| |
| |
| |
De Legende van Sancta Sura.
Mysterie-spel in zes tafreelen door
Frederik van Eeden en Jac. Weil
Vijfde Tafreel.
(Hetzelfde tafreel als tevooren. Het is vroeg in den morgen. De dear en het venster van Sura's huisje staan oopen. Eleasar komt op van links voor Langsaam en peinzend tot midden op het tooneel. Dan blyft hy staan en luis, tert naar de klok, die zes slaat.)
Zes uur! - dan vind ik Sura wel gereed,
die vroome vrouwtjes zyn vroeg uit de veeren -
'k heb weer wat moois voor haar Maria-kerk.
(Hy gaat een paar schreeden verder, tot hy midden voor het huisje staat. Dan schrikt hy, het huiske beziend.)
Wat's dat? Wat's hier gebeurd. Deur en venster
wagewyd oopen - alles stil daarbinnen!
't Is hier niet pluis, hier is wat ergs geschied -
(rondziend)
het gras vertrapt, wat is dat donkre daar?
O waai mir! dat is bloed! - God sta my by -
Hier is een moord gepleegd! - O arme Sura!
(koomen van links op en roepen:)
Sura!! - waar ben je? - Sura!! Sura!!
(tot Eleasar)
Zeg, oude man, weet je waar Sura is?
zoek haar hier in den omtrek, ligt komt ze seffens weer.
(Kinderen af, naar beide zyden roepend: Sura! Sura!)
(Eleasar gaat terug en onderzoekt den grond voor het huisje, dan verschrikt hy heftig)
| |
| |
(Hy ziet het mes, neemt het op en bekykt het huiverend)
Bloed! bloed! ik ken dat mes
de jonker kocht het van my... een ducaat
heeft het gekost... volvoerde Theobald...
zyn vreeselijk dreigement... ach, arme vrouwen!
Wat maakt toch wellust mannenharten wreed -
Irmgard mag dit niet zien - het goede meisje
zou bitter lyden onder broeders schuld.
(Hy verbergt het mes onder zyn kaftan met de schuuwheid van een schuldige. Irmgard komt op van links en volgt zyn beweegingen met gespannen blik.)
(in haar donkeren mantel gehuld)
(verschrikt omziend)
en vraagt me wat ik doe? ik zoek de spooren
van een afschuuwlyk misdryf -
O wee en ach, haar ziel zal wel vertoeven
in Abrams schoot, haar lichaam bloedde hier!
Dood?... is zy dood? vermoord?...
Ziehier dit bloed en dit vertrapte gras, -
tot Sura's lyk gevonden is, ik roep den schout -
(ylings af)
(tot de kinderen, die van weerszyden koomen)
| |
| |
Kindren! kom hier! - iets vreeslyks is geschied
uw goede zuster Sura is verdweenen!
'k Heb midden in den nacht
een akeligen donderslag gehoord
en 't was of Sura my van verre riep -
Zy had soo innig ons gekust des avonds
ze scheen beklemd en droef -
Laat ons de heilge Maagd om uitkomst bidden -
(schreyend)
O zie, Maria's beeld is stuk gebrooken!
(een kruis makend)
Wat snoode heiligschennis! -
Wie kon soo schandelyke wandaad pleegen?
(Terwyl zy by 't gebrooken beeld knielen komt Hille, een jonge boerenvrouw, met een mandje aan den arm, van links)
Goe-morgen, jonkvrouw, goeden morgen kinders!
Wat is hier gaande? waarom moet ge schreyen?
Ach goede vrouw, zie eens wat hier gebeurde,
hier was de booze satan zelf aan 't werk -
't Maria-beeld vermorzeld
vrouw Sura self... ik durf het nauwelyks zeggen
(Zy wyst naar de bloedplekken op den grond)
(verschrikt)
Jesus, Maria, Josef! - is dat bloed?
Is Sura dood - de goede lieve Sura -
de vroomste aller maagden wreed vermoord?
Juist kwam ik met wat lekkers haar verblyden -
wie kon zoo'n eedel mensch zulk leed aandoen -
Ik kan het niet gelooven...... goede Sura!
