Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926
(1926)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 840]
| |
Een aardeweg, buiten. Aan beide zijden, hier en daar een huisje of hoeve. In de verte, korenvelden waarover de zomerzon ondergaat. Vooraan, links, een bron tusschen rotsen, waarbij een tamelijk groote, vlakke steen. Franciscus, doodvermoeid, komt langs den aardeweg gesukkeld, houdt stil bij het hekken eener woning.
Franciscus.
Om Jezus' wille, een aalmoes.
(woedend hondengeblaf, binnen)
Vrouw.
(van uit de woning)
Scheer u weg, vagebond! Franciscus.
Dat ben ik, goede vrouw. Maar zoudt ge niet, om Jezus' wille... Vrouw
(buitenkomend)
Zoo'n scharminkel! Verhuur u als vogelenschrik. Franciscus.
Dank u, lieve zuster. Die naam past mij. | |
[pagina 841]
| |
Vrouw.
Gaat ge? Of ge krijgt mijn hond aan uw pezige beenen... Turk!
(heviger hondengeblaf)
Franciscus.
Ik ben de minste en de leelijkste aller menschen, inderdaad, zuster. Toch durf ik u ootmoedig smeeken, in Jezus' naam: Een kleine aalmoes, als 't u belieft. Vrouw.
Wacht, 'k zal u aalmoezen!
(Zij raapt een homp brood op, uit de schotel van den hond gevallen, en werpt er mee naar Franciscus, die getroffen wordt).
Dààr, vuile vent! Wat mijn hond niet meer wil, is nog goed genoeg voor zoo'n leelijkaard gelijk gij. Franciscus.
(oprapend)
O zeker! Dank, dank, lieve zuster. Het is 't eerste dat ik vandaag ontvang. Dat loon ik u met veel gebeden. Dat loont u God met milden zegen,
(hij gaat moeilijk voort).
Vrouw.
(hem achternakijkend)
Als die niet zot is... Koest, Turk... Dat ziet er mij een echte galeiboef uit... En toch... toch schijnt hij blij te zijn met die korst, vol zand en hard als een kareel... Zot is hij zeker... Wilt ge zwijgen, Turk!
(Zij gaat terug binnen. Het hondengeblaf vergromt langzaam. Franciscus heeft de bron bereikt, rust op den steen. Ondertusschen is Broeder Masseus opgekomen, bedelend aan de huizen rechts. Uit een dezer treedt een boer met een zak brooden).
Broeder Masseus.
Om de liefde Gods, een aalmoes, broeder. Boer.
Hum! Een kloeke kerel, zooals gij, kon toch wel werken? Broeder Masseus.
Voorzeker, broeder. Ik werk dan ook naar best vermogen. Niet Zooals 't behoort, ik beken het; want ik ben nog vol gebreken. Boer.
Ei, vol gebreken? Zoo flink gebouwd... | |
[pagina 842]
| |
Broeder Masseus.
Het uiterlijke bedriegt. Ik ben onhandig, lomp en vadsig. Boer.
Wat wondre snaak! Een ander zou er gauw de lap op leggen, als hem moest verweten worden wat gij daar van u zelven zegt. Broeder Masseus.
Een ander is ook véél meer waard dan ik. Boer.
Dat zou ik eerst wel willen ondervinden. Ge hebt geen post? Broeder Masseus.
Jawel. Boer.
Dat is jammer. Ik zou u anders voorstellen: Kom bij mij als knecht. Goed eten, en nog loon er bij. Broeder Masseus.
Ik dank u om uw groot vertrouwen, maar ik ben reeds in dienst. Boer.
Een paar armen als de uwe zouden mij te pas komen voor 't binnenhalen van den oogst. Broeder Masseus.
Voor zaaien en oogsten ben ik juist aangeworven. Boer.
Dat kan ik denken... Hum!... Waarom dan bedelen? Uw meester moest ten minste u voeden, man. Broeder Masseus.
Hij voedt en drenkt en kleedt me, zonder dat ik iets er van verdien. Boer.
