Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926
(1926)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 828]
| |
De Gedichten van St-Franciscus van Assisi.
| |
[pagina *5]
| |
A Servaes
ST. FRANCISCUS | |
[pagina 829]
| |
verklaring loochenen, maar indien dit een gedicht is, dan zijn de meeste Oraties van de Heiligea, of van de kerkelijke boeken, allemaal gedichten. Da 1 zijn b.v. de gebeden uit de Dankzegging na de Mis, als Gratias tibi ago Domine Sancte Pater van St. Thomas, en nog meer Transfige dolcissime Domini Jesu van St. Bonaventura veel eerder gedichten dan deze Laudes Domini. Toch heeft niemand ooit die gebeden, vol vuur, vol liefde, vol beeldspraak zelfs, ooit gedichten genoemd. ‘Dat bidden en dichten naar den waren eisch al dikwijls door malkander loopt’ zegt Gezelle ook, in zijn inleiding der Kleengedichtjes. Maar wanneer hij ‘Alcune poesie di Poeti celesti’ uitkiest, dan neemt hij in 't latijn St. Franciscus Xaverius': O Deus ego amo Te
Nee amo Te ut Salves me
aut quia non amantes Te
AEterno punis igne......
Maar hij denkt bij St. Franciscus van Assisi niet aan de latijnsche, maar aan 't Cantico del Sole alleen. De twee overige Laudes van den Heilige staan echter wel nader bij 't gedicht. Zoo Laudes de virtutibus, vooral in 't begin: Ave, regina Sapientia, Dominus te salvet,
cum tua sorore sancta pura Simplicitate.
Domina sancta Paupertas, Dominus te salvet
cum tua sorore sancta Humilitate.
Domina sancta Caritas, Dominus te salvet,
Cum tua Sorore sancta Obedientia.
Sanctissimae virtutes omnes, vos salvet Dominus
a quo proceditis et venitis.
Dat is de echte Franciscustoon. Het lijkt wel een verre vóórklank van den Zonnezang, in de verbeelding dier Heilige Zusters de Deugden; terwijl de verpersoonlijking van de abstracte hoedanigheden ook eenigszins terug doet denken aan de hoffelijke liederen der Provencaalsche en Siciliaansche menestreelenkunst. Het middendeel van deze ‘Laude’ is een tamelijk eentonig opnoemen van den onderlingen invloed der deugden. ‘Niemand ter wereld | |
[pagina 830]
| |
kan u bezitten,’ spreekt Francisais hun toe ‘tenzij hij eerst zichzelf afsterve, en wie ééne van u heeft en de andere met beleedigt, bezit u allen, maar wie ééne uwer beleedigt, heeft er geen ééne en beleedigt u allen, en ieder van u beschaamt alle ondeugden en zonden. De Wijsheid beschaamt Satan en al zijne boosheden. De zuivere heilige eenvoud beschaamt alle wijsheid dezer wereld en van het vleesch. De heilige Armoede beschaamt alle begeerte en alle gierigheid en zorgen van deze aarde. De H. Ootmoed beschaamt de hoovaardigheid......’ enz. Het einde luidt weer wonderbaar in eigen toon van den Heilige: ‘De H. Gehoorzaamheid... maakt den mensch onderdanig aan alle menschen dezer wereld, en niet alleen aan de menschen, maar ook aan alle dieren en wilde beesten, zoodat zij niet hem kunnen doen al wat ze willen, in zooverre het hun van boven mocht gegeven zijn van den Heer.’ Geen gedicht, maar een hoog-dichterlijke zin, toch. Geen gedicht, want er is geen spoor van gewilden woordenzang, noch plastische voorstelling. Maar in den grond zit een prachtig beeld van hooger-geloovige wereldbeschouwing: de mensch, koning der schepping, die vrijwillig kroon en scepter neerlegt uit heilig gehoorzaam willen, en God volstrekt Meester laat om door de overige menschen en dieren zijn lot te bepalen: Hij laat God deemoedig doen wat Hem believen zal, al ware 't dat Hij hem door twee- of viervoetige tijgers verscheuren liet. Waren er zichtbare, concrete beelden, het werde een prachtig gedicht.
Het derde latijnsche Lofgebed is als een litanie tot Godes eer; eene reeks benamingen van God-tot-ons: ‘Tu es Sanctus Dominus Deus solus, qui facis mirabilia. Tu es fortis. Tu es magnus. Tu es altissimus. Tu es rex omnipotens. Tu Pater Sancte, Rex coeli et terrae. Tu es trinus et unus Deus, omne Bonum. Tu es Bonum, omne Bonum, Sumum Bonum. Dominus Deus vivus et verus. Tu es caritas, amor. Tu es sapientia. Tu es humilitas. Tu es patientia. Tu es securitas.........’ enz.Ga naar voetnoot(1) Zeker is die geestdriftige overvloed van hooge Namen, tot God opgezwaaid, een teeken van heilige zielbeweging, maar dat ontbreekt niet in honderd gebeden uit den schat der kerkelijke godsvrucht, welke gebeden toch door niemand gedichten worden genoemd. Waarom niet? | |
[pagina 831]
| |
Alle gedichten zijn geen gebeden, maar alle gebeden zijn ook geen gedichten. Wel gloeit in alle ware gebeden een innerlijk vuur, dat reeds tot dichten warmt en meermalen, feitelijk, tot dichterlijkheid oplaait. Maar alle dichterlijke gebeden zijn dan nog geen gedichten. Wanneer de mensch die ze schrijft een dichterziel is, komen ze nader en nader tot het gedicht, maar ze zijn het daarom niet altijd. Zij zijn het niet, zoolang eene zekere woordenzwaai en taalgolving ontbreekt, die, hoe vrij hij ook wezen mag, toch eenige regelmaat, eenig getal van sterke en zwakke stemstooten vertoont, en verder ook een hooger gehalte van verbeelding dan de gewone uitdrukking der menschelijke gedachte meebrengt. Men mag zelfs Zeggen, hoe heeter het innerlijk vuur in haar vlamt, des te lichter neemt de uitdrukking der ziel haren toevlucht tot uiterlijken leest van vers, klank, maat, rijm: een dans, een choros der ziel in de beweging der taal. Wij verminderen St. Franciscus hoegenaamd niet, wanneer wij zeggen dat deze 3 latijnsche gebeden geen gedichten zijn, om de goede reden dat hij er oogenschijnlijk geen gedichten mee bedoelde. Franciscus was een dichter, wij weten dat, en wij voelen het ook in deze gebeden. Maar juist omdat hij dichter was, had hij uit zijn jeugd de oefening en de gewoonte van zekere dichtvormen. De Provencaalsche ‘troubadours’ die hij vroeger had nagedaan hadden verfijnde kunstgrepen genoeg, te verfijnd voor den ‘bekeerden’ godszanger, en hij zou ze zelfs in de volkstaal niet meer aanwenden. Maar toch wist hij wel dat een gedicht niet gaat zonder een bijzonder taalkleed. Wilde hij latijn dichten, dan hadden de bestaande latijnsche kerkgedichten hem geleid en geholpen. Hij kende er genoeg, die reeds lang weerklonken, van St. Ambrosius, van St. Gregorius, van Prudentius, van St. Bernardus den zoetgevooisden heiligen monnik: Jesu dulcis memoria
Dans vera cordi gaudia
Sed super mei et omnia
Ejus dulcis praesentia
Nil canitur suavius
Nil auditur jucundius
Nil cogitatur dulcius
Quam Jesus, Dei Filius...
| |
[pagina 832]
| |
Dat was zeker naar zijn zin genoeg. Of verkoos hij vrijer vormen, dan nog kon hij er scheppen in den aard van Wipo's Victimae Paschali uit de iie eeuw: Victimae Paschali
Laudes immolent christiani.
Agnus redemit oves
Christus innocens Patri
reconciliavit peccatores...
Of, wat hem beter zou gegaan zijn, in den toon van Paus Innocentius III zijn Veni Sancte Spiritus, dien hij misschien reeds gehoord had, want deze dichter stierf tien jaar vóór hem: Veni Sancte Spiritus
Et emitte coelitus
Lucis tuae radium!
Veni Pater pauperum
Veni dator munerum
Veni lumen cordium......
Maar men kan Franciscus' latijnsche teksten schrijven zoo men wil, een dichtvorm krijgt men er niet aan, tenzij hoogstens voor enkele korte plaatsen. Wij mogen dus wettiglijk denken dat de vurige bidder hier vurige gebeden heeft geschreven, waarin zijn dichtergeest wel dóórschijnt en opklinkt, maar die hij niet tot gedichten wilde maken, zooals hij latijnsche of zelfs andere gedichten kende en gewoon was. Ten andere, de latere tijden hebben die gebeden nooit als gedichten aanzien, en de uitgevers van St. Franciscus' werken, de Paters van Quaracchi, drukken de drie latijnsche Laudes over als proza, onder de rubrieken: Admonitiones, Orationes,Ga naar voetnoot(1) en Chartula quam dedit fratri Leoni. Opdat wij ze als gedichten mogen aanzien, zouden wij, bij afwezigheid van dichtvorm, daar een buitengewone beeldrijkheid of dichterlijke ontroering moeten vaststellen, die ons zou toelaten ze te onderscheiden van andere bestaande gebeden. Zulk een blijkbaar onderscheid vinden wij niet. | |
[pagina 833]
| |
Men mag echter gerust zeggen dat deze latijnsche werken van St. Franciscus, een vóórklank zijn van zijn gedicht bij uitstek: Cantico del Sole. Dit is vooral waar voor de Laudes de virtutibus. Het einde van deze Laudes vertaalden wij hooger. Laat ik hier opzettelijk den latijnschen tekst daarvan weer aanhalen: ‘Sancta obedientia confundit omnes corporales et carnales voluntates... at facit hominem subditum omnibus hominibus hujus mundi, et non tantum hominibus, sed etiam omnibus bestiis et feris, ut possint facere de eo quidqid voluerint, in quantum fuerit datum desuper a Domino.’ De schepping is één werk van éénen Meester; mensch en dier en alle schepsel moeten den wil van dien Meester volbrengen, en al lijdt ook de mensch van de andere schepselen, dan heeft hij maar te denken dat zulks van Boven komt, en hij moet gehoorzaam onderdoen. Anderzijds, de schepselen doen ook den mensch goed; om dat goede en schoone zal hij den Schepper loven. En de schepping, redelijke en redelooze, is een groot huis van Broeders en Zusters, die malkaar moeten liefhebben... en dulden. Dat is de dichterlijke verbeelding van dezen lofzang; eene hoogdichterlijke en hoog-godminnende verbeelding inderdaad! Terecht vei wijst Jôrgenssen, bij het bespreken van den Zonnezang, naar de Bijbelsche ingeving van het Lied der drie jongelingen in den gloeienden oven: Benedicite omnia opera Domini Domino
laudate et superexaltate Eum in saecula!
...Benedicite sol et luna Domino
benedicite stellae coeli Domino!
Benedicite omnis imber et ros Domino
benedicite omnes spiritus DeiGa naar voetnoot(1) Domino!
Benedicite aquae omnes... Domino,
benedicite omnes virtutes Domini, Domino!
Benedicite ignis et aestus, Domino
benedicite frigus et aestus, Domino!
Benedicite montes et colles, Domino,
benedicite universa germinantia in terra, Domino!
| |
[pagina 834]
| |
Benedicat Terra, Dominum...
Benedicite filii hominum, Domino!
Benedicite, spiritus et animae justorum, Domino!
Ik kies opzettelijk de woorden van dit Bijbellied uit, die in Franciscus gezang worden opgenomen, en stel ze in de orde die hij volgt, vooral deze die ik onderstreept hebbe. De invloed van de eene op de, andere blijkt des te klaarder. Maar bij die algemeene gelijkenis komt de Franciscaansche geest van liefde. Hij looft God om de schepselen, omdat zij getuigen van Gods schoonheid en goedheid! Zij allen zijn Gods kinderen, 's menschen broeders en zusters. Dat spreekt uit de 7 eerste strophen wonderschoon! Deze zijn, met de twee eindverzen, de oorspronkelijke vorm van den Zang, gedicht in den zomer van 1225, toen de Heilige, half blind in zijn hutteken van San Damiano zat. Half blind! En hij bezingt met liefde de zon, de maan, de sterren, het blinkend vuur, het heldere water en de veelkleurige bloemen!
De zon:
Wanneer de zon 's morgens opstaat, zei hij, moeten alle menschen God loven omdat zij hun zooveel goeds medebrengt.
Het vuur:
Des avonds als 't nacht wordt, moet iedereen God loven om broeder vuur, die onze oogen verklaart in den donkeren. Want wij zijn allen maar lijk blinden, aan wie God licht geeft door die twee gebroeders. (1)
Het water:
Hij had het water lief, omdat het reiniging der zielen voorstelt, en denken doet aan het H. Doopsel. Wij weten uit zijn leven, dat hij zelfs vermeed de druppelen water die bij 't wasschen van zijne handen vielen, te laten vertreden.
Het vuur:
Franciscus doofde niet geern een licht of eene lamp uit, en toen zijne kleederen eens vuur hadden gevat, zei hij tot den broeder die 't wilde dooven: Pas op, lieve broeder, doe het vuur geen leed!... Voor | |
[pagina 835]
| |
hij in zijne laatste ziekte een heelkundige inbranding moest doorstaan, zegende hij de gloeiende kolen en sprak: ‘Broeder Vuur, ik ben immer goed voor u geweest, toon u thans ook zacht en hoffelijk voor mij!’ Broeder Vuur voldeed aan Broeder Franciscus' verlangen en brandde hem zonder zeer!
Waarlijk, het gedicht tot al de Schepselen Gods ontsproot uit het levensgedicht van het Heilige Schepsel Sinte Franciscus. Wat wonder dan, zoo het ons diep treft en als leven gevoeld wordt! Hoe meer men dóórdringt in zijn werk en wezen, hoe beter men het begrijpt. Wat den vorm betreft, laten wij ons geleiden door hem, wiens geest en dichterschap zoo diep gelijken aan die van Franciscus, door Gezelle. Zijne vertaling van den Zonnezang is de beste leiddraad om klaar te zien in de eenvoudige kunst van den Dichter zelf. Franciscus' Italiaansch was nog aan 't worden en groeien uit het Latijn. Zoo schrijft hij nog: benedictione voor benedizione; nulla voor nullo; cum voor con; sora voor sorella; et voor e; matre voor madre. Zijn rijmen zijn meestal slechts klankrijmen of assonnantien. Zijn verzen zijn ongelijk, en slechts afgemeten naar evenwichtige afsneden waarin de sterke tijden hoofdzaak vormen. De meeste verzen schrijden op vier sterke stooten, maar hier en daar vallen er kortere reken tusschen. Dat alles bevatte Gezelle, in zijne eerste jaren, zoo helder en zoo eigenaardig! Hij dichtte toen geern met klank rijmen en in gemengde verzen. Zie b.v. zijn Bruiloft, zijn Bonke keerzen, zijne inleiding der ‘Gedichten, gezangen en gebeden’: Schavende snijdt het staal
en 't kerft in de penne van cederhout.
Zacht is het herte des houts,
zacht en sterk is de penne van ceder,
zacht als het hout van het Kruis,
sterk als het Kruise des Heeren.
Zoet riekt het hout als de balsem van Libanon
zoet als de reukende wasemen Sions,
zoet als de biddende wolke die stijgt in den tempel....
Ziet naar de rijmen van 't Kleengedichtje: Het bietje maakt den heuning en
de kobbe weeft heur webbe;
| |
[pagina 836]
| |
zijn geuren bloeit het blommeken uit
en stralen doet de sterre...
of van dit andere: Verloren, verloren
geploegd en gezaaid
als God in de voren
geen zegen en laat gaan.
verloren verloren
gewaakt over steê,
is Hij van hier boven
den waker niet meê...
Verder is de taal van Gezelle zelf zoo na mogelijk bij de taal van Franciscus. Het is de taal van het volk, uit mond en herte van 't volk. Geen geschooldheid, geen geleerde vormen. De vertaling is waarlijk vertaling, van Franciscus' Italiaansche ziel in Gezelle's Vlaamsche ziel. Let eens b.v. op enkele bijzonderheden: ‘Messer lo frate Sole’; ‘Mijnheer Broeder Zon’ wordt: Mijn vrouw Zuster Zonne, omdat Gezelle voelde dat een Vlaming nooit in de zon een mannelijk wezen, maar een Vrouwelijk owezen ziet. ‘Sor aqua’, Zuster water, wordt integendeel Broeder de(n) watere, want in 't Vlaamsch is het water niet vrouwelijk, veeleer mannelijk, of onzijdig. Waar Franciscus van het Vuur zegt: bello et jucondo, et robustissimo et forte, daar bezigt Gezelle den volkszeg: sterker als tiene. De aarde is ginds: nostra matre terra, hier: Vrouw aarde, onze moeder, een eeretitel in Vlaamschen mond: Vrouw wordt eerbiedig bij moeder gevoegd, enz. Nu schrijf ik het Italiaansche lied af, verdeeld naar Gezelle's verzen. Men zal zien dat het een allergelukkigste verdeeling is, steunende op de klankrijmen van 't Italiaansch; en ik laat Gezelle's vertaling volgen, om den lezer te laten oordeelen. | |
Cantico del sole.Ga naar voetnoot(1) 1. Altissimo omnipotente bon Signore
Tue son le laude, la gloria et l'honore,
| |
[pagina 837]
| |
Et ogni benedizione
A te solo se confano,
Et nullo homo e degno de nominar Te.
