| |
| |
| |
De Legende van Sancta Sura.
Mysterie-spel in zes tafreelen door
Frederik van Eeden en Jac. Weil
Vierde Tafreel.
(Hetzelfde decor als het voorige. De drie bouwmeesters zitten of staan bij het werk, of spreeken zacht met elkaar. By het begin van dit tooneel is het nog licht. Geduurende het spel wordt het donker, zoodat het nacht is by het einde.)
Hoe lang nog, broeders, moet die toestand duuren?
(geeuwend)
Zoolang het ons goeddunkt, ik heb nog geen haast.
Zoolang ons Sura goed voorziet van geld.
Een werk als dit moest Heemel's zeegen hebben,
er is een kwade macht hier in het spel.
Nooit had ik zulk een harden teegenspoed.
Wat deert 't my, als het loon maar wordt betaald.
(luid)
Voor myn part mag de duuvel en zyn moer
ons koomen helpen! - als ik maar verdien.
(Allen verschrikken. Eggerink en Wollebrand ryzen op en slaan een kruis. Alleen Wulfaert blyft zitten en lacht.)
(spottend)
Ben jullie bang? My dunkt ik ken die stem.
| |
| |
(De onbekende, in zwarte dracht, gekleed als poorter, komt uit het donker naar vooren.)
Vreest niet, bouwmeesters, 'k ben een vreedzaam poorter
uit Dordrecht, vol bewondring voor het werk
der vrome Sura - vordert d'arbeid goed?
'k Zou zeggen dat de satan er mee speelt -
Wel, hoe is 't moogelyk! 't Geld ontbreekt toch niet?
Geld is er wel. Sura is ryk genoeg.
Weet gy soms, poorter, hoe zij het verkrijgt?
Men zegt, ze heeft onmeeteyke schatten
(De bouwmeesters zien elkaar veelbeteekenend aan en mompelen: ‘toovery’)
Natuurlyk! toovery! - ik dacht het lang.
Is 't dan een heks? Doet ze aan de zwarte kunst?
Hoe kwam ze anders aan dat veele geld?
'k Zou wel eens willen weeten hoe dat ging.
Dat 's gauw verteld. Ze maakt de paarden kreupel
door een hout-pen van de galg, met bloed bevlekt,
in 't spoor gedrukt. Dan laat ze zich betalen
met wigtig geld, en 't beest is weer hersteld -
En ooveral waar bloed vloeit, is krakeel,
waar roof of moord beraamd wordt, daar is Sura,
daar krygt de heks, haar aandeel in den buit.
(Eenige poorters, poorteressen en de benedictyner monnik koomen onder deeze woorden naar vooren. Ook Irmgard, in een donkere mantel gehuld. De poorters praten luid.)
| |
| |
(op den onbekende wyzend)
Wie is die donkere gannef?
Die onze lieve Sura durft belasteren?
Een Dordtsche poorter, zegt hy.
Hy? Een Dordtsch poorter?
Een vuige lastraar is hy, neemt hem vast!
Wy laten onze heiige niet betichten.
(Terwyl de poorters op den onbekende aandringen, komt Sura stil en langsaam uit haar huisje, langs het Madonna-beeld, waarvoor ze een hoofden kniebuiging maakt. Dan wendt ze zich om, tot de aanweezigen die haar groeten.)
Wel mannen! - welk een drukte voor myn huis.
Wat 's hier te doen? Geen twisten of gekyf?
(tot den monnik)
Wat stoort de rust, Eerwaarde, van myn kluisken?
Een booze geest waart hier gestadig rond,
en tracht uw werk te schaden, eedle Sura!
(streng naar den onbekende ziend)
Ik meen dien boozen vyand wel te kennen
en weet ook wel hoe 'k hem verjagen moet.
(Sura bekruist zich en gaat langsaam op den onbekende toe, die achteruit wykt en zich achter de aanweezigen tracht te verschuilen. De monnik heft het kruis:)
Pater noster, qui es in coelis
(Sura blyft bidden, de Onbekende schuilt weg, maar komt later weer achter den muur te voorschyn, digt by Wulfaert)
| |
| |
Heb dank en eere, goede zuster Sura
en woon by ons, wy zullen U beschermen,
een heilge wordt ge, als ge 't nog niet zyt.
O zwyg Eerwaarde! heilig ben ik niet -
Ik ben een arme zondares, niets meer -
Maar my begunstigt onze lieve Moeder
ver booven myn verdienst - al het goede
wat ik mocht doen is enkel door genade
der Moeder Gods, de heilige Maria.
Het was Haar wensch, dat er op deeze plek
een schoon kapelleke gebouwd zou worden -
ik kreeg Haar opdracht, werd door Haar gesteund
op wonderbare wyze, - uit het Keulsche land
kwamen drie waardge bouwers, wel ervaren
in bouw van stad of kerk - en ook het geld
benoodigd voor het werk, werd my gezonden
door Haar boven-natuurlyk hoog bestel -
Nog elken morgen vond ik by 't ontwaken
drie zilvren marken in myn kleine kluis
strekkend voor 't dagloon van de nyvre werkers -
Maar zie, des Satan's macht, die nimmer rust
verwenschte deeze welgeslaagde daad
en tracht haar te bederven waar hy kan -
Doch wees getroost, het zal hem niet gelukken
God strydt met ons, en 't bouwwerk wordt voltooid.
Gaat nu uiteen! Ik vrees den booze niet.
Wat my gebeure, ik ben in goede handen.
Gedenk my vriendelijk in uw gebeeden,
om my te sterken in myn fellen stryd.
(Terwyl Sura zich wendt tot het Madona-beeld, hoort men van den achtergrond het geluid van een lazarusklep, waarschuuwend en langsaam naderend. Sura die op het punt was te knielen, ryst oovereind en luistert aandachtig. Ook de anderen luisteren naar het droeve geklep en toonen angst en schrik.)
Een melaatsche
(van den achtergrond koomend)
Een aalmoes! een aalmoes!
Ter wille Gods en d'armen Lazarus!
(De melaatsche vertoont zich en komt naar den voor grond. Hy is in lompen gekleed en heeft vuile windsels om hoofd en handen. Hy steekt zun houten nap naar alle kanten uit, en herhaalt zyn roep.)
Om Maria's wil! Barmhartigheid! Een aalmoes!
| |
| |
(De aanwezigen zeggen tot elkaar onder 't wyken)
(behalve Sara)
Weg! weg! - 't is een melaatsche, gauw van hier!
(tot Sara)
Vlucht, goede Sura, vrees voor de besmetting!
Zie toch de booze zweeren op zyn lyf
verzoek God niet, uw leeven is meer waard
dan 't zyne, denk ook om de lieve kinderen
(tot de kinderen, die nieuwsgierig uit de deur kyken)
Kindren! in huis! bid voor den armen man.
(tot den monnik)
ga vry, Eerwaarde, myn taak is 't te blyven,
is hy niet hulpbehoevend en ellendig?
en niemand die zich zyner wil ontfermen?
(tot den melaatsche)
kom hier, gy arme, staat U niemand by?
Ik zal U niet ontvluchten als die andren.
Reik my de hand, als God my treffen wil
dan haat geen vlucht en wil hy my behouden
zoo kan Hy dat in 't dreigendste gevaar -
(Zy gaat naar den lyder toe, die op de knieën is gevallen. Dan neemt ze zyn hand en doet hem opstaan, terwyl de anderen allen weer wat nader koomen, vreesachtig en in groote spanning en verwondering toezien.)
(gaat met den melaatsche tot voor het Madonna-beeld)
Kniel nu met my, gy arme zwaarbezochte
en bidt tot Haar, die al by God vermag.
(Sura knielt met den melaatsche, terwyl ze zyn hand blyft vasthouden)
Heilge Moeder, hoor ons smeeken
Wy vragen U in naam van uwen Zoon -
die deed de zwaarbelaadnen tot Hem koomen,
ontferm U oover deezen, die geloovig
hier tot U bidt in Jezus'heilgen Naam -
Maria, heilge Moedermaagd, verhoor ons,
spreek voor den kranken man by onzen Vader,
en neem het bittre lyden van hem weg.
| |
| |
(tot den melaatsche)
Gelooft gy dat Maria U kan reingen?
(staat op en heft de handen booven den lyder als in zeegening, en ziet hem aan)
(Sura neemt de windsels van den lyder af, van zyn hoofd en zyn handen, en zegt:)
Uw krankheid is geweeken, God zy dank!
(komt naderby en beziet den man aandachtig dan roept hy tot de anderen:)
Melaatsche.
(kust Sura's kleed)
Dank toch niet my! myn goede vriend! - maar Haar!
(Alle aanweezigen, behalve Wulfaert knielen en zeggen gezamenlyk een Ave Maria.)
(Alle poorters en poorteressen vertrekken order luid en bly gepraat. Ze roepen elkander toe: Mirakel! mirakel! De geneezene vertrekt ook, omringd door de anderen, die hem toch niet al te digt durven naderen. Sura blyft in gebed voor de Madonna. Meer rechts van het tooneel, in een duistere hoek staan Wulfaert, en de onbekende, schamper lachend en fluisterend. Het wordt nu merkbaar donker. Irmgard, die tusschen de poorters stond en de geneezing heeft gezien, komt nu weer op 't tooneel en nadert langsaam Sura.)
| |
| |
(Sura blyft in haar devoote houding)
(langsaam opziend)
Wie stoort my in myn dankbare ooverweeging?
Vergeef my Sura! heil'ge vrouw -
ik heb uw groote wonderwerk gezien
onwaardig zooveel heemelsche genade.
Neen! Een verkoorne Gods - een lieveling
der heil'ge Moeder. Sura! luister wel!
en hoor wat my zooeeven ooverkwam -
Toen gy daar met den zieke knielde en bad
zag ik U beiden in een teedren glans
en hoorde ik in myn binnenste een stem
die sprak: ‘Zooals nu deeze naar het lyf
zoo zult gy naar de ziel gereinigd worden.’
Dat was de stem van uw beschermvrouw, Sura!
die my verloste van myn ongeloof.
Dat moest ik U berichten, lieve Sura!
Gy deedt twee groote wonderen voor een -
hier ben ik nu, met myn gereinigd hart.
Weg is myn twyfel, weg myn hooge moed,
die my deed spotten met uw heilig leeven -
'k Geloof in God, in Jezus, in Maria
en in de zeegen van den heil'gen Geest -
't kwam al op eens, als met een bliksemslag
die voer van Noord tot Zuid, den heemel langs
plotseling verlichtend heel myn duistre ziel -
Help my nu, Sura, dat ik mag behouden
de pas gewonnen schat, dit nieuw geloof
waarmee 'k den kwaden demon kan bestryden -
(Een tyd lang zwygen. Sara legt langsaam haar hand op Irmgards hoofd en spreekt:)
O lieve dochter, woorden zyn onmachtig
om dank te spreeken voor 't genade-werk
| |
| |
dat hier Maria's zeegen heeft volbracht -
Maar wees voorzichtig, ooverschat U niet -
de booze is niet verslagen, hy beloert ons
nog eeven goed. Uw jong geloof vergt tyd
zich te verdiepen en te vestigen -
Ga dus naar huis, blyf daar den ganschen nacht
als ik, in vasten, waken en gebed -
Zooveel genade zou ons ooverstelpen
ik voel haar voor myn zondig hart te zwaar.
Te zwaar? voor U? o groote, sterke maagd
maakt zooveel gunst van God U dan niet blyde?
Gods gunsten zyn wel zalig, maar geweldig!
Zonder Maria's zachte tusschenkomst
zouden ze my vernielen en verplettren -
Zoo ga dan, kind, en bid met my om kracht
d'oneind'ge teederheid van God te dragen
in ons strafwaardig,, zondevol bestaan.
(Sura's handen vattend)
Ga dan met my, en leer my bidden, Sura.
Ik kan niet met U gaan, hier is myn plaats!
hier is myn wooning, en hier wil ik sterven!
Vraag het Maria! - beeter nog dan ik
zal die U leeren bidden en gelooven.
(met aandrang)
O lieve, ga met my, er dreigt gevaar.
Weet, dat myn wilde broeder Theobald
uw dood gezwooren heeft, in blinde wraakzucht
daar gy hem hebt weerstaan. Nu spreidt hy rond
dat gy een heks zyt, die den dood verdient -
(glimlachend)
Die arme Theobald - in al zyn boosheid
is hy zoo ver niet van de waarheid af.
Veel duizend dooden heb ik wel verdiend
ook jeegens hem, want ik lag nachten slaaploos
denkend aan zyn bekoorlykheid, zyn stem,
zyn ryzige figuur, zyn sterke handen -
De satan drong in my met vizioenen
van lust en vroolykheid, van weelde en rykdom
totdat de strenge dageraad verrees
en my deed schreyen als een schuldig kind -
| |
| |
(tracht haar mee te voeren)
ach, heilge vrouw ik bid U voor het laatst:
Vlucht met my naar 't nonnenklooster ginds,
daar wacht men ons, bewaar uw kostbaar leeven!
Dank dan de goede zusters uit myn naam
en vraag of zy voor uw bekeering bidden
zooals ik doen zal, tot den morgen daagt
dan moogen ze hier koomen
en zorgen voor myn kindren met uw hulp -
(angstig)
Wat wil dat zeggen, zorgt ge dan niet zelf?
Lief dochterken! een duister voorgevoel
beklemt my al sinds dagen, droevig is 't
en toch weer schoon, een schrikkelyke storm
met zwarte schaduwen en helle bliksems
dreigt aan den einder en trekt op my aan -
Soms moet ik angstig siddren, doodsbedroefd
en soms weer juichen om het koomend heil -
het onweer zal voorbygaan en dan straalt
Gods lichte zeegen aan den horizont -
Vaarwel dan dochterken en weet het goed:
Sura is veilig in Maria's hoede
en weldra ligt ze vreedig aan haar borst.
(kust Sura's hand en vlucht weg)
(Sura blyft nog een wyle in gebed. In dien tyd koomen de drie bouwmeesters van rechts op het tooneel, zonder door Sura gezien te worden, ze preeken eerst half luid, later luider.)
(staand voor de deur)
O heil'ge Moeder! schut myn dierbaar huisken -
als ik er niet meer ben......
(Ze gaat naar binnen en sluit de deur. De bouwmeesters koomen naar vooren)
| |
| |
Heb ik gelyk of niet? als die geen heks is
dan ben ik zelf een heks.
Jy durft niet broeder, 'k hoor je tanden klappren
als een oude koorenmoolen in den wind -
Ik ben niet bang, al bibber ik een beetje -
'k vecht liever met een beer dan met een heks.
't Mankeert my niet aan moed. Als ik maar wist
dat, 't waarlyk toovery was, wat ge deed -...
en dat ze zooveel schatten heeft vergaard......
(naar binnen gluurend, waar een lichtje opgaat)
Dat heeft ze stellig! Kyk! haar lichtje brandt!
Nu telt ze haar ducaten - 't blinkt daarbinnen
van louter goud - en zilver. Zie je het wel!
Daar viel wat mee te doen!
Ha! Eindlyk eens het goud rondom my smyten,
dat 't rinklend oover marmervloeren rolt -
de zakken vol en dan maar flink aan 't feesten
niet als een knecht of page, maar als een rykaard,
als baas van 't huis, als meester van 't festyn -
Stil maat, we zyn nog niet zoo ver, geduld!
Zyn we wel zeeker van die heksery?
Dat zilvren marken geld is zeeker toover-geld
Dat door de vingers druipt en weer vervliegt
Jelui zyn oude wyven! altegaar!
| |
| |
Was onze vriend, die poorter maar weer hier.
(plots te voorschyn treedend)
Hier ben ik, kameraad, trouw op 't appel.
(De bouwmeesters verschrikken, Eggerink slaat weer een kruis, allen staan op.)
(tot Eggerink)
Och wees zoo goed en maak dat teeken niet -
'k houd er niet van, al ben ik niet bygeloovig -
Zeg ons, is Sura werkelijk een heks?
