Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926
(1926)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 779]
| |
Karel van de Woestijne's laatste dichtbundeltje.
| |
[pagina 780]
| |
Dit bundeltje, amper dertig bladzijden groot, bevat benevens twee lange oden, een tiental kortere gedichten. De inleidende ‘Ode’ is er een aan de Schoonheid. Zoo slaat ieder groot dichter eigen munt, waarmee hij dankbaar de Muze zijn tol betaalt. In 't blozend avonduur is hem de Schoone verschenen.
...aan 't voorhoofd alle zorge
gezengd bij zuiverende klaart';
ter leên alwaar ze 't stoeien
en 't hijgend worstel-spel van d'arbeid kwam vermoeien)
ter leên den milden gloed der rust.
Hoe ook
geronne, uit de avond-wazen,
toch laat haar uitbeelding aan duidelijkheid niets te wenschen over. Integendeel. Hier viert de lyrikus een plastischen triomf te meer. Of hoe anders betiteld, verzen als de volgende, met dien overheerlijken, zoo weidsch een uitzicht openenden, slotregel:
Uw aêm een zinder-vlam bewèegt:
de zoete zinder-vlamme
die klimt aan iedre kim en loopt aan alle kammen
en vlak ten lagen dale vloeit
aldaar Gij treedt, aldaar Ge wijlt, aldaar ze Uw dijên,
de koele, Uw kuiten langs, met glanzen komt beglijên
en naar den hollen boog van Uwe ribben groeit.
En zwaait de nacht heur huive
de curve uit van haar wijd gebaar;
als glinstrend gruis gaan stuiven
de sterren om Uw duister haar;
..............................................
terwijl de schacht van beide scheen
rijst in het mane-licht tot dubblen stam, tot schrage,
tot levensboom die klaar de hemel-kruine drage
waar de openbaring bloeit van Gods verborgenheên.
Zoo kwam ze tot den dichter, die, bij 't huiverend ontvangen van den weerglans van haar luister, openging als bleeke bloesems. Maar het is slechts een waan geweest.
Gij zijt aan mij voorbij die waart mij toegekomen,
o Schoonheid; en ik treur, want in mijn vroomste droomen
| |
[pagina 781]
| |
voel ik mijn harte koud en hard gelijk een steen.
Ontmoedigd vraagt de dichter zich af:
is mijn zomer heen?
En met de grootsten, die nooit hun ideaal ongerept terugvinden in hun werk, wijl hun droom hoog boven alle werkelijkheid uitgaat, besluit de dichter:
zijn dorheid won het laatst gewin:
dat hij den avond peilen mocht met nuchtere oogen,
van alle liefde wars en alle mededoogen;
alleen, alleen, met de eigen-walg en de eigen-min.