2.[regelnummer]
Laudato sia Dio mio Signore
cum tutte le sue creature;
Specialmento Messer lo frate Sole,
Lo quale giorna et illumina nui per lui.
Et ello e bello et radiante cum grande splendore,
De Te, Signore, porta significatione.
3.[regelnummer]
Laudato sia mio Signore per sor luna et per le stelle,
In celo le hai formate clare et belle.
4.[regelnummer]
Laudato sia mio Signore per frate vento
Et per l'aere et nuvolo et sereno et omne tempo:
Per le quale dai a le tue creature sustentamento.
5.[regelnummer]
Laudato sia mio Signore per sor aqua:
La quale e multo utile et pretiosa et casta.
6.[regelnummer]
Laudato sia mio Signore per frate foco,
Per lo quale Tu allumini la nocte:
Et ello e bello et jucondo et robustissimo et forte.
7.[regelnummer]
Laudato sia mio Signore per nostra matre terra
La quale ne sostenta,
et guberna,
et produce diversi fructi et coloriti fiori et herbe.
8.[regelnummer]
Laudato sia mio Signore
Per queli que pardonano per lo tuo amore,
Et sosteneno infirmitate et tribulatione.
Beati queli que sostenerano in pace:
Che da ti Altissimo serano incoronati.
9.[regelnummer]
Laudato sia mio Signore per sor nostra morte corporale:
De la quale nullo homo vivente po scampare.
| |
[pagina 838]
| |
Guai a queli que more in peccato mortale.
Beati queli que se trovano ne le tua sanctissima voluntate
Che la morte secunda non li pora far male.
10.[regelnummer]
Laudate et benedicite mio Signore et regratiate:
Et servite a lui cum grande humilitate.
De 8e en ge strophen voegde Franciscus bij zijn zonnelied gansch op 't einde van zijn leven: De 8e bij zijn aankomst te Assisië, de 9e toen hem het naderen van zijne Dood - Vrouw Zuster Dood! - werd aangekondigd, Zij verschillen van de eerst-gedichte strophen hierin, dat zij ascetischen inhoud hebben, en de menschelijke deelneming in 't volbrengen van Gods wil voorschrijven. De andere schepselen doen het gedwongen, de mensch moet het doen uit liefde en gehoorzaamheid. Eene les, die Gezelle menigmaal herhaalde. Met zijne vertaling sluiten wij: | |
Lofzang der zonne.Hoogweerdige, almachtige, goedige Heere,
Uw is de lofprijs, de glorie en de eere,
alle zegen alleene
aan U is hij bekwame
en niemand en is er weerdig dat hij u name
Geloofd zij God, mijn Heere
met al zijner schepselen heere;
bijzonderlijk mijn vrouw zuster vol eere,
dewelke dag ende licht geeft over onze hoofden;
en helder en veel kan zij blinken, schitteren zeere;
van U, o Heere, draagt zij tale ende teeken.
Geloofd zij God van zuster mane en van al de sterren:
Hij heeft ze in den hemel gemaakt, zoo schoon ende helder.
Geloofd zij God van broeder den winde,
van lucht en wolken en alle wederen, goed of kwalijk gezinden,
waarin Gij uw schepselen laat hunnen onderstand vinden.
Geloofd zij God van broeder den watere,
dewelke is zoo goed en ootmoedig en zuiver en waardig.
Geloofd zij God van broeder den viere,
| |
[pagina 839]
| |
door denwelken Gij bij nachte ons klaar doet ziene,
vootwaar hij is Haar en verzettig, en sterker als tiene.
Geloofd zij God van vrouw aarde, onze moeder,
die ons voedt
en behoedt,
en ons geeft allerhande vrucht en gepintede bloemen en groen,
Geloofd zij God van al die vergeven uit heiliger liefden,
en verdragen onweerdigheid en alle kwalen en grieven,
Gelukkig die zullen verdragen in vreden,
want Gij zult hun een kroone, een eerweerdige geven.
Geloofd zij mijn God door onze zuster de dood van den lichame
dewelke geen een die daar leeft en ontgaan en is bekwame,
Wee, de die, die sterven in doodzonden blamen?
Gelukkig al die naar uwen heiligen wille hen wel gedragen,
want het tweede streven, nooit en zal het hun schaden.
Looft ende gebenedijdt mijnen God met erkentelijker genaden,
eert ende dient Hem, met grooten ootmoede,
Geve ons God, dat ons dichten ende doen mogen voortkomen en groeien uit zijne liefde, zoo ze ons door St. Franciscus werd geopenbaard!
Vollezeele, 20 September 1926. |
|