropenbaring, gelooven, dat nemen wij ook aan van uw Zoon alsmede van den Heiligen Geest zonder eenig verschil bij 't onderscheiden; derwijze dat in de belijdenis der ware en der eeuwige Godheid tevens wordt aangebeden èn in de Personen de bijzonder-eigenschap, én in de Natuur de Eenheid èn in de Majesteit de gelijkheid. Deze Majesteit loven de Engelen en Aartsengelen, de cherubijnen eveneens en de Seraphijnen, die niet ophouden te roepen dagelijks eenstemmig zeggende: Sanctus, Sanctus, Sanctus. Caecilia, gij zwijgt nu. Waarom wordt gij gelijk een die bezwijmt? Er is u koud zweet op neus en lippen en tot op het voorhoofd; ik huiver al niet veel minder dan gij. 't Is ook ontzaglijk: ons samenzingen immers zet de koren der engelen om zoo te zeggen in gang en zij zingen nu 't driemaal heilig, voor ons beiden, Sanctus, Sanctus, Sanctus. En dat te denken is zoo verrukkelijk, dat wij niet kunnen dan erbij verbleeken. Terwijl gij langzaam neerzijgt en bewegingloos uitgestrekt ten gronde ligt, en schier niet ademt, vaart uw ziel dieper om dieper, alsof zij mocht komen tot voor den troon van God. Gij tast om zoo te zeggen het grondelooze licht, waarin Hij woont. Toch schrikt gij niet noch beeft gij zóó dicht bij den Grondelooze! Hoor ik u niet vertrouwelijk als een kindje kreunen: Vader, beste Vader. Abba-Pater? Gij kent Hem als een ondoorgrondeijk iets, maar als een ondoorgrondelijk iets van goedheid. Zoo vertrouwelijk durf ik mijn God noch niet aan te spreken, Caecilia. God is het ondoorgrondelijk iets: gij zijt er u beter van bewust dan ik, dat God de Vader oneindig verheven is boven elke denkbaarheid, en, wèl daarom, Zegt gij stouter dan ik: Abba - Vader. Ondoorgrondelijk, en toch voel ik, Caecilia, dat er een tijd Zal komen dat ik heel gemoedelijk zal durven te zeggen tot den Vader almachtig liefste Vader. Dat zal zijn zoo gauw ik voldoende begrijp dat een oneindig volmaakte goed is, zoo goed als een aller liefste vader. | |
[pagina 917]
| |
God de Vader heeft u lief; maar God de Vader is een groote weggever. Zie - gij Caecilia ziet het zooveel beter dan ik: zie de Vader heeft niets buiten zijn Vaderschap of de Zoon heeft het ook. Er is geen rijker erfgenaam dan de Zoon, die van den Vader zooveel meekreeg, als de Vader had. Ik zie nu, dat de Vader u geeft aan den Zoon. Gij zelf schenkt u zelf ook aan den Zoon. Aan wien toch kunt gij veiliger geschonken worden dan aan de Wijsheid. Waaraan gij wordt gegeven uit Liefde met Liefde. Is het ergens beter, Caecilia, dan op den boezem van de Wijsheid? En daarop wordt gij gedrukt door den Vader, door de Wijsheid, door hun beider eene Liefde den H. Geest. De Geest geeft u de liefde die gij noodig hebt om u liefdevol op den boezem der Wijsheid neer te leggen. En ik zie 't wel, Caecilia, 'k zie aan de weggevoerdheid van uw wezen dat gij verslonden wordt en verslonden zijt in Gods aanbiddelijke Drievuldigheid. Ik echter voel me thans gelijk een vlinder die zeer hoog wilde vliegen naar de zon toe, maar neervalt en terecht komt in het water. Ik kan u, Caecilia der H. Drievuldigheid, niet volgen en ik val neer op het water van mijn vermoeidheid, maar heil mij! daarin ontwaar ik een weerspiegeling van uw verheven schouwen en ik laat me voortdrijven op de golving van het Gloria Patri et filio et Spirtu Sancto.