Menschen zijn eenzamen ter wereld. In 't ondoordringbaar-dicht-verstrikte levenswoud: open ruimten, die geen toegang tot elkaar verleenen. Geen voelt zich zoo eenzaam als de dichter: eiland in onbevaarden oceaan. En, in zijn ondragelijke eenzaamheid, kent de geniale eenzaat ten slotte slechts: eigen-walg, omdat zijn uiterlijke schepping zoo weinig gelijkt op den innerlijken vorm er van, dien hij met zich omdraagt; eigenmin, omdat, niettegenstaande alle onvolkomenheid in 't geschapen beeld, dit toch steeds een afglans is van de vermoede Schoone, die alleen zijn hart verzadigen kan! Zoo voert deze ode alweer de diep-schrijnende echo van een algemeenmenschelijk gevoel: de onvoldaanheid der ziel met al wat is. Onvoldaanheid, die te wranger smaakt, naarmate stelliger wordt geloofd in en vaster gehoopt op een toekomstig buitenaardsch heil, dat volkomenlijk bevredigen moet. Dichters begrijpen, laat staan meevoelen, is: zichzelf in hen weten te ontdekken. Bij groote dichters bestaat immer de mogelijkheid daartoe. Waar deze niet voorhanden blijkt, wordt doorgaans de schuld op den dichter geschoven. Verkeerdelijk echter. De lezer wijte het alleen zichzelf, Zoo hij vreemd staat tegenover eigen persoonlijkheid en zichzelf niet eens te ontbolsteren weet of...... wenscht. Misschien schrikt menigeen terug voor afgronden, die hij maar liefst niet eens vermoedt? Ook in Boutens' ‘Stemmen’ komt een ode ‘Aan de Schoonheid’ voor. Het loont de moeite, beide gedichten met elkaar te vergelijken. Zij wijzen immers duidelijk op het markantste verschil, dat bestaat tusschen twee groote dichters van onzen tijd. Boutens' poëzie is grootendeels maar door-en-door te genieten, voor | |
[pagina 782]
| |
wie met Plato's ideeën-leer vertrouwd blijkt. Zij erfde er van o.m. haar kristallen helderheid. Kristal echter is, evenals marmer, koud. Men bewondert hun pracht; er straalt geen warmte uit. Men prijst de sierlijkheid der lijnen; geen kleurengloed slaat u tegen. Met een teekening van Toorop kan men zeer ingenomen zijn en nochtans hooger oploopen met een van George Minne. Karel van de Woestijne blijkt als mensch en dus ook als dichter vollediger. Zijn poëzie spreekt ons rechtstreekscher aan; zij voldoet den geheelen mensch in intellekt en gevoel. Wij ademen er den scherp-zwaren lucht der hoogste bergkruinen en den zoelen geur van blakende rozetuinen. Hij is een mystikus, wien, evenals Hadewijch - voor dien tijd een uniek verschijnsel, in ónze litteratuur althans - een zeer diep en frisch natuurgevoel eigen is. Het is dan ook heelemaal verkeerd te beweren, dat ‘de dichter in hem is: het dier in hem.’Ga naar voetnoot(2) Laat zulks mogen beweerd van surrealisten, die alleen met hun instinkt willen te rade gaan en woordenreeksen aaneenrijgen buiten alle toezicht om van de ordenende rede; maar van Karel van de Woestijne, die o.m. ‘Het Huis aan Zee’ dichtte!! Of gaat het aan, dierlijk te heeten, die uiterst-fijne en -sterke gevoeligheid, waardoor de dichter op de lichtste indrukken-van-buiten reageert? Noch die wondere ontvankelijkheid noch de subtiele, wonder-suggestieve uiting er van, kunnen aldus betiteld. Welk Europeesch dichter van onzen tijd is hem hierin de baas? Wie het anders voorhebben, praten blijkbaar Albert Verwey na, die verstrikt in Hegel's leer, eens te verklaren durfde, dat Karel van de Woestijne ‘het gevoel alleen verlangt als gewaarwording.’ Van daar uit, tot den dichter-dier is de afstand gauw overschreden. Ruimer menschelijkheid, die dan ook diepere emoties wekt, zal wel, in tegenstelling tot Boutens, de ware karakteristiek zijn van Karel van de Woestijne's poëzie. Niet vooral van bespiegelingen, hoe poëtisch ook uitgedrukt, leeft om 't even welke litteratuur, laat staan kunst; zij teert immer voort op, of liever zij is haar bloei verschuldigd aan, enkele algemeene oer-gevoelens over dood en leven, liefde en leed...... Ieder groot dichter komponeert opnieuw op het oude thema een melodie, die van hem is en van alle tijden wordt... Op de ‘Ode’ volgen vijf gedichten onder den titel ‘De late Chariten.’ | |
[pagina 783]
| |
In een tijd dat zelfs intellektueelen Solon verwarren met... Salome en George Eliot een tijdgenoot van... Shakespeare heeten, zal het misschien wel passend zijn, niet alleen de mythologische toespeling nader toe te lichten, maar er eerst en vooral attent op te maken, hoe hier feitelijk een dito voorhanden is. De Chariten - bij de Romeinen Gratiën genoemd - drie ten getale, - Aglaïa, Euphrosyne, Thaleia - waren dochters van Zeus en Eurynome en symbolen van bevalligheid, jeugd en bloei in natuur en leven. Hoe ze voorgesteld worden, zal door het prachtstuk van Canova wel voldoende bekend zijn. Ook als verpersoonlijking van levensvreugde treden ze hier den dichter nader.
