Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926
(1926)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 721]
| |
Sinte Caecilia.
| |
[pagina 722]
| |
nooit den Paus gezien! O Sancta Caecilia, bid voor mij, want er staat geschreven: ‘Mag opgaan, hij, die van handenwege niet onzuiver is noch bevlekt van harte.’ En, Caecilia, 'k ben slechts van harten- en handenwege gelijk ik ben: een noodvoelende naar een besprenkeling met den stengel van de hysop, en naar een degelijk gezuiverd worden van elke bezoedeling.
* * *
Naar Rome! Nogmaals jubelt het op uit mijn hart, dat ik mag naar Rome gaan: naar de stad van mijn heilige, mijn Sancta Caecilia! Wat trekt me zoo naar die Sancta? Weet ik het? