| |
| |
| |
St Franciscus van Assisi in de Kunst
door Prof. Aug. Vermeylen.
Waarom zou ik het niet ronduit zeggen: ik voel me dankbaar tegenover den geest van onzen tijd, wanneer iemand, die den christelijken godsdienst niet belijdt, hier uitgenoodigd wordt om onder een koor van streng-geloovigen S. Franciscus te vereeren. Vrede den menschen van goeden wil! Ieder die, met de middelen die hem gegeven werden, en zonder zijn eigen natuur te beliegen, in het licht van het innerlijk leven naar verrijking en loutering van het leven streeft, heeft recht tot meespreken. Alle daadkrachtige idealismen hebben zeker niet dezelfde waarde, maar zijn min of meer vermaagschapt. Overigens weten we toch, dat ook tweeduizend jaren Christendom ons allen gevormd hebben, en dat zelfs de hardnekkigste Godloochenaar, die er tegen stribbelt, veel van dat Christendom onbewust in zich draagt, tot onafscheidbaar deel van hart en geest geworden. Mocht hij nu en dan duidelijker beseffen, hoe nuttig, voor wat hem aan ziel werd beschoren, de omgang met heiligen is!
En geen heilige wellicht, die meer dan Franciscus bezit kan worden van ons geheel innerlijk leven, van de algemeen-menschelijke psyche. Niet alleen doordat hij meer dan anderen de dichterlijke verbeelding bekoort. Want ik wensch er terloops eenigen nadruk op te leggen: verre van mij, de dilettantische belangstelling van den estheet of ‘amateur d'âmes’, - even als die meisjesachtige weekheid, die Franciscus tot een zoet prentje versimpelt. Maar hij was en is nog onder ons dat hoogst-menschelijke, de zuivere heldhaftigheid van het gemoed. Wij ademen nog in de vurige teederheid van die liefde, die hemel en aarde verbindt. Zijn stem klinkt steeds uit de nabijheid, en het is me soms, of ik hefti zelf langs de wegen van Umbrië ontmoet had.
Ik meen hem te zien, - maar was hij wel zoo? Ten slotte zoeken we in helden vooral ons zelf, ónzen droom, al geven we ons daar niet altijd rekenschap van. Zoo wijzigt zich hun beeld soms van geslacht tot geslacht. De Franciscus van Margaritone d'Arezzo gelijkt niet op dien van Giotto, die van Greco evenmin op dien van Maurice Denis. Vragen
| |
| |
we nu, hoe de ‘echte’ Franciscus er uitzag, dan hebben we wel een beschrijving van Tommaso da Celano, die hem gekend had, of liever een reeks van aanduidingen zooals we die in een pas zouden aantreffen: rond hoofd, klein voorhoofd, kleine ooren, dunne lippen, magere hals, mager been, enz., en uit de Fioretti vernemen we, dat hij niet ‘schoon’ was. Maar hoe zouden we daarmee voldaan zijn? En wat zouden we niet geven om een portret uit dien tijd, waarin al die trekken tot aanschouwelijke eenheid zouden gebracht zijn!
Daargelaten, dat de kunst toen niet genoeg gevorderd was, om een vertrouwenswaardig portret te leveren, kunnen we op geen enkel wijzen, dat tijdens zijn leven geschilderd werd. Ook de vroegste vertoonen de teekens der vijf wonden, waarom ze dus na zijn afsterven (3 October 1226) moeten gesteld worden, - op één na, een fresco dat zich in het klooster genaamd Sagro Speco of Heilige Grot te Subiaco bevindt, in de Sabijnsche bergen. Franciscus had er in 1218 een bezoek gebracht, en de kloostertuin vol geurige rozen herinnert nog aan het verhaal, hoe hij daar de doornen der zelftuchtiging, die S. Benedictus er liet groeien, in rozenstruiken veranderd had. Het opschrift luidt eenvoudig: Fr(ater) Fra(n)ciscu(s); in de linkerhand houdt hij de woorden van zijn gewonen groet: Pax huic domui, vrede dit huis. De lange pij is met een touw om de lendenen gegord, het hoofd met de monnikskap bedekt. Die hooge gestalte met het bleeke gezicht en den schralen rosachtigen baard, geeft dadelijk den indruk van het leven; oogen en mond schijnen u toe te spreken, vastberaden en zacht. Zouden we aan dit beeld dan toch geloof mogen hechten? Nader onderzoek stemt echter tot twijfel, die zeer gegrond lijkt. Merkwaardig is dat ‘Frater’ Franciscus hier nog niet als heilige verschijnt, - wondteekens èn heiligenschijn ontbreken, - en toch knielt voor hem, half uitgewischt nu, de heel kleine figuur van een vereerder. Een ander fresco daarnaast, waar paus Gregorius IX de kapel wijdt, is gedagteekend 1228: het is blijkbaar van dezelfde hand, maar onbeholpener en zonder eenige physionomische kracht, - de paus, die toen een-en-tachtig was, ziet er geenszins als een grijsaard uit. Waarschijnlijk werd de Franciscus in datzelfde jaar 1228 geschilderd (nog vóór zijn heiligverklaring: 16 Juli 1228?), ter herinnering aan zijn vroeger bezoek, en zooals hij bij dat bezoek was. Dat we hier voor een natuurgetrouw conterfeitsel zouden staan,
- wat in de toenmalige kunst, ik herhaal het, een hoogstverrassende uitzondering zou heeten, - houd ik voor bizonder onzeker. Veel is er toch, dat met de beschrijving van
| |
| |
Tommaso da Celano geenszins overeenstemt: het hoofd is niet rond, de ‘kleine en als rechtstaande ooren’ zijn hier groote neerhangende lappen geworden... Bovendien kan ik het vermoeden niet ontduiken, dat het heele fresco in later tijd fel opgefrischt werd.
