gaarsche broeders geacht en geëerd zien te midden van de wereldbroederschap. De smarten die de mensch aan den mensch toebrengt moeten tot een minimum herleid worden, wat daarenboven van hoogerhand als smart aan den mensch wordt toegedeeld moet als geschenk aanvaard worden. Hij draagt in zich de sterke overtuiging dat zijn dichterlijke aanleg overeenkomt met den nood van zijn tijd. ‘Vóór en onder den oorlog zou ik niet geweten hebben waarover te zingen’ Hij heeft ook het levendige bewustzijn van Gods' gedurige tusschenkomst in den loop van zijn leven: ‘Mijn leven zou men kunnen kenschetsen als de gedurige bedrijvigheid van een hoogere Wil in een mensch met zwakken wil, die leeft zonder ambitie en zonder plannen en die vandaag nog niet vermoedt wat die hoogere Wil ten slotte bedoelt en bereiken wil.’
Onder den aandrang van die hoogere Wilsbeschikking wordt hij na een zware ziekte tot Premonstratenser met de hoop leeraar te zullen worden. Pas heeft hij enkele maanden onderwezen of de Tjechische Staat doet de gymnasia der Premonstratensers sluiten en de jonge kloosterling, die zijn geboortegrond niet wil verlaten wordt pastoor van de kleine gemeente Nagykopor in het alledaagsche eenvoudige midden van een arme boerenbevolking: ‘Maar ik haalde mijn hart te voorschijn, en overal waar ik het aanbood bloeide uit de alledaagschheid liefde op.’
Daar vooral wordt in hem de aandrang tot dichterschap wakker. Hij komt er in intieme aanraking met zijn arme geloovigen, deelt hun lief en leed, en leert er de duizend gezichten van het leven kennen met zijn zorgen en zijn smarten. En als bijzonderste geneesmiddel reikt hij aan zijn menschen de bloem der liefde: ‘Rozen plant ik in de menschenharten’
Nooit had hij vroeger vermoed een groot dichter te zullen worden, maar hij is de dichter niet: ‘Die hoogere Wil spant af en toe snaren op mijn ziel, die viool uit zeer gewoon hout gesneden, en ontspant ze opnieuw als het lied uit is, opdat de nietige viool niet zou denken dat zij de oorzaak is van het lied.’
Zijn eerste versbundel ‘Hajnali Harangzó’ (1923) (De Morgenklok) maakte onmiddellijk grooten opgang en stelde Mécs Laszló van meet af aan het hoofd der jongere generatie. Het volgende jaar verscheen zijn tweede bundel ‘Rabszolgàk ènekelnek’ (Slaven zingen) die voor goed zijn faam vestigde en waarvan op een jaar tijds 3000 exemplaren werden verkocht. Zijn populariteit grenst bijna aan vereering vooral bij de diepbeproefde Hongaren die in het afgescheurd gebied op hun eigen vadergrond als bannelingen leven. En dit is niet te verwonderen daar