Misschien keert ze nog weer -
| |
| |
en waarschuuw ieder, die ge teegenkomt
Ik ga! ik ga! o jammer en ellende!
Sura is dood! ter hulp! ter hulp!
(ylings af, luid weeklagend
God geeve dat wy haar nog eens terugzien.
(Irmgard blyft biddend voor het gebrooken beeld. Haar broeder Theobald komt naar vooren. De kinderen hoort men droevig klagen. Theobald komt achter Irmgard, schuuw rondziende. Hy legt zyn hand op haar schouder.)
(opziend)
Wie daar? - wie stoort daar myn devotie?
Ik ben het, ja! uw broeder Theobald.
(Zy blyven een poos elkander aanzien, als vorschend wat elk van beiden denkt. Irmgard met een bittere hoonlach:)
Neem weg die hand. Ik heb geen broeder meer.
Ik kende een fieren ridder Theobald -
dien had ik lief als zuster, nu niet meer -
want adeldom vergaat door lage daden -
(gejaagd en angstig)
Irmgard, ge doet my onrecht. Ge verdenkt me.
Dat doe ik en met reeden.
| |
| |
(Men hoort het weeklagen der kinderen in het huisje)
Hoort ge de klacht der kindren niet?
Hoort ge dat heilig bloed niet tot U spreeken?
(als in vertwyfeling)
Neen! neen! ik heb geen schuld!
O lafaard, die het reinste en eedelste weezen
verbloeden deed uit zinnelooze wraak,
en nu nog poogt door leugen U te zuivren.
Wat doet ge hier? Heilig is hier de sfeer,
ga heen en keer tot uwen meester weer,
den onbekende, die ge uw ziel verkocht,
den boozen satan, die uw hand gebruikte
als werktuig voor zyn doodelyken haat -
Irmgard! by God! ik heb haar niet gedood!
Lieg niet! uw vlymscherp moordmes werd gevonden
in Sura's warme bloed......
Door Eleasar, die 't U eens verkocht...
(opademend).
Die jood? O zyn getuig'nis heeft geen kracht.
En wat zegt de getuig'nis van uw ziel?
Ik weet van niets! Die 't wapen hier verloor
zal wel de moordenaar zyn.
Dus waagt ge het een onschuld'ge te betichten?
om zelf vry uit te gaan? Rampzalig man!
(Zy blyft bidden. De onbekende komt op, met de drie bouwers. Van achter het tooneel klinkt stemmen-geroep:)
Hulp! hulp! - waar is Sura?
(De onbekende ziet Theobald, en klopt hem vertrouwelyk op den schouder)
| |
| |
Goed gedaan! jonkheer - hou maar steevig vol!
Vooral niets toegeeven.
(Hy wyst op de drie bouwers)
die dryf ik, door een onweerstaanbre macht
weeder daarheen, waar 't schelmstuk is gepleegd.
(tot het drietal)
Houd nu maar vol, als jonker Theobald -
wy weeten al tegaar van niets! van niets!
Houdt U onnoozel, meng U onder 't volk
niemand verdenkt U - als ge rustig blyft
en door gejaagd gedrag geen argwaan wekt.
O wee, ik voel den strop al om myn hals!
Nu niet flauwhartig, broeder! 't Knyn dat jankt
als 't in den strik zit, valt in stroopershand.
Maar 't mes, 't mes, waar is 't vervloekte mes?
Dat mes? - wel 't is ons vreemd, we zagen 't nooit.
wie anders spreekt heeten we 't stoutweg liegen.
(Achter het tooneel stygend rumoer, er koomen meer menschen op 't tooneel ook de monnik, de mdaatsche en Hille, terwyl de drie bouwers Theobald en de Onbekende op den achtergrond blyven. Men roept:)
(De schout, een deftig, statig man met gryzen baard en lokken, een zilveren halskeeten dragend en een witte staf.)