Kom, praatjes. Nog eens: waarom schooit een kranige klepper, zooals gij? Broeder Masseus.
Dat hoort zoo bij mijn taak. Boer.
Daar wilt ge mij wat op de mouw spelden. | |
[pagina 843]
| |
Broeder Masseus.
Heusch, broeder: God heeft mij, onwaardige, uitverkoren, om met mijn vader Franciscus naar Frankrijk het woord der Waarheid te gaan verkondigen. Boer.
Der waarheid? Lieve tijd! Wat waarheid? Broeder Masseus
(ijverig)
Dat heel ons leven een voorbereiden is van de eeuwigheid, en dat we dus ons leven enkel hoeven te gebruiken, voor zooveel het nuttig is ter eeuwigheid. Boer.
Rare apostel. En ondertusschen bijt ge op de kom? Eet maar van dat ‘nuttige ter eeuwigheid’! Broeder Masseus.
Het komt er niets op aan, wat we eten, broeder. Die eeuwigheid goed voprbereiden, dat alléén heeft belang. Boer.
Nonsens! Ge moet toch leven, man. Broeder Masseus.
Jawel, maar om eens te sterven... góéd te sterven. Boer.
Brrr!... Dat is nog ver, gelukkig. Broeder Masseus.
Zoo ver niet als men denkt. Het einde is de trouwe kameraad van het begin. De dood gaat overal met ons mee. Hij staat steeds klaar, om... Boer.
Laat maar steken, de rest. Daar moet ik niets van hebben. Wat drommel! 't Wordt voor mij nu eerst recht goed: Zestien koeien in mijn stal, en acht hectaren land... Neen, 'k ben nog niet van plan er uit te trekken. Broeder Masseus.
Dat alles blijft toch hier, mijn vriend, dient later u tot niets... tenzij e 't nu gebruikt naar Godes welgevallen. | |
[pagina 844]
| |
Boer.
Nu, nu, 't is goed. Ge praat wel mooi. Maar mooier vind ik het toch, te zitten met de schijven. Plezierger, bedelaars te helpen, dan zelf bedelaar te zijn. Broeder Masseus.
God wijst aan elk zijn taak. Boer.
Ik houd het bij de mijne. Zoo gij de uwe lust... Broeder Masseus.
Ik kan den hemel nooit genoegzaam daarvoor dankei. Boer
Een vieze potentaat als gij ontmoette ik nooit. Ziedaar (hij geeft hem een brood). En wel bekome 't u, gij bedelaar bij roeping. Broeder Masseus.
Geliefde broeder, dat loont God u duizendvoud. Boer.
En... zoo ge soms uw dienst opzeggen zoudt: kom dan maar af. Ik zet u wel aan 't werk. Broeder Masseus.
God spare mij de ramp dat ik hem ooit verlate. Dank, edelmoedig man. (gaat voort) Boer. (hem nastarend)
'k Begrijp 't maar half en half... Neen, ik begrijp het niet. Heeft hij ze alle vijf? God? De eeuwigheid...? Wel zeker... wanneer de tijd dààr is... Maar nu? 'k Heb nu, voorwaar, wat anders hier te doen, dan over die beroerde dingen te prakkezeeren. Mijn hoeve, velden, beesten... mijn geld, vrouw, kindren, meiden... Het is al ruim genoeg om aan te denken... De eeuwigheid? Dat heeft nog al den tijd. 't Ligt heelemaal niet in 't vuur. (gaat den weg op en verdwijnt) Broeder Masseus (bij Franciscus)
Geloofd zij Jezus-Christus. Franciscus.
Geloofd door aarde en hemel. | |
[pagina 845]
| |
Broeder Masseus.
Hij zegende mijn beedlen, vader. Kijk eens hier. Franciscus.
Een brood!... Twee brooden!... Broer Masseus, wat een rijkdom! Ik bleef weer schandlijk achteruit. Want zie, hoe luttel 't mijne. Niets anders dan die korst... Broeder Masseus.