't Avondt rondom me: de zon moet onder zijn; ik ben vermoeid, Caecilia. Had ik hier, gelijk moegereisde Jacob, een stapeltje steenen om mijn hoofd erop te leggen, ik zou, gelijk hij, vanzelf insluimeren en slapen, en zien - wie weet? - wat Rebecca's lieveling mocht aanschouwen: de verrukkelijke Ladder-met-engelen! Misschien nog mooiere visioenen, herhalingen van de grootsche dingen, die God aan u gedaan heeft, Caecilia, hier in dit Huis, waarin gij gebeden hebt... Ik wil hier nog niet weg! Ik blijf hier nog wat leunen tegen den muur; 't is hier zoo goed voor mijn hart, Caecilia, hier in uw huis! Mijn verbeelding ziet u, mijn heilige. Daar, immers, in een hoek, waarin nog wat avondluister aarzelt, staat gij - ijsvogelgroen is uw kleed - en gij bespeelt uw harp. De snaren ervan gelijken aan rillende rietstengelen; gij staat eromtrent gelijk een wondervogel rank en rijzig, en speelt en kweelt. Over de snaren laten uw vaardige vingeren klanken springen zoo zonnig als de dauwvonken, die bengelen al glinsterend van stengel | |
[pagina 918]
| |
op stengel in 't pluimhoofdige riet bosch. Wat volgen uw dartele vingeren? Tokkelen zij den rythmus na van uw hart? Ja! 'k Zie 't aan uw somsaarzelen, dat gij mee wilt gaan: mee met uw hart, en uw hart verbaast u soms door de grilligheid van zijn jacht. Laat zulks u niet verwonderen: uw hart bemint, en een hart, dat bemint, is zoo wonder. Uw hart bemint Jezus; 't klopt rasscher bij 't verlangen naar den beminde, langzamer, waar het hem rustig geniet; maar dikwijls weet de liefde niet wàt zij gewaar wordt; is 't verlangen-vol-honger niet dikwijls dichter bij 't genot dan 't genot zelf, dat, hoe rustig ook, blijkt te zijn een nijpender verlangen, 't krieuwelen van nog grooteren honger? 't Rustigste liefdelied is een kreet van onverzaadbaarheid! Dat lied, 't lied van uw liefde tot Jezus, begeleiden uw vingeren, en zij doen gelijk de jonge zwaluw, die soms fladdert, waar zij meende weg te scheren, en soms, waar zij meende te fladderen, wegflitst: grillig schijnt te doen, en toch zeer getrouw uitvlerkt haar zwaluwenleven. Zoo doen uw vingeren volgend den rythmus van uw liefde tot Jezus. Zij gaan vlugger, zij gaan langzamer, wat geeft het, hoe zij gaan, als zij maar volgen uw hart in zijn liefde tot Jezus!... Onderwijl staan uw oogen strak naar iets, naar wat? Caecilia, te staren? Slaat gij gade den lichtstroom, langswaar een vloed van engelen met uw liefde ten hoogen hemel Jezuswaarts opstijgen, - een Jacobsdroom! - met uw liefde, met uw ziel naar Jezus? Volg dat ook, Caecilia, volg die stijging van uw ziel naar Jezus, volg haar met 't spel van uw vingeren, met den zang van uw rijkelijke keel. Ik hoor uw lied: 't is het eenvoudige, daarom zoo verrukkelijk: In Paradisum. Geleidt me, Gods engelen, terwijl ik rijze
ten Paradijze!