Wat is hier gaand? Maakt plaats!
ik verzoek stilte, poorters! wie van U
wil my doen weeten wat er is geschied -
Heer Schout, de goede Sura is vermoord -
Zy die my reinigde van 't vreeselyk euvel
Zy die my redde van den hongerdood
| |
| |
die my terugbracht tot de kerk van Christus
die moederlooze kindren voedde en kleedde.
(Weeklagende stemmen van kinderen en meenigte)
Heer Schout! - heer Schout! -
(Er volgt een diepe stilte, waarin alleen zacht snikken en weeklagen gehoord wordt, ook van de kinderen in het huisje.)
Wat weet men van den dader? Wordt er iemand
verdacht van dit afschuuwelyk bedryf? -
(Een korte stilte, daarop hoort men achter de schermen plotseling heevig schreeuwen en gejammer. Het is de stem van Eleasar, die roept: )
(Eleasar wordt door twee steevige poorters voor den schout gesleept met gebonden handen, roepend:)
Laat los! Ik ben onschuldig!
Heer Schout! - hier is de moordenaar!
Hy liegt, heer Schout! ik zweer het U by God,
den God van Abram, Isaak en Jacob.
Onschuldig ben ik, zie my toch, heer Schout!
Heb ik het uitzicht van een moordenaar?
belust op bloedvergieten? God der gerechte!
ik ben een arm, oud man, laat my toch gaan!
(tot de poorters)
Wat kan de dryfveer zyn voor zulk een daad?
Gouddorst, heer schout! Hy is een oude vrek.
en Sura's huisje heette vol van schatten -
Schout! zoo waarachtig als God leeft! hy liegt!
ik ben een eerlyk koopman......
| |
| |
Zwyg Eleasar! Wacht uw beurt!
En poorters gy! Zegt wat U reeden gaf
Zie wat hy aan Maria heeft gedaan!
haar heilig beeld vergruizeld......
(Hy wyst op 't gebrooken beeld en de meenigte barst los in geschreeuw en geroep; ‘Schande! Heiligschennis! Steenigt hem! Vervloekte jood!’
(met luide stem)
Stilte! gebied ik! - Eleasar! spreek!
Weet gy iets van die schrikkelyke euveldaad?
Hebt gy U aan Maria's beeld vergreepen?
en de eedele Sura om haar goud vermoord?
(met waardigheid)
Ik ben een jood, heer Schout, maar mensjch als gy!
en wat ik heb gezegd, heb ik gezegd.
Moet ik het nog herhalen? 'k Ben onschuldig!
Dit zeg ik U, heer Schout, ik Eleasar -
Wat zou 't herhalen baten? 'k gaf myn woord,
en zwoer den zwaarsten eed van myn geslacht
voor ons is er geen recht en geen geloof -
Al zwoer ik duizend eeden, 't bleef gelyk.
Waartoe dan nog verzeekren en getuigen?
De jood heeft schuld, de jood moet aan de galg!
(na een stilte)
Niet alzoo, Eleasar! wy zyn Christnen
Wy pleegen recht in 's Graven rechtsgebied
voor ieder eerlyk mensch, 't zy jood of christen.
Was niet de Heiland en Zya. heilge Moeder
van Joodsch geslacht? - Vrees dan niet, Eleasar! -
de stem der meenigt acht ik niet betrouwbaar,
die zwalkt te vaak met d'inspraak van 't bloed,
en kent geen zelfbedwang - hoort niet naar reede,
veroordeelt morgen, wat zy gistren prees -
Neen! recht wordt hier gedaan door wyze rechters
na ryp beraad, na streng en klaar geding,
en in den naam van Christus onzep Heer.
Heer schout! beveel dat men zyn kaftan oop'ne
laat hem ten deele vry opdat men zie
wat hy daar houdt verborgen......
| |
| |
(Als Eleasa's kleed door de poorters wordt oopengerukt, komt het fraaye mes te voorschyn - en wordt aan de meenigte getoond. Een kreet van verbazing, uitroepen: ‘Huichelaar’ -)
(tot den Onbekende)
Ga je my nu verraden, heische vyand?
(Hy tracht zich achter de anderen te verschuilen)
(het mes beziend, spreekt tot Eleasar)
Bloed kleeft er aan. Hoe is dit Eleasar?