't Is, dat ik juist de mildsten heb getroffen. En waart gij daar geweest, ge zoudt gewis het dubbele gekregen hebben, vader. Franciscus.
Neen, neen! De menschen merken gauw wie meelij waardig is, en hebben u en mij bedeeld naar werkelijke verdiensten. O, broer Masseus, wat een rijkdom! Waarlijk, we zijn zulken schat niet waardig. Broeder Masseus.
Zal ik die korst weggooien, vader? Ze is vast reeds een paar weken oud, en als die rots zoo hard. Franciscus.
Wacht u daarvan. 't Is ook een liefdegave. En smaken zal ze mij, daar ik ze uit liefde ontving. Twee brooden bovendien! Kom, laat ons dadelijk de tafel dekken... Broeder Masseus.
Heel gaarne, vader. Want ik durf het vrij bekennen: Zoo gansch den dag op weg en niets gegeten schier, doet mijn oproerge maag steeds luider eischen brommen. Franciscus.
Wat is de mensch toch klein in 't hem gebiedend lichaam! O, dwingen we onverpoosd dien oproermaker neer! Geen grooter vijand, broer, dan hij. Doch tevens: loven wij onverpoosd den Heer, die ons dit lichaam schonk. Want hoe zou onze ziel Jeruzalem bereiken, als zij geen ezel had die haar verdiensten droeg? Broeder Masseus.
Een ezel, wien 't misstaan zou, baas te willen spelen. Franciscus.
Daarom dient hij gestaag betoomd en flink gezweept. | |
[pagina 846]
| |
Broeder Masseus.
Ook niet te ruim gevoed.. Franciscus.
Dan blijft de ziel hem meester. Doch nu God ons zelf, in zijn oneindge mildheid, die schatten schenken wil... Broeder Masseus
(even glimlachend)
Maar, goede vader, gij spreekt altijd maar van schatten. Me dunkt, er is geen reden... Franciscus
(verwonderd).
Geen reden, broer Masseus? Waarom niet? Broeder Masseus.
Omdat wij in volslagen armoe zijn. Franciscus
(meer en meer verbaasd)
Hoe is het mooglijk! Armoe? Kijk eens rond u, wat een weelde! Broeder Masseus.
Het simpelste, het noodigste, ontbreekt totaal. Franciscus.
Hoe kunt ge, broer Masseus, bij dien weidschen rijkdom... Broeder Masseus.
Ei, rijkdom, vader? Zie, we missen alles: schotels, borden, ammelaken, alle huisgerief. We hebben niet alleen geen huis, geen dienaars, maar zelfs nog geen tafel, nog geen stoel! Niets, niets bezitten wij. Hoe kunt ge dan van schat en rijkdom spreken! Franciscus.
Geliefde broer, dàt is het juist wat ik beschouw als allergrootsten schat. We hebben niets, gemaakt door menschen voor de menschen. Al wat zich hier bevindt, werd ons gereedgemaakt door de Voorzienigheid: Die steen als breede tafel, dit mos als zetel zacht, die bron met frisschen drank...... Broeder Masseus
(ootmoedig)
Inderdaad... Franciscus.
Daarbij brengt die Voorzienigheid ons brood, dat edelmoedige ie- | |
[pagina 847]
| |
den ons op hare ingeving schonken, zonder dat die uitstekende gunst ook maar in het minste werd verdiend door ons, broeder Masseus... Broeder Masseus
(overtuigd)
't Is waar. Nu zie ik ook...... Franciscus
(geestdriftig)
We zijn zoo rijk, zóó rijk! Wie de Armoe bij zich heeft, is meester aller schatten. Want zij is 't onderpand van eenheid met den Heer. O, laten we toch God bedanken, en hem bidden dat hij ons de Armoe doe beminnen zonder maat! Zij moet wel edel zijn, wel boven àllen hoog staan, dat Jezus zélf op aard' haar dienaar is geweest. Broeder Masseus.
