| |
| |
| |
Varia.
Redactie Dietsche Warande: Markgravelei, 168, Antwerpen. Beheer: Vlaamsche Boekhandel, Naamsche straat, 87, Leuven.
* * *
Den 1en Juli was het dertig jaar geleden dat ter ziele ging Mrs. Beecher-Stowe, die zonder eenigen twijfel tusschen de jaren 1850 en 1870 de meest populaire schrijfster was van de oude en nieuwe wereld, en tot wie, bij het uitbreken van den Scheidingsoorlog, president Lincoln, haar hand drukkend, zei: ‘Wel, wel, is dat nu dat vrouwtje dat een zoo gruwelijken oorlog heeft ontketend!’
Want dat vrouwtje had een boek geschreven, een boek dat in alle talen is vertaald, door millioenen menschen gelezen, en dat voor de afschaffing van den slavenhandel meer had uitgewerkt dan de preeken van alle dominees van Noord-Amerika en meer dan de conferenties van alle propagandisten der ‘zwarte zaak’ Dat boek heette: ‘Uncle Tom's Cabin.’
De roem hangt ooit aan het geringste toeval! Immers het lijkt haast of Mrs. Beecher-Stowe dat boek heel toevallig geschreven heeft. Want toen ze eens, op haar ouden dag, een wandeling maakte tusschen de bloemen van haar hof waar ze zoo aan hield, sprak haar buurman, een oude schipper, haar aan: ‘Toen ik jong was, zei hij, heb ik met een oneindig groot genot “Uncle Tom's Cabin” gelezen. Dat boek maakte op mij een geweldigen indruk, ik zeg het u met blijdschap...’ ‘Wel, ik heb dat boek niet geschreven’ antwoordde Mrs. Beecher-Stowe. - ‘Gij niet...? Wie dan?...’ - ‘God, die het mij gedikteerd heeft - ‘Wat de schrijfster zei, was niet overdreven. Want het eerste idee van het boek had ze inderdaad te danken aan een uitwendige ingeving, als we ten minste de mededeelingen mogen gelooven van haar zonen en klein-zonen in ‘The Story of her Life’. Tegen het eind van 1850, toen de anti-slaafsche beweging in Noord-Amerika haar hoogtepunt bereikte, ontving ze een schrijven van haar schoonzuster, waar o.m. volgende passus in voorkwam: ‘Oh! Hattie! als ik een pen had als gij, zou ik iets schrijven dat aan gansch Amerika de afschuwelijkheid van de slavernij zou doen gevoelen...’ Mrs. Beecher-Stowe las den brief aan haar familie voor; toen ze aan dien zin kwam, schrok ze ineens op en las niet verder; zenuwachtig frommelde ze den brief in een en zei: ‘God sta me bij! als ik lang genoeg leef, zal ik het schrijven!’ Een paar weken gingen voorbij. Op een Zondag midden onder de preek, had ze ineens de visie van het slotkapittel van haar boek, de dood van den armen Tom. De oogen vol tranen ging ze in alle haast naar huis, sloot zich op in haar kamer en schreef koortsachtig de
| |
| |
bladzijden die iedereen kent. Den zelfden avond, las ze ze haar man en kinderen voor en allen weenden erbij. In April 1851, verscheen de brok in Era het groot, antislaafsch dagblad van Washington. Het succes was maar erg middelmatig; doch Mrs. Beecher-Stowe was er niet door ontmoedigd en langzaam aan, haar eerste verhaal omwerkend, zette ze den roman in zijn geheel in elkaar. De feuilleton had haar amper 300 dollars opgebracht, het boek bezorgde haar een fortuin: den dag zelf van zijn verschijnen werden er 3000 exemplaren van verkocht, en in de drie volgende maanden: 600.000. Tot allergrootste verwondering, het dient gezegd, van den man der schrijfster, den goeden leeraar Stowe, die, toen Tom's avonturen ten einde waren, heel bescheiden aan zijn vrouw had toegewenscht: ‘Ik hoop dat uw boek u genoeg opbrengt om u een nieuw zijden kleed te koopen’. - ‘Wel, wel, had dus Lincoln gezegd, dat is nu dat vrouwtje dat een zoo verschrikkelijken oorlog heeft ontketend!’ En inderdaad, toen de oorlog was losgebroken, heeft Mrs. Beecher-Stowe zich met lijf en ziel gegeven aan de zaak der Unionisten. Haar twee zonen streden in het leger van het Noorden, de eene als officier, de andere als aalmoezenier. Wat haar niet belette, toen, vooral in 't begin, de krijgskans weinig gunstig scheen, te schrijven: ‘Al moest de strijd voortduren totdat er in heel het land geen enkel huis meer zij waar niet een doode wordt beweend, al moeten er aan gaan, alle schatten bijeenverzameld door het onbetaalde werk der slaven, al moet elk druppeltje bloed ten gevolge van zweepslagen vergoten, worden teruggekocht door bloed met den sabel, dan nog kunnen we niet anders dan het hoofd buigen en zeggen: ‘Uw wegen zijn rechtvaardig en zeker, o koning der heiligen!’ Want daar zijn geen wreeder zielen dan de gevoelige, als ze zich aan een zaak gegeven hebben.
