Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926
(1926)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 794]
| |
Naar aanleiding der Tentoonstelling.
| |
[pagina 795]
| |
rectifiée selon des canons convenus,Ga naar voetnoot(1) au symbolisme des formes et aux arabesques de couleurs abstraites, dont seuls les rapports harmonieux justifient la présence dans le corps des tableaux.
* * *
Volgens Waldemar Georges ligt de renaissance knock-out; en is heel de grieksch-latijnsche traditie verdrongen; 't Oosten dringt zijne kunst op. Dat zal wel wat algemeen klinken, en voor velen moeilijk gelden als Evangelie; staan Ingres en David niet in hooge gunst, en spreken de modernen niet gaarne van eene ontluikende hernieuwde klassieke kunst? Klassieke kunst doelt toch op geen vijandschap met grieksch-latijnsche traditie; en deze bewering van den franschen kritieker zal dus maar enkel een persoonlijk gedacht wezen, en eene persoonlijke betrachting misschien. Zelfs deze tentoonstelling, ingeleid door Georges Waldemar, schijnt die verklaring te verloochenen. Want op de eereplaats van het eeresalon hingen de werken van Duresne, in 't midden zijn ‘Slavenmarkt’, en waren er in de overige zalen veege voorteekenen van een terugkeer tot oudere stijlen, dees doek moest het hart van elken renaissancist met vreugde vervullen en doen uitroepen ‘de barok redivivus!’ De compositie was louter barok; hoe kwamen die slaven, en die vrouwen, en die pakkage, die paarden en kemels, planters en palmen bijeen, aan dien tropisch zeeoever? Waar kwamen ze vandaan, en wat bedoelden ze; niets anders dan groepeeren, elk op hun manier spreken over de warme landen, een schoon, afgerond ineengedrongen geheel vormen, een sterk beeld suggereeren van de tropische landen. De kleuren waren schril, deden pijn, het geel, blauw, rood, bliksemden uit den bruinen donkeren fond, iets van het koloriet van Saverys, maar deze doet zijn kleuren schitterglanzen met nog heel wat grootere meesterschap; geschilderd in een meer gedegene toonladder, hadde het doek, voor compositie en uitzicht, heel goed kunnen doorgaan voor het werk van een naneef van Rubens. Bedoelt Waldemar Georges dát met zijn zin over symbolisme des formes et ses arabesques de couleurs abstraites? Woorden zijn zoo rek | |
[pagina 796]
| |
baar; men kan allerhande drankjes in die potjes gieten. In alle geval, deze tentoonstelling versterkt den indruk uit voorgaande tentoonstellingen opgedaan, dat we met volle zeilen naar den barok uitvaren.
* * *
Dat ligt ten andere in de lijn der ontwikkeling; cubisme, en expressionisme brengen het realisme tot een nieuwe renaissance, en tot den barok.
Het geduldig uitrafelen der werkelijkheid door de realistische school, de pijnlijke spanning om de inwerking van het objekt op het oogvlies weer te geven in zijne scherpte, om een vluchtig uitzicht der dingen te snappen, om kleurenspel en lichtspel te ontleden, dat alles wordt door de modernen met een glimpjen medelijden gedoodverfd voor romantisme; en de realisten, die meenden op de barrikaden te hebben gestaan tegen het romantisme, zouden niet weinig verwonderd staan over die benaming; maar 't blijven romantiekers, zou Waldemar zeggen, omdat zij houden aan een schoon motief en in dat schoon motief der natuur hun zielstoestand willen weerspiegeld zien. Maar behouden we liever met de massa, de benaming realisten; realiteit willen ze in handen houden, voor typen, voor kleur, en dampkring, en licht en gevoelen; 't moest alles wezen zijn, want wezen was schoonheid.
Tegen die werkelijkheid, tegen de vreugde de dingen weer te geven gelijk ze zijn, tegen de veelheid en de bontheid van het geziene, tegen de veelheid en de bontheid van de vele aandoeningen en aandoeningskens, zijn de modernen juist ten velde getrokken. Constructie, mijnheer! bouwen! compositie; bezie een wasch- of botermachien, bezie het met de helft of het vierde van uw oog, en laat dan uw fantazie werken, en haal er de grondvormen uit, en bouw een nieuwen cosmos en orde, harmonie, muziek in kleuren.