Er is nogmaals een schelp gevallen van mijn oogen. Die steen blijkt rijker thans dan vorstelijken disch. Een feestmaal zal het zijn; want... needrig wil 'k bekennen.: Zóó hevig riep mijn maag, bij 's hongers fel gepraam, dat ik wel tienmaal de verzoeking moest verdrijven om reeds aan 't eerste brood én hand én tand te slaan. Franciscus.
Kom dan aan tafel, broer, genoten in Gods vreugde wat uit Gods goedheid overvloedig werd vergaard.
(beiden knielen; Franciscus bidt: )
Dank, Heere, voor dit brood, waarvoor ge 't zaad liet rijpen
dat in het najaar door den landman werd gestrooid,
en binst den winter sliep in veilgen schoot der aarde,
met schuttend deken van uw donzen sneeuw getooid.
Dank, Heere, voor den regen, die het heeft bevochtigd,
wanneer het kiemde, wies, en priemde door de korst,
en voor de zon, die 't snel deed groeien, groenen, gulden,
tot uit gezwollen aar de korrelweelde borst.
Dank, Heere, voor den wind, die vlug de molenwieken
deed wentelen bij 't malen van het ruislend graan.
Dank, Heere, voor het vuur, dat in den oven laaide,
waarin de deeg geschoten werd op 't lange spaan.
Dank, voor het water, dat uit deze bronne borrelt
en ons bestemd door u van af den scheppingsstond.
Dank voor 't natuurpaleis waarin we zijn gezeten,
dat schooner zaal ons biedt dan machtigst vorst ooit vond.
| |
[pagina 848]
| |
Broeder Masseus.
En zegen ruimschoots, Heer, die ruimschoots ons bedeelden: De gevers van die brooden. Franciscus.
En van deze korst, óók gave uit uwe hand aan een verwenden dienaar, dien gij als gast onthaalt spijts zijn ontwaardigheid.
(Zij maken aanstalten om het maal te beginnen. Bedelaar komt op, vergezeld van Armoede. Deze laatste in ruimen, verscheurden en gelapten mantel met kap, over het hoofd getrokken).
Bedelaar
(grimmig).
Zal ik dan nooit van u afgeraken, leelijk wijf! Armoede.
Zoo lang ben 'k reeds bij u, en nóg kent gij me niet! Bedelaar.
Wat?! Ik ken u niet? Hoe langer hoe schooner! Wat zou ik een ander leventje hebben, hadde ik u waarlijk nooit, nóóit gekend! Armoede.
Moest ge mij kennen zooals ik ben, ge zoudt mij niet leelijk noemen. Bedelaar.
Toe maar al! Zeg liever dat ge mooi zijt. Ja, komaan, zeg dat ge mooi zijt! Almachtig! Zie me die slons daar eens staan. Met geen tang aan te pakken, 'n Hoop vodden en bullen. En dat heeft, zoo waar, nog pretentie! Armoede.
Ik heb vrede... Bedelaar.
Ge liegt! Want sinds ge met me gaat, de steden door, de landen door, de wereld door, weet ik geen vrede meer, weet ik slechts wrok, en nijd, en opstand... Armoede.
Omdat ge niet wilt luisteren naar hetgeen ik leer... Bedelaar.
Ja, nog wat lekkers! Gelatenheid, niet waar, onthechting, en... en nog wat andtre zeever. Hebt gij me zelfs niet eens gezegd, dat het éénig middel om gelukkig te zijn, gelegen is in u te beminnen? Waarachtig! | |
[pagina 849]
| |
Armoede,
(zacht)
O, zoo ge wildet, wat zou het geluk voor u openbloeien in tuil bij tuil...... Bedelaar
(woest).
Geluk? Leelijk wijf! Toch niet met u! Ge zijt de foltering van mijn dagen, het spook van mijn nachten. Krijgen we ooit kinderen, dan zullen ze heeten: Haat, Wanhoop, Zelfmoord... Geluk! Niets dan ramp zijt ge voor mij. En 'k zou u willen wegvloeken, wegdreigen, wegschoppen..