* * *
Journalisten worden doorgaans heel spoedig vergeten; anderen bezorgen ze den roem, hun eigen werk is vergankelijk, en hoe groot ook hun populariteit, den dag dat ze heengaan ‘l'affreuse nuit les prend tout entiers.’ Een glansrijke uitzondering echter voor Napoleon Lespès, meer bekend onder zijn schuilnaam: Timothée Trimm beroemd kroniekschrijver ter eere van wien in zijn geboortestad Bouchain een gedenksteen zal worden aangebracht in den gevel van het huis waar hij geboren werd. De destijdsche lezers der kronieken, geteekend Léo Lespès of Timothée Trimm, zijn zeer zeldzaam geworden, want al meer dan een halve eeuw is die naam uit de fransche bladen verdwenen. Maar tijdens het tweede Keizerrijk was Trimm de onbestreden meester der Kroniek en de eerste recordman van het dagelijksch nieuwsblad. Napoléon, genoemd Léo Lespès, kwam in 1815 ter wereld in Bouchain, versterkt stadje in het Noorder departement, zijn vader was er in garnizoen als bataljon-chef bij het 21e linie. Vroegtijdig wees, werd Léo door het regiment opgenomen, kreeg 10 jaar oud, al 'n uniform aan, was soldaat op 18, en korporaal op
| |
| |
20 jaar, maar een jaar later was hij journalist: hij had den letterkundigen kneep gevoeld en zond bijdragen naar verschillende kleinere dagbladen. Nooit heeft een schrijver of een journalist zulk een werkzaamheid ontplooid als die, meer dan dertig jaar lang, in de pers en in de letterkunde, door dezen oud-soldaat werd aan den dag gelegd. Hij stichtte allerhande periodieke bladen, waarvan hij haast de eenige opsteller was; dertig jaar oud leerde hij nog latijn, om in het ‘Journal des Prédicateurs’ dat hij gesticht had, met latijnsche aanhalingen te kunnen doorspekken, de preeken die hij opstelde ten gebruike der priesters, zijn abonnés... Hij schreef boeken over Geschiedenis, romans en fantastische verhalen: Les yeux verts de la Morgue; - Les histoires à faire peur.
Al heel gauw werd hij ingepalmd door de Figaro. Alfred Delvau verhaalt in zijn Lions du jour dat er van elk nummer, waar Léo Lespès' handteeken in voorkwam, steeds eenige duizenden exemplaren meer werden verkocht dan van anderen.
Girardin zette hem de kolonnen der ‘Presse’ open. Onder den deknaam Yorick, schreef Lespès er bekoorlijke kronieken, vol geestige anekdoten. Ze zijn later in boekvorm verschenen onder den titel: ‘Promenades dans Paris.’
Doch nog eens veranderde hij van gedaante. Polydore Milaud - onder dezen deknaam voortwerkend, taai en onafgebroken, zette Timothée Trimm daar iederen dag, de menigte het geestesbrood voor. In 't begin werd het blad, heel bescheiden, getrokken op vijf à zesduizend exemplaren; doch weldra klom het tot twintig, tot vijftig, tot honderd, tot twee honderd en ten slotte tot twee honderd vijftig duizend nummers daags...record, en dat onmogelijk kon overschreden worden in een tijd toen de rotatiepers nog niet bestond. Lespès die tot nu toe maar een schrijver was geweest, werd een persoon. In talrijke families kan men nu nog het portret vinden van den beroemden kroniekschrijver, dat toen bij duizenden werd verkocht. De populariteit van Timothée Trimm was buitengewoon; de menigte volgde hem als hij over de boulevards kuierde. Voor de vitriens van het restaurant waar hij zijn ontbijt nam bleven de voorbijgangers staan om Timothée Trimm te zien eten. Maar aardsche glorie is vergankelijk, vooral die van een journalist. Door een onrechtvaardig noodlot was Trimm, na een buitensporige populariteit, gevallen in een totale vergetelheid, onverdiend want ook buitensporig. Waar thans nog eens, een journalist, heel toevallig, den naarn van dien voorganger oproept, is het meestal met heel weinig eerbied, om te spotten met de kinderachtige onderwerpen die hij behandelde, met den eenvoud van zijn stijl, de argeloosheid zijner documentatie, en met zijn manie om al zijn zinnen in kleine alineas te versnipperen. En ja, dat alles kan min of meer belachelijk schijnen voor onze kostelijke en geleerde kroniekschrijvers van heden. Maar men moet niet vergeten dat Trimm schreef voor een bijna ongeletterd volk; en daarbij leefde de pers in dien tijd onder een regiem, zoodanig dat elke nieuwe gedachte en elk oorspronkelijk idee aan de journalisten zoo goed als verboden en ontzegd waren.