Moet ik U dan toch voor een booswicht houden?
(kalm)
Ik vond dit waar de gruuweldaad geschiedde,
U niet? - maar wien dan wel? -
(aarzelend)
'k Verkocht het onlangs aan een ryken ridder,
(rondziende met groote beklemming, ontdekt Irmgard, die hem strak aanziet.)
Spaar me, heer Schout, 'k ben maar een arme jood
maar ik breng liever niemand op 't schavot
(Hy kykt beurtelings naar Irmgard en Theobald.)
Noem ons den naam des koopers, als gy weigert
achten wy U meedeplichtig aan den moord -
Zoo neem dan liever mynen ouden kop
die heeft my lang en goed genoeg gediend -
't wordt tyd, dat hy mag rusten, goeden nacht!
(naar vooren koomend, en spreekend met groote ontroering)
Heer Schout, in naam van onze patrones
gezeegend zy haar Naam, bezweer ik U:
Deeze man is onschuldig, 'k zag het zelf
hoe hy het mes ontdekte op den grond.
| |
| |
Hy heeft nog kans, zyn arme ziel te redden
door 't vry bekennen van zyn zware schuld...
(verschrikt)
Hoe is dit, jonkvrouw Irmgard, moet ik denken
de gy den goddeloozen booswicht kent? -
(Achter op 't tooneel is rumoer. De Onbekende tracht Theobald terug te houden).
(tot Theobald)
Blyf hier toch! wees niet dwaas! hou vol! hou vol!
(Theobald treedt naar voor en er wordt gemompeld: De Jonker! de jonker!)
(naar Theobald wyzend)
Ik ken den booswicht inderdaad, heer schout!
Het is myn broeder, jonker Theobald,
heer van 't kasteel daar ginds, maar nu helaas!
niet meer myn broeder, om 't vuig vergryp
van wreede hartstocht hier door hem gepleegd -
Hy is de moordnaar, hem behoort dat mes,
hem treft het wigt der vreeselyke bloedschuld.
(zich goed beheerschend)
Het schynt myn lieve zuster te vermaken,
my aan de kaak te stellen voor 't gemeen -
ten spyt van hoor'gen, boeren en rabouwen.
Ja, ik ben jonker Theobald,
toekomstig heer oover dit lage land -
burchtheer eenmaal van 't welbemuurde slot,
tot rechtspraak door des Graven wil bevoegd.
Myn dierbre zuster heeft een leelyk zwak,
Ze houdt het met de priesters en de boeren -
Ze waagt het haren broer en wettig heer
in 't oopenbaar van moord hier te betichten,
daarby gesteund door poorters en onvryen
die om hun strot den wilgenbast nog dragen.
Ik vraag U, schout, wat hebt gy als bewys
voor deeze schandelyke lastertaal?
(het mes toonend).
Ik heb dit mes, kent gy den eigenaar?
Ik ken dit mes, en de eigenaar ben ik.
| |
| |
(Opschudding onder de meenigte)
(eenigzins in verleegenheid)
Het wekt een zwaar vermoeden.
(verachtelyk)
Dus spreekt gy naar vermoedens? Zyt gy rechters?
Als kindren oordeelt gy als, 't domme plebs
dat waait met alle winden, fluks ontroerd
door elken schyn.
(met triomfanten nadruk)
Dit sterke mes is myn en werd me ontfutseld
nog deezen nacht door een gewiksten gauwdief
omtrent het neegende uur op deeze plek.
Wat deedt ge daar? in welk gezelschap waart ge?
Genoodigd was ik door de meester-bouwers
van Sura's heerlyke Maria-kerk -
Ik heb wel recht iets van dien bouw te weeten
daar die toch door myn geld bekostigd wordt -
(Goedkeurend gemompel onder de meenigte en men hoort zeggen: ‘Zyn eigen geld! Onze jonker!’ )
'k Besprak de moeyelykheeden van den bouw
met de drie bouwers, tot het duister viel -
toen heeft de moordnaar my myn mes ontstoolen
en 't neergeworpen na de gruuweldaad
om de verdenking op myn hoofd te laden......
