Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926
(1926)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 885]
| |
Franciscus en de JongerenGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 886]
| |
omdat deze eeuw rijprot en in materialisme ondergaat. Wij gaan ook ten onder in onze heb- en genotzucht. De oorlog dwong ons tot veel gemis van wat ons behoefte was geworden en hadden we ons toen den heiligen Frans maar herinnerd en getracht vrijwillig te derven gelijk hij. We deden dat niet, en zoo verloren we 't recht besef van mijn en dijn en grepen wat we konden, om 't even van wie het was. Sedertdien is de kans van alle fortuin gaan dobberen op de onbetrouwbaarste aller zeeën: die van den hedendaagschen wisselkoers. De rustigste bezitter werd een qui vive strijder om te houden wat hij had. Te zijnen nadeele verplaatsen zich kapitalen naar roekelooze speculanten en woekeraars die niet weten in welke weelde-orgie hun wellust om de winsten bot te vieren. De frank is het centrium der levensaandacht. Heilige Franciscus van Assisi, kom terug! Wij, jongere vlaamsche letterkundigen en kunstenaars, wij Pelgrims, zijn geen heiligen. Maar het zijn niet alleen de heiligen die plichten hebben, een roeping en een ideaal; dit alles hebben ook wij. In een tijd nog vergeven van liberalisme, individualisme en het princiep van geen princiepen te hebben, klinkt het nog wat bevreemdend als wij vierkant met onze levenshouding in onze kunst voor den dag komen. Brave lui die beweren op onze jeugd hun ondervinding voor te hebben, maar niet willen inzien dat de intoxitatie die wij weigeren te ondergaan, hun geestelijk organisme geruineerd heeft, houden ons nog voor ‘clericalisten’. Door katholieken tegen ons uitgesproken, reveleert dit woord heel de verwordenheid van het vorig artistiek geslacht, verwordenheid waartegen wij den nieuwen deesem onzer jeugd hebben te gisten gezet. Ook de Heilige Frans had te doorstaan die allereerste beproeving welke iedereen te wachten staat die durft te timmeren aan den weg en de jaknikkerij niet tot lafheid toe beoefent. Jonge dweper met de dwaasheid der armoe, breker met zijn familiale en standstradities, stond hij terecht vôôr zijn bisschop en die hem beschuldigde was zijn vader. Het scheelde geen haar of de bisschop veroordeelde zijn doen, die dan toch Gods vinger en roep erkende. Zijn vader bleef hard eigen bloed verloochenen en eischte zijn kleeren en geld terug. Dit alles | |
[pagina 887]
| |
wierp hem Franciscus voor de voeten, stond daar naakt en riep uit: ...Niet langer meer zal ik bidden:
Mijn vader die Pierre Bernardone heet
maar, mijn Vader die in den hemel zijt.Ga naar voetnoot(1)
Wij ook, kleinere keurbende, solidair met heel de vlaamsche jeugd in wier gemoed ons verscherpt sociaal probleem zoo'n schrijnende kerven groeft, doorworstelden het met ons geweten we dat terecht stonden voor het geestelijk gezag. De dagen zijn echter niet ver meer waarop zal blijken dat juist uit deze verdachte generatie en door haren Sturm und Drang, zoowel sociaal als artistiek het godsdienstig renouveau zal zijn geboren in Vlaanderen. Die ons beschuldigden en nu nog hard blijven zijn onze ouderen, onze vaders. Op artistiek gebied wil hun aantijging al even scherp zijn als op sociaal terrein. Van onze bekentenis dat we gegroeid zijn uit de geestelijke ontreddering waaraan wij zoomin schuld hebben als zijzelf, stellen zij klacht tegen ons in. Maar dat wij, die nochtans deze ontreddering smartelijker ondergingen, de generatie vormen die juist hevigst streeft naar geestelijke orde en kultureel evenwicht, dat rekenen zij ons niet als een goede noot aan. Dat wij van de traditie afweken omdat die traditie verwording was, wie kan daarvan een zonde maken? Zij willen