Dat zing ik mee, Caecilia, met u, terwijl ik zie, dat Gods engelen als vlinders van glorie stijgen van licht naar licht naar de zee der glashelderheid, ginder vóór den goudtroon van het Lam: In Paradisum: ten Paradijze! Zing dat Caecilia; doch ook de Paradiso: Vanuit het Paradijs! Van ginder toch, uit den Paradijze komt u - waarts in een onbeschrijfe - lijken gloedval van engelen, in een neerstorting van goud en glorie, 't Lam zelf, dat zit op den troon, om uw stijgende ziel te gemoeten. 't Wonder, waarbij vloed en ebbe malkaar ontmoeten en voor een poos vermengeld worden in 't zieden van één maalstroom, dat wonder, Caecilia, zie | |
[pagina 919]
| |
'k hier gebeuren; 'k zie Jezus en uw ziel elkaar omhelzen daar, in dien draaikolk, in dien draaikolk van glorie, dien rondom u schrijven die malkaar ontmoetende vloed en ebbe van engelen. Zij drijven gelijk verstandige wateren ieder zijn kant uit, tevreden als zij maar kringen rondom u beiden, Jezus en Caecilia, middenpunt en hart der Waterlelie, waarvan zij de blij-witte bladeren zijn. Caecilia, gij met Jezus één bloemhart, en engelen de bloemblâren daarvan... Caecilia, bezing dat! Ach, hier kunt gij zelve, gij Vrouwe Zang, langer noch zingen, noch spreken, noch spelen! Uw keel, uw mond, uw ooren, uw handen, uw oogen, uw zinenn alle laten uw ziel in den steek; zij bezwijmen en laten u u neerzijgen ten gronde; uw hart zelf gaat weg in den doodaanbrengenden huiver der liefde. Doch nu! nu, nu, geeft Jezus aan uw ziel zijn trouwwoord, en en uw ziel snikt: ja! dat zij den ring van zijn trouw aanneemt; Ja! dat zij Caecilia is, diens Bruidegoms bruid! Eeuwiglijk! Neer ligt gij daar als een doode, maar onder dit doodachtige begraven, omhelst gij metter ziele Jezus, Jezus Christus, uw Bruidegom en uw opperste zaligheid. O, Caecilia toch! Ik benijd u zooveel geluks, en toch heb ik deernis met u; want - is 't niet zoo, Caecilia? - beminnen-en-bemind-worden geeft een pijnlijk, een zeer pijnlijk genot. Gij bemint Jezus, doch zie! terwijl gij daar ligt in zijn warme liefde, rilt gij gelijk een koortsig kind, en plots snijdt een kreet van uit uw benauwde keel: God, God, God, indien ik u verloor!...
't Wordt nacht; nu moet ik hier vandaan, en ach, 'k voel als een hamerslag op mijn duizelig hoofd uw schreeuw: God, indien ik u verloor!...
Caecilia, dezen nacht zal ik niet slapen.
| |
Columna nubisCaecilia, mijn verbeelding voert me thans van lieverlede naar het Oude Testament. Hoe staan die Bladen vol van troostelijke beelden! Zie! Terwijl ik denk met, o Caecilia, gij weet, hoeveel angst en benauwdheid! Denk aan de mogelijkheid, dat ik Jezus kan verliezen; hoor ik, me dunkt, het Uitverkoren Volk bij zijn Uittocht uit Egypte roepen, roepen tot Jahwe: zijn God: | |
[pagina 920]
| |
God, kom, sta ons bij,
Heer, ons ter hulpe kom!
En zie! Dààr boven hun smeekend-verheven handen rijst een torenhooge Wolk-zuil. Onder die gedaante zal hen vergezellen, totdat zij komen in het Heilig Land, Jahwe, God, hun God de Heer! Ik zie 't volk omzwerven door de woestijn: verblindend licht, verzengend zand. Doch heb moed, o Volk, dat opstappen moogt achter uw God bij dag en bij nacht. Pikdonker is de nacht: licht in den nacht is de wolk. Geweldig is de zon, is de dag: schaduw, koele schaduw is u de Wolk. U mogen duizenden aanvallen rechts, tien-duizenden links: wat kan 't u schelen, o Volk! U zal niemand vermogen te deren! Gij zijt onder de bescherming des Allerhoogsten, gij verwijlt onder 's hemels hoede. Mocht ik met u meegaan, Volkstammen van Jacok, achter uw enge achter de Vuurzuil, Jahwe, naar mijn Land dat overvloeit van melk en honig, den Hemel! Caecilia, luister, bid ik u, luister en zeg, of ik geen gelijk heb: ik denk, dat wij niet zijn zonder Vuurkolom! Was Jahwe wakend over de Joden, is Hij niet nu nog in de Wolk-zuil om ons even krachtig te ber schermen? Voor