En is dat alles echt en deugdlyk geld?
Ik heb't gezegd en sta in voor myn woord.
En hier is een, die graag het wil bevest'gen.
(Jonker Theobald komt op van links)
Kom nader, jonkheer Theobald!
Hier zyn de drie bouwmeesters nu byeen.
't Is Wulfaert, Eggerink en Wollebrand
abele lieden in hun eedel handwerk -
(de drie buigen)
'k gaf hem een duur en aardig gastgeschenk.
(het mes beziend)
Heeft het al dienst gedaan?
Nog niet! waar zyn d'onmeetelyke schatten
verzameld in die hut door zwarte kunst?
(grypt naar het mes)
Laat zien dat mooye wapen, broeder Wulfaert!
| |
| |
Laat zien, wat hieldt ge dat voor ons geheim?
Dit is de sleutel voor de heksen-schatkist.
(als Eggerink ook naar het mes grypt)
(tot Eggerink)
Blyf af, dit is geen werk voor haze-harten -
Je zult toch eerlyk met je broeders deelen?
(lacht luid)
ha! ha! nu al gaan kyven om de buit!
eer die gewonnen is, dat staat my aan!
(tot den onbekende)
Geef raad! hoe winnen wy den grooten schat?
(huiverend)
Het lykt my een vervloekt gevaarlyk werk.
Kom! broeder bleekneus - toon U eens een man -
Wees toch niet bang, ik sta voor alles in -
(De vyf naderen het huisje, waarvan de deur nu oopengaat terwyl Sura zich op den drempel vertoont. De mannen neemen haastig de vlucht.)
Werd ik geroepen, wenscht er iemand hulp?
(een stilte)
(weer een stilte)
't was myn verbeelding, denk ik, of de wind -
Ik hoorde stappen en de duisternis
scheen vol bedreiging - vol verhoolen kwaad -
Hoe kom ik zoo verslagen en beklemd -
Ach, als myn kinderen maar niets ooverkomt
blyf hen beschutten, heil'ge Moedermaagd
(Zy gaat weer naar binnen en sluit de deur. De mannen die in 't duister gevlucht zyn, koomen aarzelend weer terug.)
| |
| |
(met hoonend en gedempt gelach)
Ik wil niets van der heeren bouwkunst zeggen,
maar in het loopen zyn ze zeer bekwaam -
(schamper)
Een hond blyft altyd toch nog maar een hond -
(smalend)
Heer ridder heeft de beenen ook genoomen -
Ik vecht niet teegen spooken.
Zyt gy niet meester in de zwarte kunst
wat helpt gy ons dan niet?
in alle weetenschappen, en magister
in alle zeeven vrye konsten saam
Ver booven d'achtste sfeer beheersch ik
de schepselen op aard - ik zal U helpen -
ik wist wel, dat ge nog maar stumperts zyt
bang voor den duivel - kom dan hier, en luister.
(Hy haalt uit zyn kleed een kristallen flacon, met rood vocht gevuld)
Dit is het laatste maaksel van myn kunst:
de geest van wyn, gemengd met menschen-bloed.
Hier, meester Wulfaert, neem een flinke slok
(Wulfaert neemt weifelend de flacon en proeft.)
Niet waar? het brandt als vuur -
dat zal het arme menschenras verwarmen
en hen vertroosten in hun moeyelyk lot.
Drink op! - tot op den boodem, wakkre meester!
Is niet de vrees geweeken?
(greetig de flacon leedigend)
geweeken is de vrees en dood en duivel
| |
| |
Goed zoo, meester Wulfaert.
En gy daar, meester Eggerink, klop aan,
by Sura's huisje en vraag haar om bystand
voor 'n arme zieke, die op sterven ligt -
dan zal ze meegaan, want zoo is haar aard.
(beevend)
En als ze niet wil meegaan?
Wie kan een heks vermoorden?
Gryp toe! pak aan! straks baadt gy U in 't goud.
maar halt! eerst moet een ooggetuige weg!
Wy hebben geen toekykers hier van noode.