niet inzien dat wij de traditie redden doordat we onze kunst weg hebben gemend van hun geraffineerde dwaling. Welnu, wij werpen ook onze kleeren neer voor de voeten van onze beschuldigers, tot teeken dat wij de scheiding votrekken. Reeds lang scheidde ons deze hoofdzaak: dat onze artistieke impuls van socialen aard is en tegelijk ontstaat uit onzen individueelen geestelijken nood, terwijl zij scheppen uit individueele lust en zonder sociaal uitzicht. Hun kunst is hun wellust, de onze is ons streven. Hun kunst is hun doel, de onze ons middel. De opvlucht hunner ziel eindigt in hun werk, ons werk eindigt in de gemeenschap. Zij drukken zichzelf uit, wij het leven en de wereld door onszelf. Zij heerschen in hun werk, wij dienen door het onze. Zij zijn autocraten, wij democraten. Zij zeggen dat alles wat literair schoon klinkt goed | |
[pagina 888]
| |
en waar is, wij dat alles wat goed en waar is, en alleen dat, schoon kan zijn. Zij verkiezen in kunst den vorm, wij den inhoud. Zij doen aan aesthetica d.i. de louter artistieke schoonheid, wij doen aan kunst, d.i. schoonheuid in, door en voor het Leven en met ‘Leven’ bedoelen wij deze drie groote werkelijkheden: God, mensch, wereld. Nu werpen wij onze kleeren af voor hun voeten, nl. het laatste wat ons aan hen verbond: den literairen vorm. Uit onze principieel anderse houding groeide de nood aan een andere uitdrukking. Wij werpen af wat wij van hen hebben meegekregen: den kultus van het woord, den overdadigen tooi van literatuur. Wij willen naakt staan in de armoe en de geestdrift en de zuivere verlangens onzer ziel, naakt in schoonmenschelijkheid en niet langer aesthetisch schoon gedrapeerd. Wij leggen af, wij jongeren, al de ijdele praal van het woord om zichzelf, van de kunst om zichzelve. Ook wij willen niet langer meer bidden: onze vader die Kloos, Van Deyssel, Van De Woestijne of Streuvels heet, maar onze Vader die in den hemel zijt, geheiligd zij uw naam ook door ons artistiek werk, ons in Vlaanderen toekome uw rijk mede door onze kunst.
Frans, die in een eeuw en een land van rijkdom en getwist, van economische oorlogskens en sensualiteit, van uiterlijkheid en dwaalfilosofieën, zijn leven van rijkemanskind was begonnen als lichtzinnig troebadoer, meehuppelend op den zotten dans en duikel van zijn tijd, Frans de dichter keerde zich af van de poëzie die zingt in liederen, naar de poëzie die jubileert in de daad. Al met eens sloeg hem de genade. Die slag treft altijd het klein-menschelijk, bourgeois-gestemde verstand dat in den mensch niets anders is dan een stelletje kruideniersprinciepen en een vade-mecum van conventies, wjjsheid van de wereld, filosofie van maak-u-niet-moe. Dat kleine verstandje in hem duizelde; hij werd dwaas voor de wereld, maar hij schouwde in een hoogere orde, de orde der waarden zooals ze gesteld werd door Gods opperste Intellekt. En slaggelings aanschouwde hij, hij alleen in zijn eeuw die reddeloos ten onder ging, de oplossing en de redding. Ik geloof niet dat hij wereldhervormers-plannen in zijn hoofd droeg toen hij zijn brood begon te bedelen langs de deuren van Assisi. God gebruikt | |
[pagina 889]
| |
zijn heiligen zonder hen precies te laten zien waarvoor. Maar Frans moet zich als bedelaar rijker hebben gevoeld dan onder vaders propere en rijke stoffen, hij moet zich, als dwaas voor de menschen, verstandiger hebben geweten dan als patricisch jonkertje, hij moet zich in zijn schamele ontdaanheid energiek hebben vastgehouden aan de intuitieve zekerheid dat hij het goed voor had. Hij moet mateloos hebben verfoeid de gekke nutteloosheid van ‘das dolle Getreib’ dat hij als krijgsmantroebadoer gevoerd had. Als een vuur brandde in hem het besef en lichtend inzicht dat de wereld terug moest keeren