De verdere dertiende-eeuwsche voorstellingen van den Poverello zijn bepaald leelijk, onhandig, te onpersoonlijk dan dat we er den heilige werkelijk in mochten herkennen. Van wat wij realisme noemen is daar geen sprake. Ze wijken trouwens nogal van elkaar af. Als de oudste, na Subiaco, geldt die van een zekeren Berlinghieri, die tot de Franciscaansche orde behoorde, in S. Francesco te Pescia: gemerkt 1235. Ik heb het werk niet gezien, maar het wordt gekenschetst als zeer Byzantijnsch, levenloos.
Al de andere zijn uiterst waarschijnlijk uit de tweede helft der eeuw, - verspreid in de Franciscaansche kerken te Assisi, Rome, Pistoia, Pisa, Florence, in de musea te Siena, Arezzo, Pisa, Perugia, in de Accademia te Florence, in de Pinacoteca Vaticana, elders nog. Een zeker aantal worden toegeschreven aan Margaritone d'Arezzo, die een specialist in het vervaardigen van Franciscus-portretten moet geweest zijn: het beste, naar me voorkomt, is het paneel te Arezzo, maar hoe linksch nog en zonder treffende uitdrukking! Het meer bekende te Siena geeft ons van den heilige een bijna snulachtig beeld. Dat van een discipel van Margaritone in S. Francesco a Ripa te Rome, is wel hard van uitvoering, maar er straalt toch iets van streng-vrome zachtheid uit. Hoewel beter geschilderd is de S. Franciscus van een navolger van Guido da Siena, te Siena, heel gewoon, zonder eenige verheffing, terwijl weer wat geest spreekt uit den meer gestileerden in S. Maria degli Angeli te Assisi, met het kleine gezicht boven een zeven- of achtmaal langer lichaam: werk van Giunta Pisano of van een anoniemen ‘Meester van S. Franciscus.’ Denzelfden schilder hebben we de vroegste fresco's met tooneelen uit het leven van den heilige te danken, in de onderkerk te Assisi, en in dat opzicht mag hij voor een voorlooper van Giotto gehouden worden: dergelijke tooneelen, in prentachtig formaat, omlijstten eerst de beeltenis van S. Franciscus op altaar-paneelen, nu gingen ze in grootere afmetingen naar den wand over, - ongelukkiglijk blijft er van die nieuwe poging maar weinig over, en dit dan nog zeer beschadigd, verloren in een donkere kapel.
Naast dit type, dat we Romaansch mogen noemen, heerscht er nog een ander, beslist Byzantijnsch, geheel gebonden aan het eentonige sche- | |
| |
ma der Grieksche heiligen. Het meest karakteristieke voorbeeld hiervan in de sacristij te Assisi: een wild-afstootelijk, uitgemergeld, driehoekig wezen, haast zonder kin, onder een koepelvormigen schedel. Dezelfde formule, maar iets minder overdreven, vinden we in S. Francesco te Pistoia, en ze nadert dan nog wat meer het menschelijke in S. Croce te Florence.