En wilt ge dit bevest'gen onder eede?
Ik zweer 't by God en alle heiligen!
Zoudt gy de drie bouwmeesters nu herkennen?
Gemakk'lyk schout, één is er lang en blond,
één donker, ruig-gebaard, de derde kreupelt -
| |
| |
(wyst op Wulfaert en roept luid)
Daar staan ze, schout, daar staan ze, ik ken hen wel...
Poorters zie toe! dat zy ons niet ontsnappen...
(De bouwers trachten zich door de vlucht te redden. Wulfaert het eerst, die ook het eerst gegreepen wordt. De schout ziet hen vluchten en beveelt: )
(De drie bouwers worden onder heftig verzet gegreepen. De meenigte roept ‘Sla dood’ vuisten en messen worden opgeheeven.)
(Het rumoer bedaart stilte treedt in)
Dat niemand deeze menschen molesteer!
Alleen de rechters door den graaf daartoe bevoegd
moogen na ryp beraad het oordeel spreeken. -
Komt met de schuld'gen nader!
(De drie worden voor den schout gebracht)
(tot het drietal)
Uw vrees heeft U verraden, dwaze lieden!
ontkennen baat niet meer, gy zyt de schuld'gen,
en 't eenge wat U rest is schuld bekennen,
om nog te ontkoomen aan het vuur der hel.
De stem van den Onbekende
(luid)
Verheel mets meer, wie uwer deed de daad?
De jood heeft het gedaan!
Hy liegt heer Schout! nooit deed ik iemand leed.
(Hy wil zich woedend losrukken maar wordt vastgehouden).
(tot Eggerink)
En gy! - wat aandeel hebt gy in dit droef bedryf?
Ik wist er van - maar heb het nooit gewild -
hy, Wulfaert, bracht ons allen in d'ellende.
| |
| |
Ja! ja! ook my, ik wou hem nog weerhouden
maar hy bleef dwingen op gehoorzaamheid.
Toen moest ik wel 't Madonna-beeld verbryzlen,
maar 'k deed het niet zonder de heilge Maagd
daarby te vragen om vergiffenis,
vertrouwend op haar goedertierenheid.
(De meenigte joelt en roept: ‘Ter dood! ter dood den snooden heiligschenner!’)
Zwygt stil! Hier moet de rechter oordeel vellen,
(Tot de poorters op Eleasar wyzend)
Uw onschuld, Eleasar, is gebleeken,
(tot Eggerink)
En waar ligt Sura's heilig lyf verborgen?
(wyst een plek aan, achter den boom)
Hier groeven wy den kuil en borgen 't lyk.
tot eenige poorters)
Hier mannen, graaft! Op deez' omwoelde plek,
is d'aard met Sura's heilig bloed gedrenkt.
(tot Wulfaert)
Gy schynt wel d'ergste booswichtvan de drie
verwacht gy ook genade van Maria?
(brutaal)
Ik wacht gerechtigheid, - ik deed geen moord,
men zei my, Sura was een tooverkol
een booze heks, verslaafd aan toovery
en wie het land bevrydde van die plaag
die moest men eerder looven, dan bestraffen.
(in heevige verontwaardiging)
Infame schurk, wat waagt gy daar te zeggen!
Sura een heks, de liev'ling van Maria
die met Gods bystand, de melaatschen heelde,
Sura een tooveres, de troost der zieken,
de blyde zeegen-brengster aller weezen -
een Satans kind? een heks?
| |
| |
(roepen)
Een bron, heer schout! wy vinden helder water!
maar van een lyk geen spoor!
(gaat naar de bron)
(tot Eggerink)
Hoe is dit nu? wilt gy 't gerecht bedriegen? -
Hier ligt geen lyk, maar hier vloeit helder water.
(geheel onthutst en stamelend)
Pas op, heer Schout! men heeft U by den neus -
(op Eggerink wyzend)
Is zyn verhaal niet waar?
Geloogen! schout! geloogen!