naar het allereenvoudigste programgebed, het Onze Vader. Alle filosofie terug naar de eerste en laatste geloofsbelijdenis van het; onze Vader die in de hemelen zijt; alle oorlogende partijen van de oplossing door wapenmoord terug naar de vrede-oplossing van het: ons toekome uw rijk; alle wellustige wereldgenieters terug naar de normale behoeftigheid die moet bidden: geef ons heden ons dagelijksch brood. En hij die de leuzen der wereld gevierd had in poëzie van muziek en woorden, hij werd een poëet die de redding der wereld bezong in poëzie van de armoedsdaad. Daarom houden wij van hem. Want ons, deze literatuur van Vlaanderen revolutioneerend werk moet een daad zijn. Er werd in de literaire traditie die wij hebben te verloochenen, gedicht: ‘laat ons gaan met open ziel en zinnen, door 's levens tuin, en elk doe wat hem lust’Ga naar voetnoot(1). Dit is de ars poëtica die wij met passie haten, dit is de laffe leer van: doe wat ge wilt maar zorg dat ge geniet; hoe ge leeft kan niemand schelen maar schrijf poëzie; kunst zij uw daad en leven is bijzaak. Wel, voor ons moet kunst uit het leven ontstaan en dat leven uitdrukken. Dat leven nu moeten en willen we leiden als de christene menschen die we zijn. In dezen tijd is onze katholieke belijdenis het eenige program dat redden kan. Zonder haar kan de verzoening der volkeren niet geschieden en de verzoening der volkeren is de conditio sine qua non van Europa's voortbestaan. Zonder haar is de oplossing der vlaamsche kwestie onbegonnen werk, want ons volk zijn rechten en zijn kultuur teruggeven zonder zijn | |
[pagina 890]
| |
geloof is een nieuw beginsel van zijn ontaarding vastleggen. Zonder onze katholieke belijdenis is het onmogelijk de stuurlooze ontreddering van onzen naoorlogsgeest weer op te kalfateren. De liefde waaraan de wereld en wel vooral ons afgejakkerd vlaamsche volk behoefte hebben, is niet te putten in noem om 't even welke filosofische filantropie, maar alleen in de bovennatuurlijke kracht van ons geloof. En ziedaar de dubbele daad die onze kunst moet zijn, wil zij beantwoorden aan den noodschrei van onzen tijd: de daad van ons individueel katholiek leven en de daad jegens ons volk. Wij hebben niet zoo maar poëzie te schrijven, zoo maar een document in te leveren. Ons kunstwerk moet mede een sociale daad zijn en een kultureele aalmoes aan de volksgemeenschap. En zoo, gelijk de heilige Frans zich afkeerde van de poëzie der wereldsche verwordenheid, keeren wij ons af van de onnutte en leege poëzie die men nog durft beweren van dezen tijd te zijn en betrachten een nieuwe kunst die, in onszelf van de katholieke levensdaad uitgegaan, waar zij ons volk bereikt, een daad wordt jegens dat volk. Wel zullen menschen die niet meer meedurven, er iets op vinden tegen ons. Hoe kan het anders of een zoo lange periode van decadente vormgeraffineerdheid moet hun geestelijk beenderstelsel hebben verweekt. Onze tocht, ver en over steilten, jaagt een lamme siddering door hun lui bloed. En het woord dat ons zal dooddoen is cito gevonden: dwaasheid. Ei, Frans van Assisi herkent gij dat woord? Hij moet ons nu toeknikken met zijn zoeten glimlach van: ik-nam-nooit-iets-kwalijk: Ja, ik herken dat woord! Dwaasheid wat jij doet, maar om de liefde Gods hier heb je wat soep, voegde hem toe de assisische huismoeder van op haren drempel. Van op de straat schetterden hem na de bengels en de kwajongens: jij dwaas, jij barvoetsche zot! De ex-kameraden van zooveel plezier betreurden zijn verlies: zoo'n joviale kerel, wat dwaasheid haalt hij nu toch uit! En had zijn eigen bisschop Pierre Bernardone geen gelijk gegeven op dat punt: de vinger Gods mocht hier wel erkend worden, maar de extravagantie was kennelijk; het scheen al te dwaas. Dwazen ook wij! Het politiek liberalisme dat nog dit jaar | |