| |
| |
Een naijverige censuur hield de dagbladen in 't oog, en bij de minste kritiek, bij de kleinste politieke toespeling vielen de boeten als hagelkorrels, en bij hervallen, werd het blad eenvoudig opgeheven. Wie zou, in zulke omstandigheden, zich beter uit den slag hebben getrokken? In elk geval, wat men ook denke over het letterkundig talent van Lespès, erkend moet worden dat, het eerst van allen in de pers, hij de massa heeft weten te bezielen met liefde voor de lektuur en met verlangen naar kennis; en van Trimm mag met volle recht gezegd: ‘Eere aanden schrijver die zich door de geringen weet te doen verstaan, die hen opheft zonder zich te verlagen, en hen onderricht zonder hen slecht te maken!’ Zoo iemand heeft verdiend dat hij niet worde vergeten.
* * *
De marteldood van den Eerw. Heer Tauleigne, waarover hier in het vorig nummer werd gesproken, heeft een naam meer toegevoegd aan de lijst van die heldhaftige lui die - men denkt onwillekeurig aan den langzamen dood uit de hindoesche verhalen - hun vleesch langzamerhand hebben zien uit elkaar vallen onder de werking der X-stralen. Die geheimzinnige golvingen, bewerkers van leven voor den zieke die er methodisch mee behandeld wordt, maar vernielingsagenten voor den geneesheer die ze, zonder voldoende voorzorgen hanteert, slaan met den schrik van het onbekende, en de dood van zoo'n wetenschapsmenschen - radiographen noemt men ze - is wel in staat te ontroeren. En waarlijk, 't is niet meer dan rechtvaardig dat men aan die slachtoffers van de wetenschap en van den plicht den miniemen tol brengt van een enkel oogenblik ingetogenheid.
Een der eerst aangetasten, die maar amper twee jaar dood is, was Dr. Bergonié, wiens nagedachtenis men gaat vereeuwigen door een nationale huldebetooging. Een komiteit van vrienden en leerlingen van den grooten geleerde, heeft onlangs tot de stichting besloten van een Fondation Bergonié die voor doel zal hebben de inrichting van een laboratorium voor wetenschappelijk onderzoek omtrent de electriciteit en de uitstralingen en, als de hulpmiddelen zulks toelaten, het in-werking-stellen van een hulp- en aanmoedigingskas om, zoo noodig, de beproefde radiologen te ondersteunen.