Alles bijeengenomen, en zelfs als we de Byzantijnsche schilderijen uitschakelen, kan ik den indruk niet weren, - en dit gaat regelrecht in tegen de traditioneele zienswijze, - dat Franciscus' geest de kunst geen nieuw leven heeft ingeblazen. Zeker niet Franciscus' geest in de eerste plaats. Hier en daar merken we wei, als we er althans veel goeden wil aan besteden, dat er bij uitzondering getracht werd, heel zwakjes, naar een breuk met de conventie, maar onmiddellijk daarop was de conventie weer oppermachtig. Er kan niet aan getwijfeld worden: we staan voor een kunst in verval. En ik meen, dat de hernieuwing van elders kwam. Wil men er ten overvloede nog een bewijs van: het oudste werk der Franciscaansche kunst, het mozaïek in de absis der Doopkerk te Florence, in 1225, dus toen Franciscus nog leefde, door frater Jacobus, een Franciscaan, uitgevoerd, is nog zoo zuiver Byzantijnsch als maar kan.
Sedert het groote werk van Thode over Franciscus van Assisi en den aanvang der renaissance (1885) heeft men grif aangenomen, dat de zoogenaamde renaissance voornamelijk uit den Franciscaanschen geest sproot. Ik geloof dat dit oordeel aan herziening moet onderworpen worden.
De knoop van het misverstand ligt eigenlijk bij Giotto, die als geniaal schepper, op het eind der dertiende en in het begin der veertiende eeuw, de natuur - en den gevoelvollen stijl - deed zegevieren over bloedlooze verstrakking, en wel vooreerst in de tafereelen uit Franciscus' leven, waarmee hij en zijn leerlingen de wanden der bovenkerk te Assisi versierden.
Nu meen ik niet, dat we een rechte lijn van Franciscus op Giotto mogen trekken. Sedert het begin van de twaalfde eeuw worden we duidelijk de gisting van een nieuw ferment gewaar - het ferment van onze Westersche beschaving, - in de maatschappelijke verhoudingen en de wereld des geestes, eerst in de Fransche landen, dan ook in de Duitsche en Italiaansche. Het broeit en stuwt en komt te voorschijn in veel verschillende uitwerksels. S. Franciscus is daar een uiting van op godsdienstig gebied, - Giotto, na de beeldhouwers der kathedralen, op het gebied
| |
| |
van de kunst. Beiden zijn deel van één groote strooming, die ook allerlei ander terrein bevruchtte.
Ik heb eens geschreven: ‘het gevoel van S. Franciscus werd de atmosfeer zelve van Giotto's kunst.’ Wil men dat opvatten zooals ik het thans verklaar, - en de toelichting wees al in die richting, - dan mag die zin desnoods blijven staan. Maar ik beken liever, dat ik het zóó niet meer zeggen zou, en dat ik toenmaals de algemeen-gangbare meening aanvaardde. Nader onderzoek heeft me leeren inzien, ten eerste, zooals ik daareven uiteenzette, dat er in de Franciscaansche kunst bijster weinig van ‘renaissance’ te speuren valt; ten tweede, dat Giotto met S. Franciscus wel verwant is door zijn liefde tot het leven, maar dat de zuiver-godsdienstige, specifiek- Franciscaansche geest, zooals we dien b.v. uit de Franciscaansche literatuur kennen, bizonder weinig invloed op den kunstenaar Giotto heeft gehad.
Ik wil hierbij niet zoozeer ingaan op hetgeen we van Giotto's persoonlijkheid weten: welgesteld burgerman en huisvader, met een positieven kijk op de zaken, lustige broer vol kwinkslagen en schimpscheuten, lijkt hij wel het tegendeel van mystiek; er gaat zelfs een gedicht onder zijn naam, dat scherp de gelofte van armoede hekelt. Nu, dat alles geeft niet noodzakelijk uitsluitsel omtrent het diepste gemoed van een mensch. De getuigenis van het werk zelf is me alleen van waarde: en dan wil het me voorkomen, dat de wandschilderingen te Assisi, die we Giotto mogen toeschrijven, en de nog meer ‘klassieke’ in S. Croce te Florence, juist niet door den zin voor het Franciscaansche ideaal bezield zijn. Als kunstschepping een der geweldigste en helderste openbaringen, door de volkomen ineenwerking van instinct en bezonnenheid, den meesterlijken greep naar het hoofdzakelijke in vorm en uitdrukking, de hechte en klare samenstelling, de pakkende taal van het drama, het trachten naar realiteit en het uitspreken van leven, hebben ze toch niets van die bizondere dichterlijkheid, die bloem van gratie, dien kuischen geur, die uit den Franciscaanschen droom opwasemt, niets van die witte vlam die in Franciscus brandde. Niet de kern van Franciscus' gevoel en geloof geven ze ons, maar verhaal, illustratie van datgene wat meest het volk trof: zijn wonderdaden, - en de Poverello is er, naar den kunst-wil van Giotto, een belichaming van mooie mannelijke jeugd geworden, in een decor dat, hoe eenvoudig ook, er heerlijk moet uitzien. Dat Giotto te Assisi stof te schilderen kreeg, die los was van elke overgeleverde voorstelling, moest zijn vindingskracht en zijn trek naar werkelijkheid zeker ten goede komen,
| |
| |
maar wat daar ‘renaissance’ mag heeten had toch zijn uitgangspunt in het werk van den voorlooper Pietro Cavallini te Rome, en niemand heeft er nog aan gedacht, in den machtigen Cavallini iets Franciscaansch te ontdekken. Evenmin als in de Sieneesche kunst, waar, ten tijde van Giotto, maar op andere wijze, ook een menschelijker schoonheid doorbrak. Het is bovendien opmerkelijk, - al werd er, zoover ik weet, nog niet op gewezen, - dat onder de overvloedige veertiende-eeuwsche productie, in de Florentijnsche school, buiten Giotto en zijn meest-onmiddellijke navolgers, de figuur van Franciscus een betrekkelijk zeer geringe rol speelt, en dat ze in de Sieneesche, na Giotto de belangrijkste en meest vooruitstrevende, nog minder voorkomt. Trouwens geen enkel werk dat bizonder de aandacht trekt. In Umbrië zelf, buiten Assisi, bijna niets.