[pagina 891]
| |
een schijnzegepraal behaald heeft op de democratie, heeft jaren lang het officieele gedoe beheerscht. Ook de officieele letterkunde is religieus-liberaal. Wij zijn dus dwazen want ‘we zullen er niet komen’. Wie zal ons vooruithelpen? Wij zijn artistieke dwazen, want, zegt die officieele wereld, katholieke kunst is tendenzkunst en tendenzkunst is geen kunst. Wij zijn commercieele dwazen, want, zeggen die officieelen, katholieke boeken worden niet gelezen, dus niet verkocht. En de officieelen zeggen, kameraden: de katholieken kunnen niks! Maar gij die ons bijgevolg met een zekere compassie ziet doen, het is niet in het dwaze van onze dwaasheid dat wij onzen trots hebben gesteld, maar in hare reddende waarheid. Onze repliek is niet het hoogmoedige: dat verstaat gij toch niet. Wij zijn zelfs niet de onbesuisde dwepers die voor het koel en bedacht argument van uw rationalistische ‘wetenschappelijkheid’ stom vallen en geen antwoord weten. Tegen de studiën van Kloos en Van Deyssel het kritisch-scheppend werk van Persijn, helaas de eenige die dogmatisch en philosophisch genoeg onderlegd, standhield op Petrus rots in onze heidensche periode. Waar is de wetenschappelijke weerlegging van die nog schematische katholieke esthetiek welke wij theoretisch en artistiek produceerend willen uitwerken? En het zal ook u niet ontgaan dat na uw materialisme, zich in deze dagen met hevigheid verheft een groot verlangen naar het geestelijke, dat over heel de wereld het religieuze probleem niet alleen de katholieke maar alle groote kunstenaars bekommert. Van uit Indie riep het u toe Rabindranath Tagore. En wat leest gij anders dan het geestelijke trachten, strijden en bereiken in het jonge literaire Duitschland der Ilse von Stach en Weismantel, om maar die te noemen; in het jonge Frankrijk der reeds overleden Psichari, Péguy, Rivière en der nog levende Jammes, Claudel, Cocteau? in het jonge Hoolland waar de beste kritikus, de vrijzinnige Dirk Coster, het ethische proklameert als primeerende waardij en waar, naast den grootschen Feber drie katholieke tijdschriften te hebben, nog niet voldoende scheen aan weer nog wat jongere katholieke jongens van Tilburg. Wij zijn met ons katholiek vlaamsch renouveau geen versuften in devotieuse wierooklucht van mystieke kapellekens, we hebben | |
[pagina 892]
| |
het opgedaan in het moderne leven, we snoven het op in den wereldwind die waait breed over de markten. Wat is dan onze dwaasheid tenzij ons hard ingaan tegen de waanwijsheid die ver van wetenschappelijk is en die onze literatuur als zoodanig ontworteld heeft uit den bodem waarop zij haar groote kunstwerken heeft voortgebracht, den bodem van het leven dat zich voedt met eeuwige, objectieve en bovenzinnelijke waarden. Radicaal te zijn in die reactie leeren wij van Franciscus. Frans was radicaal. Zijn onbarmhartigheid voor elk compromis, zijn haat tegen het halve, gingen echter niet uit van een zelfbewuste zekerheid die altijd een impliciet misprijzen van den andersdenkende is. Hij was niet radikaal omdat hij niet wilde sjacheren met zijn overtuiging, maar omdat hij niet mocht. Het ging bij hem niet uit van een superiotiteitsgevoel dat hem zichzelven boven zijn omgeving uit deed heffen, maar het ging uit van een inferioriteitsgevoel dat de vergelijking tusschen hem en de wereld totaal vergat om hem te doordringen van ontzag en liefde voor het ideaal dat hij te dienen had. Hij diende. Diende een ideaal dat oneindig meer waard was dan hij zelf en waarover hij het recht niet had door menschelijke toegevendheid te beschikken. Dit is nl. het grondverschil tusschen den renovator-leek en den renovator-heilige: de eerste heerscht, de tweede dient. Zoo diende