Het is de waarheid, heer!
hy tracht zich vry te praten, maar met my
bracht hy de lieve Sura in haar graf.
Een stem uit de meenigte.
En het geviel, toen wy haar t'samen droegen
dat ik tot Wulfaert zei: ‘wat is zy ligt’
toen zei hy: ‘heksen hebben geen gewigt’
Hebt gy dan nu berouw, voelt gy het wroegen
van uw geweeten, dat g'een zoo heil'ge vrouw
liet keelen als een schaap?
Ach! valsche wysheid werd my ingepraat.
Wee! wie door Satan zich beveelen laat -
| |
| |
Ik weet het niet, heer schout.
(tot de poorters)
Was hier te voor' een bron?
Ja schout! maar lang geleen
sints jaren al verdroogd, tot ongerief
van gansch den omtrek......
op eenmaal ryklyk borrelt, plast en sprankelt
klaar als kristal in ongewoonen loop -
(tot den Monnik)
Eerwaarde! welbevoegd in heilge zaken
die kent een scheemer van het heemelsch licht,
kan dit bestaan, dat onze goede Sura
nog nà haar wreeden dood, haar zeegen zendt
oover dit al te schraal besproeide land -
De Heil'ge was een gunstling van Maria -
tot wie zy daaglyks bad - en door haar wil
kan ook het wonderbaarlykste geschieden -
Zoo is het mooglyk dat de vroome Sura
na haren dood, tot wonder voor ons allen
haar stofflyk lyf verhief uit onze sfeer
en werd onzichtbaar voor ons menschlyk oog -
terwyl haar zeegen, in den vorm van water,
d'akkers besproeit, het vee drenkt en de wreedheid
der menschen met barmhartigheid vergeldt.
Stil, menschen, stil! - geen ooverylde daad! -
Men neeme niet het recht in eigen hand.
Wy staan hier voor een ongewoon geval
dat al 't verstand van vroede mannen eischt -
Wy zullen recht doen, onder Gods gezag,
verlicht door ooverweeging en gebed,
naar oud gebruik, met eenen vryen geest -
en na een etmaal rypelyk beraad -
| |
| |
Ik roep dus scheepenen en vrye mannen
voor morgen op het neegende uur te saam,
op deeze plek, tot houden van 't geding.
daar zal de vierschaar dan gespannen worden
en oordeel vellen volgens recht en reede
naar 's Graven wet, en naar Gods heil'gen wil
(tot eenige poorters)
Hier, poorters, voert die mannen, wel geboeid
in 't Dordtsche raadhuis, en bewaak ze goed -
Als ze ons ontsnappen stel ik U aanspraaklyk
(tot de meenigte)
'k Verwacht U allen morgen weeder hier
dan heeft het ding zyn wettelyken loop -
Alzoo luidt het bevel van onzen graaf -
Weest dus gehoorzaam aan zyn Hoogen wil
d'aanweezigheid van allen is gewenscht.
(Tot de meenigte, met een handbeweeging, vriendelyk maar gebiedend)
Gaat allen nu in vreede naar uw wooning
elk naar zyn arbeid, maar ga eerst ter kerke
en gedenk Sura's ziel in uw gebed.
(In eerbiedige stilte gaan alle aanweezigen weg, de schout met zyn witte staf vooraan. De drie geboeiden worden weggevoerd, onder meenige dreigende blik en gemompeld smaadwoord. De monnik en Irmgard neemen de kinderen tot zich, en zy blyven bidden, met zacht geween, voor het gebrooken Madonna-beeld. Theobald blyft achter, en staat weifelend te zien naar de biddende meisjes, eer hy vertrekt. De onbekende sluipt nader en klopt hem op zyn schouder, tot zyn schrik.)
Bravo! - myn vriend! je hebt fameus geloogen!
Myn compliment! geen duivel kon 't gebeetren!
(met een starre expressie van uiterste wanhoop)
O Sura! heil'ge Sura, wees genadig!
Ik was de moord'naar - God! wat heb ik gedaan!
( Scherm. - Einde van het vyfde taf reel).
|
|