Gij zijt gedrieên die mij eert,
gij zijt gedrieên die mij deert:
gij Vurige, en gij Mijde,
en gij van hoop te Blijde.
Al dadelijk echter schemert doorheen het tweede vers, dat hij niet bijster ingenomen is met haar komst.
gedrieên gij, gezustren gij,
die huilt, of de oogen sluit, of blij
om mij blijft reikend rijzen
als naar de zonne-reize,
wat heb ik uwen angst vandoen?...
Zij kunnen gerust mantel en schoen ontgespen. en neerzitten
in den haarde
bij spinnewiel en schaarde;
hij verkiest zijn wegen te gaan alleen, wars van het heil, dat ze hem beloven en misschien wel konden schenken. Zij hebben immers veel te lang op zich laten wachten
o gij gedrieên, die mij deert:
helaas, 't en mag niet baten,
gij komt wel al te late.
Waar hielden zij zich verscholen toen haar levensvreugde wel degelijk de zijne verhoogen kon? Hij wil haar geen welkom heeten. Ook in het tweede gedicht is de Charite verschenen onder den vorm van het opperste levensgeluk, gesymboliseerd door de liefde van de Vrouw; levensgeluk, dat niet werd gevonden, omdat de dichter niet werd verstaan.
Aan u, die 'k heb bemind om 't water van uwe oogen,
fontein die zindert in de zonne van de smart,
| |
[pagina 784]
| |
............................................................
Aan u, die 'k heb bemind om 't vlammen van uw handen,
.........................................................
Aan u, die 'k heb bemind om de urne van uw lenden
te zuchtend vol, helaas, of al te huilend ijl;
......................................................
Veelvuldige, die 'k bang voor hopen en verlangen,
wou steunen als een man en troosten als een kind:
aan U, de Vrouw, 't geheim van dees verzwegen zangen,
Gij die 'k beminde; Gij die mij niet hebt bemind.
Zoo schrijft ieder dichter zijn ‘Sonnet d'Arvers.’ Van de drie Chariten uit het derde gedicht,
Martha gij, en Magdalene
derde, die geen naam en voert,
is het alleen deze laatste die den dichter
rijk ontroert;
de eene sta zich af te slooven,
de andre schrome om de eigen schroom:
ééne slechts die kan beloven
leven van een droom...
Martha kan vrij de geiten melken, de brooden kneden; Magdalene een lied zingen, dat den dichter tot liefde of leed noode; tot de derde heet het, dat ze niet roeren mag.
Laat den brand der bruine steenen
van uwe oogen roerloos staan:
ik vooral en moet niet weten
dat ze mijwaarts gaan.
Tegen een vermoede vreugde wil hij zijn vrede-in-'t-berusten, niet verruilen. Maar des te snerpender misschien moet in zijn roerloosheid de dichter toch immer voort gevoelen, dat de Vrouw is en blijft het wezen dat eeuwig-voort aantrekt en afstoot. Ook waar het in de slotstroof van dit, het vierde gedicht, heet
Ga heen dan, gij de schoone en noô-getrooste,
gij zondares met de'al te reinen blik,
belijdt de dichter al dadelijk in het laatste van de serie:
Gij moogt niet heen: nog ben 'k geheel van u bevaên,
al heeft zij ook zijn
arrem hart, met bitterheid begaan.
| |
[pagina 785]
| |
Bitterheid... In de Charite heeft de dichter niet aangetroffen: liefde, die hij had kunnen aanvaarden, wijl ze de liefde heette, die hij eerst haar toedroeg. Men bemint, immers zichzelf in een ander; men gedoogt maar de liefde bij een vrouw, die men zelf eerst bemint.