Niet alleen het Freudisme en het négritisme (‘Léger, zingt Waldemar Georges, geeft iets menschelijks aan de koude physische instrumenten, bewoond door eene ziel die we nog niet kennen’) worden als getuigen gedaagd om raca te roepen tegen het realisme, maar óók en bijzonder en veel algemeener de noodzakelijkheid rekening te houden met het wezen der schilderkunst die voor doel niet màg hebben de werkelijkheid weer te geven, maar kleuren moet uitstrijken op een vlak met twee afmetingen | |
[pagina 797]
| |
Ga naar voetnoot(2), maar ook en bijzonder de harmonie, de synthesis, de constructie, de scheppingskracht. En deze aanklacht - mutatis mutandis - vertoont wel punten van vergelijking met de bezwaren die de Renaissance opperde tegen de vlaamsche primitieven; ze ging ook met onverbiddelijk snoeimes door de uitbundige detailleering; de bovenmatige uitwerking van het zelfstandige détail wordt de vlaamsche kunst als haar fundamenteel gebrek aangerekend. Indien Francisco da Hollanda, de portugeesche schilder, die zijne kunstbespiegelingen voor gesprekken met Michel-Angelo doet doorgaan, naar waarheid de meeningen van den machtigen meester heeft weergegeven, dan zou deze het volgende hebben gezegd: (naar Huizinga in Herfsttij der Middeleeuwen bl. 479) ‘De vlaamsche schilderkunst bevalt alle vrouwen beter dan de Italiaansche, Deze laat nooit tranen vergieten, gene laat hen rijkelijk weenen, en dat is geenszins het gevolg van de kracht en de verdienste van die kunst; het is alleen te wijten aan de groote aandoenlijkheid der vromen. De vlaamsche schilderkunst valt in den smaak van de vrouwen, vooral van de oudere en heel jonge, evenals van de monniken, de nonnen en alle voorname lieden, die niet ontvankelijk zijn voor de ware harmonie. In Vlaanderen schildert men hoofdzakelijk om het uiterlijk aanzien der dingen bedriegelijk weer te geven, en meest onderwerpen die in vervoering brengen of onberispelijk zijn, zooals heiligen en profeten. In den regel schilderen zij echter wat men een landschap pleegt te noemenGa naar voetnoot(3) en daarin veel figuren. Hoewel dit het oog aangenaam aandoet is daarin, inderdaad, noch kunst, noch rede: daarin is geen symmetrie, geen verhouding; daarin heerscht geen keuze, er is geen grootheid in, in een woord deze schilderkunst is zonder kracht of heerlijkheid; zij wil vele dingen tegelijk volkomen afbeelden, waarvan één belangrijk genoeg zou zijn, om er alle kracht aan te besteden.’ Verandert men hier en daar een woord, dan kan dit rekwisitorium | |
[pagina 798]
| |
doorgaan voor een - deftig gehouden - aanklacht der modernen; dezelfde verwijten treden er op: heftige sentimentaliteit (weergave van aandoeningen) en het beschouwen van elke bijzonderheid als een zelfstandig ding, het opgaan in de veelheid en de bontheid van het geziene. Nu zal men mij wel doen opmerken dat die vergelijking met den grootmeester der Italiaansche renaissance al te vleiend is, een reus met dwergen; maar het gaat hier enkel over strekking, over de verkeerde voorstelling, mijn inziens, van het inleidend woord van het kataloog, over die herhaalde bewering der nieuweren die integendeel spreken van een hernieuwd classicisme; ik zeg enkel: toen was het een strekking naar symmetrie tegen het realisme in, nu is het eveneens een strijd van symmetrie tegen realisme. En men mag dan soortgelijken uitslag verwachten; na den bloei der middeleeuwen volgde er eerst een braaf op school gaan bij de majestueuse Italianen, om uit te komen op den barok, waarin ze hun ras-eigenheden konden uitvieren. Wie zegt er dat er ook nu geen tand lotert naar den barok, en men slechts wacht op de kunst van een grooten meester? En dan zal het gaan in heel wat sneller tempo dan toen. En daarmede werp ik den profeten-mantel af, verlaat den gewijden drijpikkel met zijn wankele basis en sluit met geen beetjen fierheid, deze proeve van ethisch-historisch-cultureel gephilosopheer, dat naast velerlei onhebbelijkheden déés groot gebrek heeft niet duister genoeg te wezen, naar de goesting van den tijd.
* * *
In afwachting van de dingen die komende zijn, hebben sommige nieuweren op het vulgum pecus, in anima vili, proefondervindelijk willen constateeren hoever het geduld kan doorbuigen. En het schijnt, dat zulks heel ver kan gaan. Wat heeft men ons niet al te slikken gegeven? Waldemar Georges zegt dat men voorgoed heeft afgebroken met het hedonisme; de kunst verwerpt wat ons zou kunnen genot geven. Helaas, het is maar al te waar. Een bezoek aan sommige tentoonstellingen doet u zuchten van Kyrië eleison, Heer ontferm u mijner, en red mij heelhuids en met gezonde vijf zinnen uit deze hinderlaag. Neen, inderdaad, sommige kunst zoekt niet meer genot te verschaffen. En nochtans blijft het waar wat Maurice Denis schreef: ‘qu'en tout art, il y a une part de volupté’ (volupté in beteekenis van genot der zinnen). Kunst is geen mathesis, of geen kopbrekerij. | |
[pagina 799]
| |
Men toog langs drie kanten uit ten strijde tegen het realisme-impressionisme; de eenen zouden louter doen aan expressionisme, de tweeden (alhoewel het moeilijk gaat die strekkingen uiteen te houden, en de indeeling louter inbeeldig is), namen Cézanne als leidsman (ten onrechte) om te komen tot het cubisme in al zijne vertakkingen; eene derde richting sloot aan bij Gauguin en legde meer nadruk op de kleuren, in vlakken uit te strijken.
Expressionisten zonder meer, kunstenaars die nadruk leggen op het gedacht of gevoelen, en dat uit hun midden rukken, onderstrepen, aandikken buiten alle verhoudingen met het omstaande, zou ik noemen Gromaire, met zijn brute kracht, Marie Laurencin, die reeds vroeger te Antwerpen exponeerde als gast en wier kunst onwerkelijk en als onstoffelijk wordt met haar broze harmonie van licht roos, licht blauw, en wit, waarin schimmen van wezens hun poppenbestaan afspelen; en dan ook Marc Chagall.
Marc Chagall wil geestig zijn; ik laat in het midden of die geestigheid steeds gelukkig is. Daar hebt ge zijn werk waarmede hij naam verwierf: ‘Ik en mijn dorp’ Chagall, geboortig van uit Polen of West-Rusland, komt terug naar zijn streek; ge ziet rechts een groote menschenkop, in 't groen (kleur der hoop, der nieuwe liefde), en met starre koeienoogen starend naar eene koei, 't eerste wezen dat hij ontmoet; (in den balg zit eene melkster aan 't werk, anders zou men even goed aan een schaap kunnen denken); het beest is blauw (kleur der trouwe standvastigheid), staat neus tegen neus niet den vreemdeling, en verschiet al evenzeer. De kunstenaar heeft een ruiker meegebracht; de koei sliert er langsheen met de tong, en vindt het maar flauwe klaver. Tusschen die twee kronkelt een vlammende weg naar het dorpjen, dat ginder ligt geschaard rond een torentjen uitloopend in een omgekeerde raap (we zijn immers in Oost-Europa); op dien weg gaat een boer met zeisen op den rug gezapig zijnen weg; maar zeer gezapig wordt de terugkeer van den zwerver niet opgenomen door 't vrouwelijk element; van loutere alteratie staat naast den boer een vrouw op den kop, letterlijk; een gendarm loert uit een venster, en een der huisjes kwikte 't onderste boven van 't danig verschieten.
Een ander doek: de dichter. In een cubistisch omgeving droomt en leest een poeet; lijf, beenen en armen zijn schappelijk; maar 't hoofd is afgezaagd en staat nu 't onderste boven op den romp en blaast zeepbellen in de lucht; de kop is groen. Een andere doek: een dichter zit op een soort | |
[pagina 800]
| |
wereldbol, en blaast uit een groote pijp wolken naar een guitige maan; met den voet stampt hij zijn huis omver. Is dat alles nu zoo bijster hoog-verheven? Moet men nu omvallen van bewondering, om dit primitivisme? Och kom! Als ge geestigheid verlangt grijpt ge naar een magazine of naar Caran d'Ache; schoonheid is wat anders. En men spreke niet van sublimiteiten in teekening of kleur. Als Chagall doet lijk een gewone sterveling, schildert hij bloemen die middelmatig blijven. Slechts zijn Rabbijn muntte uit, en daar was Chagall prachtig in de zwarte gamme. Rouault met zijn reeks teekeningen deed denken aan de teekeningen die Permeke eens ophing in den Kunstkring; ook uit een geut, en even krachtig en pittig. Modigliani bekwam buitengewoon relief met den uit gerekten hals zijner modellen, en zijn procédé een donker plan tot het midden van het gelaat te schuiven; het geleek aan italiaansche primitieven.