Bergonié, in Bordeaux geboren, was aldaar titularis van den leeraarsstoel van geneeskundige natuurkunde, toen in 1895 het nieuws zich verspreidde van de wondere ontdekking van Roentgen. Zooals gekend, was deze duitsche geleerde, na talrijke proefnemingen tot het besluit gekomen van het bestaan van een tot dan toe ongekende kracht, uitgezonden door een Crookes-buisenin staat, onder de werking van den electrischen stroom om een gevoelige plaat doorheen een boek, een houten plank, of een aluminiumplaat te impressionneren. Zoo werd de photographie mogelijk van het inwendige van 't menschelijk lichaam; voortaan zouden de geneesheeren de kwaal zien, die ze tot nu toe moesten raden. Bergonié, reeds 'n specialist in het geneeskundig benuttigen der electriciteit, werd vuur
| |
| |
en vlam voor de ontdekking van Roentgen, en voorzag de wondere uitwerksels die men er uit zou halen. Van af 1897 waren zijn werk en zijn onderwijs enkel op dat doel gericht. De X-stralen werden vooreerst enkel aangewend tot het onderkennen der kwetsingen van beendergewrichten, vervolgens begon men hun werking aan te wenden bij huidaandoeningen. Rond dien tijd bemerkte Bergonié de eerste brandwonden op zijn handen. Hij gaf er geen acht op en ging voort onophoudelijk gebruik te maken van de radioscopie, die toen zonder eenigen voorbehoedsmaatregel geprepareerd werd. In 1903 ontdekte Albert Shonberg die ook als slachtoffer van de stralen zou vallen, het eerste voorbeeld van hun werking op de ingewanden. Bergonié zette zijn proefnemingen in die richting voort en leerde dan kennen den verschrikkelijken ernst der kwaal die, geniepig, bij hem haar werk voortzette. Maar hij werkte voort. Jaren gingen voorbij; hij was verplicht de vingeren van zijn rechterhand te laten afzetten. In 1922 vertoonden zich op de wonden van die verminkte hand, nieuwe kankergezwellen, Bergonié kwam naar Parijs zijn collegas raadplegen. Men raadde hem aan den arm, aan het schoudergewricht, te laten afzetten; twee dagen later had de operatie plaats, doch van dan af had Bergonié een voorgevoel van zijn nabijën dood. Inderdaad, de kwaal zette haar verwoestingen voort, twee jaar later werden de sporen ervan waargenomen in de borstkas: de heelkunst vermocht daar niets tegen. Bergonié eischte van die hem verzorgden, de volle waarheid; zij werd hem bekend gemaakt. Toen besloot hij geen enkel oogenblik meer te verliezen van de weinige dagen die hem overbleven. Hij zette zijn werkzaamheden voort tot de uiterste grens van het mogelijke, en weigerde zelfs zijn verschrikkelijk lijden door het gebruik van morphine te verzachten om zich niet bloot te stellen aan verzwakking zijner verstandelijke vermogens. Zijn heldere doodstrijd duurde
maanden. De 2 Januari 1925 was zijn laatste dag.
Zijn confraters Infroid en Leray - om slechts die twee te noemen - wachtten den dood af met hetzelfde stoïcisme en hoeveel zijn er nog bij wie de radio-ontsteking haar ongeneeslijke wonden brandt, en waarvan men den naam pas bij hun dood zal vernemen. Toch wordt de ontsteking door radium steeds zeldzamer bij de geleerden; men kan er zich van vrijwaren door sommige voorbehoedmiddelen: handschoenen in verlood caoutchouc b.v. en andere middelen, die allen in de laatste jaren zijn gevonden dank aan de wreede ondervinding.
De Eerw. Heer Tauleigne werd begraven zonder eenigen officieelen luister maar vergezeld van een ontelbare menigte volk, geestelijken en leeken, en te midden der diepste ontroering van al de aanwezigen. Onder dezen was er ook een Jood, Dr. Leon Zadoc Kahn. De Eerw. Heer Tauleigne had hem leeren kennen tijdens den oorlog in een militair hospitaal. Zij hadden samen gewerkt, hadden elkaar leeren waardeeren en waren vrienden geworden. Eenige maanden geleden, toen de priester wist dat er voor zijn kwaal geen kruid meer bestond, had hij Dr. Zadoc Kahn gevraagd hem te beloven, bij zijn graf de werkzaamheden bekend te maken die ze samen hadden voltooid ten tijde der groote beproeving die zooveel
| |
| |
harten nader bij elkander bracht. In zijn papieren vond men de bevestiging van dat verlangen. De dokter heeft er aan voldaan; na de plechtigheid in de kerk en in tegenwoordigheid van den plaatsvervanger van Mgr. den Aartsbisschop van Sens, bracht hij een verheven hulde aan den grooten geleerde en trouwen vriend waarvan, beter dan iemand, hij de zeldzame verdienste kende en de groote goedheid, en die gewild had, op zijn graf, alzoo aan allen een laatste onderrichting te geven van ziele-grootheid en van heilige eendracht.