...mijn hard gelaat, gebijteld tot gebieden,
maar norsch ombonden met het masker van den dood,
weet dat geen argelooze liefde zal geschieden
Hem, die geboden liefde als een verbod ontvlood.
Na ‘De late Chariten’ komen ‘Verzen aan Zee en in een Tuin’. Van 's dichters uitgegeven verzen zijn het de jongste. Ze dagteekenen uit het jaar '24. Van 't ongedurig menschenhart, dat ‘perpetuum mobile’, brengt 't eerste vers een getuigenis te meer. ........................................................................
Ik ben de domme en luide zee, die slaat de dijken
en nadert, om te wijken.
Waar de dichter den tuin met den vijver en de vele rozen betreedt, zingt in hem dit stemmingsvolle vers, met zoo vol een eeuwigheidsgevoel doorgeurd.
O late dag, gij smaakt naar water en naar rozen.
- Ik weet me alleen te zijn in 't wijde, koele huis;
'k geniet mijn eenzaamheid; ik voel mijn vrees verblozen;
ik voel 't verleên vergaan in teeder blaêr-gesuis...
En de avond staat gestrekt aan dezen muur vol bloemen
rijzig en ijl, gelijk de schaûw der eeuwigheid...
Een bijen-zwerm die keert; ik hoor dees woorden zoemen
die 'k zwaar aan dracht, maar blijde en vroom, der Stilte wijd.
Met eenzelfde eeuwigheidsgevoel doorwaaid - het kenmerk van alle groote kunst -: de laatste drie zee-gedichten; het laatste uit de reeks volgt hier:
o Zee, die mijne lip doorkeent met zout-krystallen
waarin het volle licht van alle zonnen breekt.;
zand, bij mijn veer'ge zool breed-uitgestraald doorweekt,
waar krijschend iedre tred doet duizend schelpen schallen;
| |
[pagina 786]
| |
o tuimelende lucht, die brandt mijne oogen toe
maar sluit ze op't dansen van ontallig-vuur'ge bollen:
ik ben van zee en lucht, ik ben van God gezwollen;
ik voel me oneindig-rijk en -moe.
De slot-ode is een hymne aan den poëtischen ‘nous’ den ‘daimoon’, den ‘deus in nobis’, waarvan Ovidius getuigt.:
agitante calescimus illo,
den.........dichtergeest. Geselle zong:
o Dichtergeest, van al wat banden,
hebt gij mij, armen knecht, verlost,
en, uit uw' handen,
wat heeft uw dierste gunst mij weinig werks gekost.
Karel van de Woestijne vergelijkt zichzelf met een wever.
Zoo, als aan 't stellig stooten van 't getouw
dat, hoekig, kraakt van vlijt en glanst van trouw,
een wever waakt en vult den dag met werken,
waar, over 't maetlijk stompen en gestouw,
de brug der zon bindt vroege aan late zwerken;
- hij zwoegt; hij heeft een vrouw en wicht bij wicht;
maar niet voor hen alleen is 't noeste zwoegen:
zijn doek wast aan den boom en kaatst het licht
nog langer dan de zon op zijn gezicht,
en 't ware hem genoeg voor zijn genoegen;
Zooals een wever dus swoegt, ook, en niet het minst, om de vreugde van bedrijvig-te-zijn,
zoo heb ik dag aan dag mijn taak gewrocht,
niet 'lijk ik wou, helaas, maar 'lijk ik mocht;
en iedre nacht werd warrem in mijn handen
- na 't paarsen van de laatst-verlichte locht
over den damp der omgedolven landen.