(Hij slaat Armoede. Francisais en Broeder Masseas hebben ondertuschen het tweetal bemerkt en zijn bijgekomen)
Franciscus
(bedelaar weerhoudend)
Geliefde broeder, schei uit, schei uit... Bedelaar
(norsch)
Wat komt gij te kort? Ook wat oorvegen? Franciscus.
Naar uw believen, broer. Maar 'k bid u, sla toch de arme vrouw niet meer. Bedelaar.
Kon ik ze doodranselen. Dan was ik er van verlost. Franciscus.
Och, beste broer, dan ging een wreeder vrouwe martlend met u mee. Bedelaar.
Er is geen wreedere dan zij. Franciscus.
En Wroeging dan? Bedelaar.
Nooit van gehoord. Daar lach ik mee. Franciscus.
Ze zou u dwingen haar te hooren. Bedelaar.
Om 't even. Eens van deze ontdaan, zou ik 't wel schikken dat een andre het mij niet te lastig maken kon. | |
[pagina 850]
| |
Franciscus.
Men smaakt slechts ware vreugde in het gedwee aanvaarden van wat God ons beschikt. Bedelaar.
Ba! Woorden zijn geen oorden. Broeder Masseus
(tot Armoede)
Hebt ge geen pijn, mijn arme zuster? Armoede
(gelaten)
Ik ben zijn slagen zoo gewoon... Broeder Masseus.
Ge zijt niet boos op hem? Armoede.
Ik heb met hem zoo'n innig medelijden... Broeder Masseus.
O, goede zuster... Franciscus.
Ge schijnt er aan te twijflen, broer, dat het gedwee aanvaarden van wat God ons beschikt de ware vreugd doet smaken? En toch is 't zoo. Bedelaar.
Ook als hij niets beschikt dan leed? Franciscus.
Wel zeker, broeder, luister. 't Wordt u daadlijk klaar, dat... Bedelaar.
Het wordt me klaar, fameus, dat gij een klare zot zijt! Franciscus
(vergenoegd)
Daarop zijn wij akkoord. Bedelaar
(onthutst)
He!? Franciscus.
Dus raken we 't over 't andere ook spoedig eens, hoop ik. Ziehier: De vreugde, de ware vreugde, ligt enkel in zich gansch in Godes hand te geven, en door die hand zich mak te laten richten... | |
[pagina 851]
| |
Bedelaar.
(opbruisend)
Holala! Ik ben een mensch, ik heb een wil... Franciscus
(zachtzinnig)
Juist, broeder. En als mensch kunt ge dwalen, en iets willen dat strijdt met Gods beschikken, dus met uw geluk. Maar als ge uw wil gansch overgeeft aan BGod, en niets anders betracht dan wat hij met u voorheeft, dan wordt ge, mensch, bijna gelijk aan God. Want dan wilt gij slechts wat God w.l. En met den wil van God, ontvangt gij ook de vreugd van God, onpeilbaar en onmeetlijk! Bedelaar.
(bitsig)
Onpeilbaar en onmeetlijk is uw dwaasheid, ja. Ik zou dan, volgens u, dat wijf, dat ik niet heb geroepen, dat tegen mijnen dank mij alom volgt, vervolgt, nog goedschiks moeten dulden, haar niet mogen troeven? Franciscus.
Ach neen! niet slaan! Hoe kunt, hoe durft gij iemand slaan, die toch door God als gezellin u voorbehouden werd! Bedelaar.
Gij hebt goed praten, gij. Aan uw tong zal 't niet liggen. Maar zeg eens, fijnaard: Zoudt gij zelf met haar zoo opgezet zijn gelijk gij 't anderen aanpreekt? Franciscus.
Indien God ze mij gaf... Bedelaar.
Ik sta ze graag u af, en seffens. Ik heb 't al honderden gevraagd. Niet één, die haar wil overnemen. Ze zetten 't allemaal op een loopen, wanneer ik daarvan spreek. Franciscus.
Wie is zij? Bedelaar.
Verduiveld! Moet ge dat nog vragen? Hebt gij dan geen oogen in uw kop? Franciscus.