* * *
Te Mariëndaal bij Grave in Nederland, waar hij sedert jaren de geestelijke vader was van het kloosterhuis der E.P. Jesuieten, is in bijna tachtigjarigen ouderdom overleden de Zeer Eerw. Pater Jan Karel Alberdingk Thijm S.J. oudste zoon van den vermaarden litterator Jos. Alb. Alberdingk Thijm. Zoowel jegens de societeit van Jezus als jegens het katholieke cultureele leven van Nederland heeft hij zich bijzondere verdiensten verworven. In het Zondagsblad van de (Nederlandsche) Tijd, schrijft A. Van Echt dat Pater Thijm een roeping heeft gemist, om een roeping te vinden. Als oudste zoon van een beroemden vader, had hij met diens geloof veel van de artistieke gaven overgenomen, welke in het Thijmsche milieu werden verzorgd en veredeld. Al dierf hij het vernieuwde en gescherpte aesthetisch aanvoelingsvermogen van den broeder, die als Lod. van Deyssel de moderne litteratuur heeft ingeleid, hij had het beste van J.A.A. Alberdingk Thijm geërfd. Nooit veraard van den ouden struik in het wettig kerkgebruik, droeg hij de groote familietraditiën voort en hij scheen bestemd, om ze tegelijk met het Zuidelijke en Hollandsch Catholieke uit Rolduc en Warmond in een hooger sfeer ook van het kunstvaardige leven te bevruchten. Maar de priester verdrong den lettervriend, de kloosterling groeide zonder den kunstenaar. Zelfs zijn mede-ordelingen, die eenige verwachting hadden van zijn litteratuur en wetenschappelijke roeping, verwonderden zich wel eens, dat hij zoo weinig studiewerken en vruchten van schoone inspiraties voortbracht. Want zijn commentaar vol fijne inzichten op Broere's Dithyrambe, zijn zorgvuldig en liefdevol leven van Pater Roothaan, vele bekwaam en gevoelig geschreven bijdragen, ook menig gedicht, in het ietwat oud gevormde klankbord, waarvan zijn diepe zielekreten naar God ontroerend resonneerden - zooals in dat eenvoudig sublieme kleen gedichtje ‘Liefde’ - bewezen den schoonheidsaanleg van zijn verbeelding en
gevoel. Maar de Schepper trok hem meer dan de geschapen dingen, zijn op God gerichte vroomheid, die hem gansch verzadigde, verloor den lust in het sidderen om verbeeldingsprachten. Als asceet won hij dieper waarden in zich-zelf en anderen. Het gebed, de overweging, het contemplatieve leven verhieven hem in de hooge gebieden van den omgang met God, waar de wereld geen weet van heeft. Hij werd een bevoorrecht kind des Vaders, teruggetrokken uit den tijd in de verwachtingen van het eeuwig leven.
| |
| |
* * *
NEDERLANDSCHE BOEKENPRODUCTIE. - Er zijn blijkens 'n statistiek in het ‘Nieuwsblad voor den Boekhandel’ over het jaar 1925 ruim tweehonderd boeken en tijdschriften meer verschenen over 1925 (6332) dan over 1924 (6123). Aan vertaalde romans zagen er 310 het licht in 1925 en 332 in 1924. Daarentegen waren er in het eerstgenoemde jaar 221 nieuwe uitgaven van oorspronkelijke romans, tegen 169 in 1924.
Het aantal letterkundige tijdschriften schijnt te verminderen, doch in het geheel nam het aantal tijdschriften, ondanks het zeventigtal, waarvan de uitgave moest worden gestaakt, sinds 1924 toe van 1170 tot 1246.
* * *
GOYA-HERDENKING. - In Spanje is men bezig voorbereidingen te treffen om in 1928 den honderdsten sterfdag van den beroemden schilder Goya, die op 82-jarigen leeftijd te Bordeaux overleed, luisterrijk te herdenken.
Vooral te Saragossa, waar Don Francesco de Goya y Luciendas werd geboren, beloven de feesten grootsch te zullen worden. Zoowel de professoren der universiteit als de burgerlijke autoriteiten als de kunstenaarsvereenigingen houden zich bezig met de toebereidselen voor eventueele tentoonstellingen, lezingen, tooneelopvoeringen en historische optochten uit Goya's tijd. De artistieke leiding is in handen van den schilder Zuloaga, terwijl Koning Alfonso 't beschermheerschap heeft aanvaard. Ook is er een fonds gesticht, waaruit de restauratie van Goya's geboortehuis en de kerk, waar hij werd gedoopt, te Tenentedosos in Arragon, alsmede het inrichten van een Goyamuseum zal worden bekostigd.
* * *
CAESAR GEZELLE BEKROOND. - De Carton de Wiart-prijs ten bedrage van 1000 frs., welke verleend wordt aan den schrijver van het beste letterkundig werk, waarin iets van het Belgisch verleden leeft, is toegekend aan Guido Gezelle's neef Caesar voor diens boek ‘De dood van Ieperen’.
* * *
PROF. AUGUST VERMEYLEN. - ‘De Msb.’ meent te weten, dat de vijfjaarlijksche prijs (frs. 10.000) voor in de Vlaamsche taal geschreven kritische of essayistische werken zal worden toegekend aan prof. Dr. senator August Vermeylen, voor zijn ‘Geschiedenis der Europeesche plastiek en schilderkunst’.
|
|