Het Quattrocento, dat globaal genomen zich door heel andere bedoelingen liet leiden, biedt ons toch enkele van de treffendste voorstellingen van S. Franciscus. Vooreerst bij meesters, die nog eenigszins in de atmosfeer van de vorige eeuw ademden. De serafijnsche Dominicaan Fra Angelico, al heeft hij niet dikwijls S. Franciscus geschilderd, was bij uitstek geschikt om één zijde van de heilige legende te vertolken: haar frissche, kinderlijke teederheid, - b.v. in een predella uit zijn latere jaren (omstr. 1450), die echter niet geheel voor eigenhandig doorgaat, en waarvan de fragmenten verspreid zijn in de musea te Berlijn, te Altenburg en in het Vaticaan. Maar in die richting is het meest kiesche, het meest hemelsche, een paneeltje van den Sienees Sassetta (omstr. 1440) in het Musée Condé te Chantilly: de Verloving van S. Franciscus met de Armoede, tusschen de Kuischheid en de Gehoorzaamheid. Al wat onze tijd van dien aard heeft willen voortbrengen, met inbegrip van Maurice Denis en zijn volgelingen, lijkt me daarnaast vrij klein, gezocht-naïef. en minder subtiel.
Beoordeelen we Fra Angelico's opvatting niet alleen naar het daarjuist vermelde werk: hem was het eens beschoren, de diepere kracht van S. Franciscus, de hartstochtelijke innigheid van liefde, onvergetelijk te vereeuwigen, waar hij hem onder andere heiligen voor den Gekruisigde knielen laat, in de kapittelzaal van het S. Marco-klooster te Florence (omstr. 1440). - Om zijn zoo menschelijk-doorvoelde gemoedsuitdrukking laats Zich hiermee nog het reliëf in gebakken aarde van den veel jongeren Andrea della Robbia vergelijken: de roerende Ontmoeting van S. Franciscus en S. Dominicus (in de Loggia di S. Paolo te Florence).
En daarna zie ik geen kunstenaar meer, die de voorstelling van S.
| |
| |
Franciscus met een nieuw accent verrijkt heeft, dan, op 't eind der zestiende en in 't begin der zeventiende eeuw, Greco, den wonderen Kretenzer, te Venetië gevormd en te Toledo verspaanscht, den visionair die zooals geen het hel-en-donker vuur van woeste ascese en God-zoekende passie in zijn vergeestelijkte kleur heeft opgejaagd (ik verwijs naar het Escorial, het Colegio de Doncellas te Toledo, het Prado en verschillende verzamelingen te Madrid), - en wat later Rubens, die, zooals zijn leerling Van Dijck, met enkele beeltenissen van den heilige wellicht bewijzen zou, dat hij zich aan dergelijk onderwerp maar liefst niet vergrijpen moest, indien hij niet eens, in begenadigde dagen, zijn uitslaand heroïsme op zoo verrassende wijs had bedwongen in dat grootsch gedicht vol diepe naklanken, de Laatste Communie van S. Franciscus (1619), waarvan de gedempte droefenis en geheime glorie in het Antwerpsch museum het levensgeschal rondom plots verstommen doet. Na Rubens heeft niemand nog even overtuigend in Franciscus' blik die zekerheid doen voelen: hoe uit alle aardsche ellende het onvergankelijke stijgen kan in het licht.
Op den 700n verjaardag van
S. Franciscus' dood, 3 Oct. '26.
|
|