(ontzag)
Ik meen haar eenigszins te herkennen. Zoo koninklijk is zij in die kleedij... | |
[pagina 852]
| |
Bedelaar.
Koninklijk? Asjeblief! Ge moet, voorwaar, nog meer dan horendul zijn, om in dat walglijk wijf iets koninklijks te ontdekken. Bekijk... Bekijk haar eens terdege, sul. Is er wel een afschuwelijker schepsel? Franciscus.
Ik vind haar stalte nobel, hare uitdrukking zoet, en hare houding waardig... Ik houd van haar...... Bedelaar.
Tiendubble gek! Niet één wordt zoo gevreesd, gemeden en veracht als zij. Franciscus.
O, laat ze dan bij ons! Bedelaar
(verbaasd, verheugd)
Heel graag... Héél graag, mijnheeren...... (stuwt Armoede naar Franciscus) Daar...... Daar...... Daar hebt gij ze. Wat 'n kostlijk buitenkansje! Geraak ik er dan tóch van af?! Franciscus.
Geliefde zuster... diep vereerde vrouw... Ik bid met aandrang: Wil ons bei de gunst verleenen, het maal te deelen, dat de Heer ons heeft bereid. Armoede.
Ik word, als een melaatsche, van elken disch geweerd... Franciscus.
Te liever zijt ge ons, vrouw, wie gij ook wezen moogt. Armoede.
Ik draag een naam die slechts ontzetting spreidt en doodsangst wekt... Franciscus.
We huivren voor geen naam. Armoede.
Ook niet voor dien van Armoe? Broeder Masseus.
O vader, het is zij! Franciscus.
(verrukt)
Mijn dierbre... neen, mijn machtge koninginne...
Ach, neen: mijn liefste bruid, die 'k als geen andre min,
| |
[pagina 853]
| |
hoe bonst nu blij mijn hart bij 't eindelijk ontmoeten!
Hoe zingt de zege nu in zon'ge ziel en zin!
Ik heb zoo lang gezocht in Ombrië's valleien,
'k heb in Assisië zoo vaak naar u gevraagd,
op u geroepen langs de flank der Apennijnen,
wier ruige kruin de kroon van eeuwgen winter draagt.
En nu vind ik u hier! Nu mag ik voor u knielen,
u zeggen, hoe mijn hart klopt, zooals feestklok luidt,
en hoe door 't duizlend hoofd 't getoet schalt der bazuinen,
waarbij de bruigom ijlt naar de allerliefste bruid!
Bedelaar.
(dubbend )
Hij schijnt niet weinig in zijn schik, die vieze kwispel. Misschien valt er nog wat op te verdienen, wie weet. Zulke zot lijkt mij in staat tot alles... Hola, maatje...... Franciscus.
(stralend)
Broeder? Bedelaar.
Ge hebt mijn wijf. Dat 's afgedaan. Maar ge begrijpt, dan het toch reedlijk ware, een beetje daarvoor af te dokken. Franciscus.
(niet begrijpend)
Hoe zegt ge, lieve broeder? Broeder Masseus.
We hebben niets... heelemaal niets. Bedelaar.
Maak dat aan de ganzen wijs. Franciscus.
'k Verzeker u, mijn goede man... Bedelaar
(bitsig)
En ik verzeker u, mijn gierge man, dat gij wèl iets hebt. Wat ligt er op dien steen? Twee brooden, zou ik denken. Twee heele, bruingebakken brooden! 'n Fortuin voor hem die niets bezit, en honger, altijd honger heeft. Broeder Masseus.
Wij bedelden het zelf... | |
[pagina 854]
| |
Bedelaar.
Gemeene rijke vrekken! Twee brooden; en ik niets... Zoo is 't gemakkelijk, de Armoe te onthalen! Franciscus.
(gaat naar de brooden)
Gij zegt de waarheid, vriend. Broeder Masseus.
We hebben van den ganschen dag haast niets gegeten... Franciscus.