* * *
Het kubisme zou er heel wat erger onder kegelen. Dat zou gaan tot het bitterste uiterste van de reactie tegen het realisme. Het eeuwig streven en verleggen der kunst zou men kunnen vergelijken aan de pogingen van een dronken man om de rechte lijn te houden; hij is rechts van de schreef, en verlegt 't gewicht van 't corpus naar links; helaas weeral te ver. De kubistische afwijking verloor zelfs de schreef uit het oog. Moeheid, het bewustzijn dat het impressionisme als een droge citroen was waaruit alle sap was uitgeperst, de eeuwige wisselgang der kunst, de ebbe en de vloed, dan een zeker orientalisme waar de vorm abstracter beteekenis kreeg, (hoewel men dezen faktor niet mag overdrijven, want japansche kunst kon niet tot eigen bloed verwerkt worden; ook op andere tijden kwam oostersche inwerking die dan aanleiding gaf tot particulariteiten, nooit tot nieuwe school); invloed van philosophische stelsels (zou men ooit in de mate van thans gedogmatiseerd, gedidactiseerd, gediscuteerd en geanathematiseerd hebben, nu ieder er zijn stelsel op nahoudt en bijna alle groote kunstenaars hun beschouwingen en hun pro-domo in druk gaven?); uit al die invloeden met hun wisselwerking kwam er als een haat tegen den uiterlijken vorm. Geen uiterlijkheid meer, maar de kern der dingen, den oer-vorm waaruit alle vormen ontspringen, geen grillig spel meer, maar de vaste constructie waaruit alle bijzonderheden wassen. | |
[pagina 801]
| |
Het kubisme was eerst maar een styliseeren van den vorm; en men beriep zich op den patriark Cézanne. Deze was gewend te zeggen dat alle vormen der natuur kunnen herleid worden tot kegel, cylinder, bol; en dit gevleugeld woord maakte fortuin en slachtoffers. Het was slechts eene sterke uitdrukking om aan te duiden dat in eind-analyse alle vormen naar deze vormen streven, en Cézanne wachtte er zich wel voor, dezen regel in al zijne strengheid toe te passen; maar de leerlingen struikelden over het woord, en bouwden alle dingen op in kubussen enz., Ze behielden nochtans het uitzicht van land, van boom en mensch; het werd eene mode die kwam en ging; in het salon traden er slechts sporadisch exempelen van op. Onder den druk van nieuwere opvattingen (de muzikale strekking in de schilderkunst, die puur muziek wil maken van lijnen, vlakken en kleuren, het Freudisme, de subconscience), kwam men geleidelijk tot verdere uitwerking van het kubisme; uit een half opgegeven vorm van boom of mensch laat de fantasie van den schilder dan geometrische figuren opschieten, die in de algebrische taal van het kubisme, de gedachten, de gevoelens moeten vertolken die opgroeien uit het objekt. Een tweeslachtige kunst, half werkelijkheid, half loutere verbeelding, die den toeschouwer wrevelig maakt; een vierde van een hoofd heeft men beet gekregen, de rest vloeit weg in nevelachtige rebussen; men ontdekt de snaren eener viool, maar ze staan gespannen over een hoop kareelsteenen. Daarom ook hakten de kunstenaars de laatste boeien over die hen hechtten aan de werkelijkheid, en hielden blijvaarte naar het rijk, naar ze beweerden, van de pure schilderkunst, van de etherische schilderkunst, waar niets meer herinnerde aan deze aarde met haar slijk en goud, waar ze symphoniën schiepen van loutere lijnen, en leefden van den geur der kleuren. Men zou ze kunnen noemen, ten minste de rechtzinnigen onder hen, de mystieke tapijtwevers der schilderkunst. Maar helaas, hun mystiek is een gesloten boek, met zeven zegels. * * * En laat mij, gauw, eenige bemerkingen maken. Mystiek is schoon, maar staat ten dienste van een uitgelezene schaar, en heel de massa willen meetrekken op dien veertigdaagschen vasten op water en brood (wat plezier, wat genot beleeft men aan die composities?) heel de massa willen optillen naar de hoogten van puur lijnenspel en subtiele kleurschakeeringen, is enkel uit te leggen als een koorts van zelfkastijding na een brooddronken zwelgen aan realiteit. | |
[pagina 802]
| |
Kubisme in zijnen strengen vorm is puritanisme; en puritanisme is gevaarlijk is logen en bedrog, nietwaar amerikaansche ‘wapenbroeders’ met uw gladgeschoren tronies vol deftigheid? Waldemar Georges spreekt nopens de grieksch-klassieke traditie van ‘realité optique rectifiée selon des canons convenus’; maar hoeveel rectificaties zouden er wel noodig wezen om het Kubistisch doek op de gewenschte wijze te begrijpen. Ik neem aan dat men door veel oefening eenigszins thuis geraakt in 't ineenschuiven der plannen, en in de verwikkeling der lijnen; die lijn strekt in de breedte uit, maar moet worden opgevat in de diepte enz...; maar hoeveel wissels moeten er getrokken worden om het beeld in de gevraagde richting te jagen? Door hoeveel chemische preparaten moet het beeld om te komen tot de opvatting der schilders? Schilderkunst en muziek hebben elk hun eigen gebied en eigen middelen. Schilderkunst is steeds in zekere mate ‘un art d'imitation’ (Maurice Denis). Het kubisme ten andere heeft uitgediend; het is op en tenden; het heeft een rol gespeeld in de vernieuwing der kunsten, vernieuwing die men komen voelt, en het zal in 't geheugen blijven hangen als een dwaze - alhoewel misschien noodzakelijke rit van Don Quichotte.