Hier Wollebrand sla my dat beeld te morsel.
(De onbekende geeft Wollebrand een zware baksteen in de hand en wyst op het Madonna-beeld.)
(met beklemde stem)
Vergeef my, Moeder! - ik doe 't op bevel,
(Hy slaat het beeld met den steen aan gruizels. Een heevige donderslag volgt. Daarna weer stilte, als waren allen ontzet en verschrikt. In die donkere stilte hoort men Eggerink aan de dear kloppen. Hy spreekt met veranderde stem:)
Ach lieve zuster Sura, goede vrouw!
Myn moeder is zeer ziek en zal wel sterven.
(Hy klopt weer)
laat my hier niet in zulk een noodweer staan.
Hoort ge 't gedonder wel, heb deernis Sura!
(Hy klopt weer. Sura oopent de deur en komt naar buiten.)
Wie roept my daar? Is dan myn hulp zoo noodig?
't Is om myn zieke moeder, lieve Sura!
| |
| |
Ik ga met U. Woont ge veraf, heer vreemdeling?
(Er volgt weer een stilte. De lamp binnen gaat uit)
(zoekend)
Waar zyt ge dan? De nacht is schrikkelyk duister,
myn adem is beklemd - 't was of een mookerslag
my trof op 't hart. Jezus, Maria! redt myn arme ziel!
(De onbekende is in 't duister naar Wulfaert gesloopen en geeft hem zyn mes in de hand. Men ziet de donkere figuur van Wulfaert naar Sura gaan. Na een korte stilte weerklinkt een doordringende gil, uit de duistere hoek, waar Sura naar Eggerink zoekt. Dan volgt haar doodsgekreun, daarna groote stilte.)
(de handen aan het gras afveegend)
Nu gauw naar binnen en gezocht
(terwyl de anderen het huis doorzoeken, behalve Theobald)
(tot Wulfaert)
Bravo! Ik wensch U hartelyk geluk!
Nu kunt ge zwelgen in genot en macht -
(uit het huisje koomend, zeer ontsteld )
Broeders, er is geen goud - niets is er! niets!
(eeveneens)
Geen enkele penning! Heel de hut is leeg!
Een stroobos en een waterkruik, dat 's al!
(tot den onbekende)
O valsche schoelje! Waar is nu myn goud?
(met hoongelach)
Uw goud? - dat weet de duivel, beste maat!
en die zal 't U vooreerst wel niet vertellen -
(zeer verslagen)
Alles om niet! Ach God, wat heb 'k gedaan!
Houd op met fleemen, keerel. 't Is te laat.
| |
| |
Dat heb je wel - en nu is 't: vlucht wie kan!
(die stil in 't duister staat)
Kom meesters, 'k zou elkaar maar niet betichten
we hebben deeze wysheid opgedaan -
die geest van wyn is een gevaarlyk goedje,
en 't ziet er droef uit in een moordnaarshart
Hoe blyven wy uit handen van den schout?
En hoe ontgaan wy 't heemelsche gerecht? -
Kom! kom! heer ridder, laat het hoofd niet hangen -
wy blyven toch wel goede kameraads,
'k heb middelen genoeg om U te troosten -
Broeders, ze moet begraven worden, vlug!
(Hy neemt een spade en begint te spitten met Wollebrand)
Ik raak dat lichaam met geen vinger aan.
dat past een ridder niet.
(weggaande)
Vergeet uw mes niet, broeder Wulfaert.
(met het mes dreigend op den onbekende toegaand)
Vervloekte schurk, die ons zoo hebt bedroogen.
Hierheen, vriend Theobald!
(De onbekende verdwynt met den ridder in 't duister.)
| |
| |
Breng hier het lyk! de kuil is diep genoeg.
(Wulfaert en Wollebrand dragen Sara's lyk in den kuil.)
En nu van hier! elk naar een andre kant -
De stem van den Onbekende
(spottend vanuit het duister)
je lyf mag je wel bergen,
je kostbre ziel, onnoozelen! is myn!
(lachend af)
(Einde van het vierde tafreel.)
|
|