O zeldzaam-groote gunst, datgene te kunnen geven wat ons onmisbaar is, en armer nog te zijn dan de arme, die ons bidt...
(hij geeft den bedelaar een brood)
Broeder Masseus.
(getroffen)
Uw woord verlicht me, vader. (Hij neemt het tweede brood) Indien ge toestemt? (bevestigend gebaar van Franciscos) Daar, mijn broeder. 't Smake u goed. (hij reikt den bedelaar het tweede brood) Bedelaar,
(hebzuchtig grijpend)
Gij zijt nog kerels, kijk! Dàt wil wat zeggen! (tot zichezlf) Bepaald, ze kregen beiden een slag van den molen. Idioten zien 't er uit... Ba! Ik kan 't maar hebben! Mijn dag is goed: Twee heele brooden méér, en dat wijf minder... Ge moogt ze houden, hoor! Vaart wel er mee. Salut!
(snel af met de brooden).
Franciscus.
Hoogeedle jonkvrouw, mag ik u ter tafel leiden,
door God ons opgesteld van af den scheppingsdag?
Zie: Wat daareven nog daarop naar weelde zweemde,
is weg, als losprijs die u bracht in ons bezit.
Ik smeek u: Wil ons bei de uitnemende eer bewijzen
mede aan te zitten aan dien koninklijken disch,
gij, koninginne van mijn wenschen en verlangen,
gij, allerliefste bruid, wier hand 'k eerbiedig zoen.
Armoede.
Hoe zoet is die muziek van onverwacht begroeten
voor wie tot nog toe niets dan schimpen heeft gehoord!
| |
[pagina 855]
| |
Geen woord, of 'k werd vervloekt. Geen stap, of 'k werd verstooten.
Geen brein, dat mij begreep. Geen hart, dat mij verstond.
Ik kon dien bedelaar, noch iemand van de menschen,
deelachtig maken van mijn schattenovervloed.
Want ik ben rijk, Franciscus!
Franciscus.
Schoone bruid, ik weet het.
Gij hebt den Vree, van wie niets te verbeuren heeft,
't Geluk, van wie door niets aan stofflijks wordt gehinderd,
en 't kommerlooze, van wie niets bezorgen moet.
Gij hebt de vlugge vlucht der ziel naar zonnehoogte,
de vrijheid van den geest, uit allen ballast los,
de puurheid van de liefd', die aan geen aardsche sintels
haar vlam vermorsen moet en recht ten hemel laait.
Armoede.
(teeder)
Ge hebt me lief, Franciscus? Franciscus.
Innig lief, Armoede! Broeder Masseus.
Komt, nu aan tafel, komt. Het bruiloftsmaal is klaar.
In de avondzonge zaal van Godes wondre schepping
wacht ons het fijnst gerecht, dat Armoede ook verkwikt.
(Zij scharen zich rond den steen; Armoede in 't midden)
Broeder Masseus.
(schept water uit de bron)
'k Bied u den puren drank, door 's Heeren groote goedheid
op déze plaats gebracht voor dézen avonddisch.
Franciscus.
(neemt de korst brood)
'k Bied u die harde homp, misprezen door de honden,
en met verdienden schimp mij naar het hoofd gegooid.
Armoede.
Dit is het bruiloftsmaal der aarde met den hemel.
( Zij schuift hare kap achteruit, haakt haar mantel los, die ten gronde
| |
[pagina 856]
| |
glijdt. Rijzig, in wit en goudgewaad, staat daar nu Jezus-Eucharisticus, in 't roode licht der ondergaande zon.)
Jezus.
Pax vobis! Broeder Masseus.
Mijn Heer en mijn God!
(Hij Valt met het aangezicht ter aarde)
Franciscus.
(in extaze)
Jezus! Mijn ailes! Jezus.
(neemt de korst brood, zegent en breekt ze)
Neemt en eet, want dit is mijn Lichaam. Koor
(onzichtbaar )
Ecce panis angelorum EINDE. | |
[pagina 857]
| |
Houtsnede van JOAN COLLETTE
|
|