de heilige Frans van Assisi en was niet om te buigen. Barvoets en bespottelijk arm gekleed doorliep hij het land, behoeftig aan wat de nooddruft van maag en 't heele lichaam essentieel vereischen, maar toch als overmoedig smijtend zijn absolutistisch, simplistisch woord onder burgers en boeren die daar hun verstand bij kwijt geraakten. Maar hij was de bruidegom van de hooge vrouwe Armoe en mocht hij iets afpingelen van de volstrekte plichten hem door zoo'n huwelijk opgelegd? Het Evangelie was niet geschreven om de christen menschen van de 13e eeuw een stichtelijk en tegelijk boeiend romannetje met goede strekking aan de hand te doen; het was geschreven als een levensprogram voor eenieder; het was de Nieuw-Testamentische verklaring der aloude Sinaïsche tien geboden; het was een wetboek door God zelf uitgegeven | |
[pagina 893]
| |
en waaraan zich noodzakelijk te houden heeft ieder mensch, ook hij Frans van Assisi, grootste der zondaars. Mocht hij een enkele letter van dat wetboek afzweren? Had hij, miserabele mensch, het recht zich tegen den goddelijken Wetgever te verheffen en te zeggen: dit doe ik, maar dat niet; tot hier volg ik Christus na, maar daar laat ik hem alleen gaan; het evangelie is naar mijnen zin op een paar bladzijden na! Mocht hij dat? En als het volk hem vierkant uitlachte, als menschen wijzer wilden zijn dan Jezus en hem er van trachtten te overtuigen dat alles moet geschieden volgens rede en maat, als priesters hem bespotten en tegenspraken, mocht hij dan toegeven aan zijn hart dat fluisterde: toe, Frans, om vredes wille, en aan zijn verstand dat verweet: domme Frans, wil toch niet wijzer zijn dan al die menschen! Hoe graag hadde hij toegegeven maar hij mocht niet. Met een koppigheid zoo beminnelijk als onwrikbaar, zoo zachtmoedig als star-principieel, heeft hij tot de uiterste konsekwentie de drieste voortvarendheid beoefend die alleen door Christus' Evangelie harmonieus wordt overeengebracht met de liefde, het grootste gebod. Hij heeft alleen toegegeven, en dan met een kinderlijk-roerende onderworpenheid, toen de Paus besliste voor de herziening van zijn statuten. Daar mocht hij niet enkel, daar moest hij. Zijn toegeven was dan even radikaal als zijn standhouden. Het was geen toegeven, evenmin als het andere standhouden was; het was dienen.
Zoo zijn ook wij dienende radikalen. Van zoodra wij erkenden dat kunst om de kunst een dwaasheid en een kwaad is hebben wij de essentieele orde hersteld volgens dewelke kunst gesubordineerd is aan de hoogere waardijen van waarheid en zedelijkheid, hebben wij verzaakt aan ons individu in zooverre dit door Tachtigers en Van Nu en Straksers gehuldigd werd als het begin, de maatstaf en het doel van het kunstwerk. Met onze kunst maken wij tevens onszelven onderdanig aan de hoogere levenswet. En vooral zijn wij dienstbaren omdat op ons taak rust de vlaamsche letterkunde weer te brengen tot het volk en het volk tot haar. Ik kan het niet anders noemen dan een schande dat ons volk in zijn zoo tragischen strijd door zijn kunstenaars laf werd verlaten, dat het in de kunst zelfs geen | |
[pagina 894]
| |
echo heeft gehoord van zijn klacht, zijn hoop, zijn woede of zijn verdriet. Wij mogen niet toegeven, wij mogen niet versagen op die dubbele taak, mogen ze niet half doen. Het is niets dan een drogreden te zeggen dat wij ruim moeten zijn en vol liefde en dat wij heilzamer op den andersdenkende werken door hem in zoo ruime mate mogelijk te waardeeren. Milder staan wij dan wie ook tegenover de personen, maar principieele halfheid heeft nooit een andersdenkende bekeerd. En wij hebben niet op te treden als bekeerders, indien dat bekeeringswerk gebeuren moet ten nadeele der zuivere houding die het katholieke Vlaanderen in deze