Doch niet om plicht, om vrouwe niet en kind;
niet om den loon van 't dagelijksche lijden,
te lang gelijk een slechten drank bemind;
niet om wat trouw die 't oog met tranen blindt
of om wat twijfel bij te vlug verblijden;
zelfs niet om uwe gavè, o schoon verhaal
| |
[pagina 787]
| |
dat, zuster van mijn zorge, te elken maal
naast haar ontwaakt en lacht den morgen tegen;
niet om 't gedicht, waar 'k traag in adem-haal
wen de avond de 'armsten dag wijdt tot een zegen;
niet om het werk alleen, 'n leed gebaard,
noch om het lied dat alle leed zou tarten,
Waarom zou het den dichter anders te doen zijn, dan om het heil, dat hij beleeft aan de bezieling zelf, die van God komt?
om U, om U, mijn onbegrepen klaart'
die - dooven ook de kolen van den haard -
ontluikt op hoop en sluit op troost mijn harte.
En zijn ode besluit de dichter met een bede, tot al wat binnen en buiten hem, in lief of leed, die bezieling aan 't roeren brengt. Hij is immers de aren-zware zolder, wachtend op den vlegel; zoo ontkeest ieder graantje weer tot nieuwe vrucht...
bemint mij voort, gij die mijn norschheid temt;
die waar de zolder zwol van heimlijke aren,
waart, die den wreeden vlegel hebt omklemd,
daartoe door onbevroede Wet bestemd,
dat ik voor God ontkeeste, o zwengelaren.
* * *
‘Het Zatte Hart’ is uiteraard een gelegenheids-bundeltje. Een korte bloemlezing, door den dichter, op aanvraag van ‘Palladium’, uit ongebundelde verzen samengebracht. In tegenstelling dus tot vorig lyrisch werk, dient hier geen rekening gehouden met de kronologische orde, waarin de gedichten ontstonden. Deze kunnen dan ook gerust - zooals in om 't even welke anthologie - van achter naar voren en dooreen gelezen. Een nieuwe schakel in de gouden keten van Karel van de Woestijne's opus maken ze eigenlijk niet uit. Vermoedelijk worden de meeste opgenomen in een der volgende bundels. Dat ze, - op een paar uitzonderingen na, uit ‘Verzen aan Zee en in een Tuin’: ‘Late dag...’ en ‘'t Gebladert staat verdiept...’, die eerder aansluiten bij ‘De Gulden Schaduw’ - meer verwantschap vertoonen met ‘De Modderen Man’ dan met ‘De Gulden Schaduw’, valt te verklaren uit den tijd - 1914-1924 - waarin ze geschreven werden. In afwachting van het aangekondigde verzenboek ‘God aan Zee’, | |
[pagina 788]
| |
stellen wij hier enkel nog vast, dat de bloei van Karel van de Woestijne's dichterschap, met den eersten bundel ‘Het Vaderhuis’ zoo heerlijk ingezet, altijd voort in volle zomersche weelde aanhoudt. Dat kan niet van zoo heel veel Europeesche dichters getuigd. Sla er bijv. Swinburne op na; staan zijn ‘Songs before Sunrise’ (1871) niet verre boven de, drie-en-twintig jaar later verschenen ‘Astrophel and other Poems?’ En wie zal beweren, dat ‘La Fin de Satan’ van Victor Hugo, diens ‘Les Contemplations’ evenaart? Ook in de litteratuur schijnen de menschen van onzen tijd alleen belust op ‘nieuwe geluiden’. Dat ze intusschen verzuimen te luisteren naar dien diep-menschelijken toon, die aanzwelt als een bas van leed om uit te sprankelen in sopraan-verrukking - zal een der redenen zijn, waarom het nageslacht, op deze na-oorlogsche periode zal smalen, en terecht! als op een feitelijk zeer on-poëtische......
Gent, 24 Juni. |