u, Caecilia, voor u zeker en vast. Gij, Gij verneemt thans een wonderbaar naar-u-toe-komen van: gij ziet nog niet van wat, dat aanruischte gelijk een verre pinkstervlaag. Nog luistert gij, wanneer gij reeds rondom u den waaier ziet van een dubbelen regenboog... Zijn dat niet de vleugelen van een hemelbode, Caecilia? - Zie, twee voeten zweven in een goudnevel onder de vleugelen uwaarts, en de plooien van een wit, van een mooi wit kleed, lijnen op naar een gelaat van een bovenaardschen jongen David. Caecilia, siddert gij niet voor die twee diamanten oogen, die zoo strak-hieratisch vóór zich uitstaren? Of ziet gij 't ook dat in die twee wèl strakke blikken toch lacht de minzaamheid van de zachte duive? O Zie, die minzaamheid zwemt uit die blikken als een milde glans over 't aangezicht en vervloeit in een hemelschen glimlach op de lippen van den hemelschen Bode. Caecilia, zie toch, hoe krachtig die kneukelen van de linkerhand uitknoken om dat soort zwaard, dat misschien een vlam, misschien een blikskem is! - Maar, gij, vrees gij niet: dat vlammend zwaard zal nooit uit den booze bliksemen naar U; zie liever lachend-blijde naar de | |
[pagina 921]
| |
leliën, die daar prijken in die rechterhand; die zijn, Caecilia, want 't zijn leliën, Caecilia, die zuivere zijn voor u, voor U; grijp toe; die bloemen zijn Caecilia-bloemen: Leliën! Caecilia, nu dunkt me, dat gij wordt gelijk dien gij ziet; gij staart toe met adelaarsoogen vol duiflijkheid; de zuivere zonnigheid van uwe oogen ontschaduwt al uw wezenstrekken; mild lacht uw mond van uw sterke zoetaardigheid. Als uit nabootsing van den bode vertoont uw linker strijdhaftige kneukelen, uw rechter is daarentegen een albasten vaas voor witte leliën. Gij zijt waarlijk een beeld van een koene maagd, van een ridderlijk meisje. En daar staat vóór u Gods Engel om u met zijnen zwaarde ridder te slaan in zijn Orde, die der engelen, om zich zelf te wijden tot uw verdediger, tot uw edelmoedigen Paladijn. - ‘Wat verlangt gij, Caecilia’, vraagt hij? - ‘Jezus' bruid te mogen zijn!’ Dat antwoordt gij wel sidderend, toch uit ganscher ziele, vanzelf. - ‘Van Jezus dus, en van niemand anders?’ - ‘Van niemand anders!’ - ‘Wat verlangt gij nog?’ - ‘Niets.’ - ‘Een verdediger van Jezus' bruid?’ - ‘Jezus zelf!’ - ‘Mij dan; want ik ben Jezus!’ - ‘Rabboni!’ Caecilia, Caecilia, ik kan 't me niet anders voorstellen; hij, die kwam, in den naam des Heeren, als uw Paladijn, is Jezus zelf geweest, en in diens armen vallend, roept gij - 'k hoor het, ik hoor het! -: Rabboni! Meester, Geliefde! Jezus zelf wil zijn uw engel, uw Vuurzuil, uw geleider naar het Land van Belofte! Gelukkige! Hij zal u verdedigen! - Wie zal u wederstaan! Caecilia, 'k gis hoe gij dezen nacht op de verschijning van den Engel hebt mogen overbrengen. 't Was een nacht veel lichter dan de dagen; nevens u was de Vuurzuil zelve, Jezus, wakend als een goddelijke Cariatide van Licht! * * * Ik zelf, o Caecilia, ik met al mijn vrees voor dezen nacht dat ik niet | |
[pagina 922]
| |
slapen zou, heb een heerlijke rust gevonden bij deze gedachte: deze: morgen ochtend, elken ochtend bouw ik voor me zelf en voor anderen mijn Wolk, mijn Vuurzuil op! Hij, die 't H. Sacrificie der Misse mag opdragen, heft hij niet onder de ged'aanten van brood en wijn, heft hij niet op in zijn handen hoog boven zijn hoofd omhoog den goddelijken Beschermer zelf, zijn Vuurzuil, zijn Hulp en zijn Betrouwen! Zijn Engel, zijn Jahwe, zijn God! Zoo dacht ik, en 't scheen me dat ik een kevertje was, een vlasmeeldertje, dat, onder volle middagzon, inslaapt in het hart van een vlas bloempje; te middernacht, o Jezus, zijt Gij me mijn Vuurzuil klaar als een zonne des noenes. Caecilia! God is dan ook mijn sterke Zuil van licht. 