kenteringsperiode zoozeer behoeft. Voor wie de toestanden aanvoelt in hun werkelijkheid is het noch min noch meer een misdaad te streven naar verdoezeling der principieele scheidslijn nu het juist daarop aankomt, nu het juist aankomt op het sterk groepeeren van overal ontluikende verspreide katholieke krachten. Geen apostolaat kan gezegend worden dat geschiedt ten nadeele van die eerste noodzakelijkste organiseering. Geen apostel kan slagen die er niet van doordrongen is dat ruimheid sympathie verwekt, maar lakschheid afkeer. Men bekeert ook geen schrijver door hem te sussen dat hij geene bladzijde heeft te verloochenen of dat het er vijf zijn in plaats van tien. Evenzeer als de harde literaire inquisiteur of nog erger, misdoet de flaneerende dandy die noch wetenschappelijk noch religieus zich een houding durft geven. Slechts wanneer wij wetenschappelijk toegerust en principieel uit een stuk ons standpunt zullen innemen, katholiek Vlaanderen, zullen wij eerbied weten af te dwingen en de leiding hernemen die vôôr ons werd afgestaan. Dit alleen is onze literaire taak. Bekeeringswerk is werk van genade, dus voor den literairen criticus bijzaak. Literaire kritiek bekeerde nooit een ongeloovig schrijver. Men zegt dan: het gaat niet om bekeeren maar ‘om die menschen mild tegenover ons te stemmen’. Maar ik durf beweren dat het jonge katholieke Vlaanderen te weeg is de literaire overmacht te worden in dit land, op deze voorwaarde dat elk zijn man sta en niemand heule met andere kampen. Dat is ons werk van reorganisatie waardoor ‘de anderen’ misschien niet mild zullen gestemd worden, maar wel | |
[pagina 895]
| |
trachten ons mild te stemmen. En mild stemmen? Het is immers geen goede liefde die om den naaste te sparen haar plicht verzuimt, om den naaste te believen God vergeet. Daar zit immers geen stof voor bekeering in iemand die eischt dat een katholiek voor hem zijn zaak half opgeeft. De christelijke naastenliefde is geen kunst van leven meer als ze maar bestaat in vleierij. En volgens welke wet van liefde mogen wij den andersdenkende zoo boos en zoo dwaas achten dat hij het ons zou misduiden als wij hoffelijk en met ongeveinsd goed hart onze zaak voorstaan gelijk hij de zijne, niet half maar geheel? Gij, groote heilige Franciscus van Assisi, leert ons dit radikalisme, zoo gestreng dat alleen de milde christelijke liefde het evenaren kan of overtreffen. Om uw liefde zoo kinderlijk, zoo naief, zoo jong, zoo lentefrisch, houden wij van u. Deze tijd vordert ons op tot vereenzamende studie opdat wij vinden de verloren regelmaat en orde en geluk en liefde die gij spontaan en zonder zoeken hebt gevonden omdat gij mateloos liefhadt. Naar die liefde van u die slaggelings en ja blindelings het leven ordent en harmonieert, hunkeren wij, arme gecompliceerden dezer jonge twintigste eeuw die reeds haar jeugdjaren heeft bezoedeld met een monsterachtigen oorlog. Sinds uw dertiende eeuw, door u zoo radikaal gezuiverd, gij raagbol des Heeren, hebben zes eeuwen ons weer omspannen met dichtere en dikkere raggen en webben van snobistische waanwijsheid, rationalisme en wat weet ik en geraffineerdheid. Naar uw simpele liefde, poëtisch eerlijk en rap van daad, hunkeren wij om met een slag ons door de webben te slaan en vrij te begroeten lieve zuster Gods zon. Geen literaire generatie heeft dat heimwee naar uw reddende liefde in zooveel schoone boeken en poëmen uitgezongen als de naoorlogsche generatie van de west-europeesche avondlanden. Dat in uw eigen vaderland de hyperpatriot Mussolini u doet vieren als een nationalen held, zal u in den hemel minder ontroeren dan de van land tot land klinkende hulde- en heimweeschreeuw van de dichters dezer ondergaande Europeesche beschaving. Ons zult gij helpen. |
|