* * *
Picasso, Braque, Léger zijn als de dragers geweest van het fransch kubisme. Met wat hier hing van Picasso, zal hij niet veel bewondering afdwingen; ik heb mij vruchteloos afgevraagd welke hoogstaande kunstuiting er spreekt uit doeken waarvan Picasso met veel welbehagen getuigt dat ze gemaakt werden uit samengeplakte snippertjes papier. Een vorm wordt uitgesneden uit gazet-papier, een ander uit bruinen omslag, die worden netjes naast elkander geplakt en zullen den lichten en den donkeren kant verbeelden van een glas. Is dat transcendenteel? Of is dat goochelen; spelen met ons en misschien spelen met zijn eigen? Picasso gaf aan de nieuwere school haar naam, maar was geen heel getrouwe peter; hij vlindert gaarne van 't eene naar 't andere genre. Spanjaard uit Andalouzie, met araabsch bloed misschien in 't lijf, en in alle geval met araabsche kunst in 't bloed, was hij de aangeduide man om den eeredienst in te voeren van arabesken. Dan heb ik heel wat meer over voor de composities van Braque; men | |
[pagina 803]
| |
snapt niet alles, zelfs niet veel, maar krijgt toch den indruk te staan voor een ernstig temperament, en de vrees berijdt u niet in 't ootje te worden genomen. Zijn Bach-compositie ontwikkeldt een constructie van kalm horizontale lijnen met orgelmuziek; 't is heel nobel van tonaliteit met zijn zwart grijs. Van Léger en anderen vindt men het spijtig dat ze hun waren zin voor kleuren aan zoo'n onbegrijpelijke dingen verknoeien.
* * *
De laatst gekomenen offeren niet meer aan het doode en doodende spel van het kubisme; de tij is verloopen. Men mag zelfs beweren dat de tentoonstelling der Meirzaal eerder streefde naar kleur. De fijne werken van Bonnard en Vuillard hingen daar als symphoniën uit vroegere jaren, als tegenstelling van de vranke, frissche en nieuwe kleuren die gezocht worden door het laatste bent der schilders. Men schildert in breedere vlakken; men schildert in dunne lagen zonder empateering, want empateering wordt bruin, donker; naar 't voorbeeld van Ottmann tracht men het versche het malsche te krijgen van waterverf. Deze kroniek rekt al te lang uit; maar toch moeten we even wijzen op Kissling, bij wien de aquarellen toon opvallend was voor het schilderen van boomen; deze schilder heeft eene voorliefde voor bruin-warme blauw violette kleuren die uitspringen uit het troebel groen-geel van den achtergrond; zijn koloriet is soms japoniseerend, zijn schikking blijft westersch. Friesz Othon pelgrimeert ook naar nieuw koloriet. Bij Matisse viel een hevig en toch maisch rood op. De Vlaminck betracht ook het fluweelige van de waterverf; zijne landschappen schijnen zoo juist begoten met een malschen regen; evenals Saverys (maar deze heel wat forscher) laat hij een witte kleur, bij hem de gevel van een huis, parelmoeren uit een blauwe lucht met vuil-witte wolken en uit vuil-donkere boomen, links en rechts van den weg reiend; 't zijn aangename doeken; zijn ze wel zoo heel sterk? Anderen, Utrillo, Ségonzac klinken kloek en bedaard hun kleuren ineen. Men bedacht stil bij zijn eigen dat we, voor koloriet, in Vlaanderen, toch heel wat feller kleppers hebben. |
|