'k Ga nu blij te moede mijn ochtendarbeid verrichten: ik ga Misse-doen! Ik ga mijn Vuurzuil bouwen! Ik zal 't mogen doen onder de gewelven van Sint Pieterskerk nevens de zuilen ontzaglijk hoog; maar wat ik bouw, rijst in kracht oneindig hooger tot in den hemel tot in de diepte van 't grondelooze licht, of brengt het den hemel zelf op aarde? Of, Heilige Caecilia, hoe druk ik best uit dat het H. Sacrificie der Misse boven alles verheven staat als werk, als hemel-en-aarde verbindende bouw? Hoe druk ik best uit dat de Misse mijn tent en tempel is, mijn bolwerk en mijn albetrouwen, mijn Zuil! Kom, Heilige Caecilia, kom, ik ga Misse doen. Gij, daarboven in den hemel, hoort de Gedurige Misse van Jezus-Christus den eeuwigen Hoogepriester zelf. Gij staat bij de Maagden op de Van Eijckens' ‘Aanbidding van het Lam’, van het Lam-Sacrificie - ook in de werkelijkheid van het Hierboven; daar is 't uw geluk met het Lam dat geslacht is het opperst ffer van het Kruis te laten duren in aller eeuwen eeuwigheid. Toch durf ik u te nooden, ik U, Caecilia, te nooden naar mijn Heilige Misse, waarvan ik immers weet, dat zij wezenlijk niet verscheelt met het een en eenig Kruissacrificie van het stervend of 't verrezen en zegevierend Lam. Kom, Caecilia, kom! Ik zal mijn Werk doen met zooveel ingetogenheid als Sint Urbanus, den heiligen bisschop, wiens vertrouwelinge gij waart, wiens vlijtige bij, wiens naarstig lammetje gij door hem zelf wordt genoemd en geroemd. Met Urbanus bedoel ik dien voornamen bisschop, die tijdens het pausdom van Eleutherius onder keizer Marcus Aurelius met zooveel ijver, en, daarvandaan, met zooveel gezag herderde, dat veel heidenen | |
[pagina 923]
| |
hem voor niets minder dan den Paus zelven hebben aangezien. Dien Urbanus, bisschop, wiens misse gij zoo menigmaal hebt bijgewoond, wil ik, als 't kan, al offerend in vroomheid evenaren. Kom, Caecilia. In den naam der Heilige Drieëenheid, die gij beleden hebt, des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes wil ik beginnen. Ik zal mijn handen wasschen al denkend, dat gij me ziet, Caecilia spiegel van zuiverheid, en al wenschend dat ik zonder bezoedeldheid van geest of leest God moge dienen! Dit is, gij weet het, Caecilia, dit is de martelie der zuiveren, - en misschien ben ik zuiver - dat zij vóór God althans niet durven te denken: mijn ziel is onbezoedeld! Daarom roep ik tot U, Caecilia, Maagd, bekom me van uw Jezus dat ik zuiver moge zijn naar lichaam en ziel! Kom, Caecilia! Ginder zie 'k Sint Pieters koepel als een helm van geloof op het hoofd der Kerk: ik wil een helm van geloof op mijn hoofd, een helm op mijn verstand, dat het beschermd moge zijn tegen den duivel van ongeloovigheid. Ik ben geen twijfelaar. God! Een twijfelaar kan het hier geen halven dag uithouden! - maar, 'k wil, help me Caecilia, 'k wil een geloof, dat voor 't uw niet onderdoet, 't geloof van Petrus en Paulus, 't geèloof van de katakomben, 't geloof van de martelaars, van de belijders, van de maagden, 't uwe, Cacilia, bloedgetuige van Jezus, om 't geloof gemartelde maagd Caecilia. Kom, Caecilia, Leliewitte, 'k wil ten outer gaan in een gewaad zoo wit als 't uw. Gebleekt in het bloed van het Lam wil ik worden. Wilt gij niet zijn, o Caecilia, de bleekster van mijn ziel; gij weet den weg naar de beek en den bleek; leg gij mijn ziel in de zon schoon open, dat zij moge worden een eeuwig blijde witte vreugde! Caecilia, 'k heb zulk verlangen naar eeuwig blijde witte vreugde, naar onsterfelijkheid; al mijn verlangen naar het altaar, naar de Misse wordt me zoo lang zoo meer een verlangen naar de Gedurige Mis van hierboven. Wat ben ik, Caecilia, dan anders dan een kruier naar 't Land der Onsterfelijkheid! Zij de stola, die 'k zal aandoen, zij deze Misse, die 'k lezen ga, kruizeel der onsterfelijkheid! Leg me dat kruizeel goed op de schouders, onsterfelijke Caecilia! Uw kruizeel, uw bandelier, waarmee gij ten hemel zijt opgekruid, was wit van maagdelijkheid en rood van liefde, rood ook van bloed. |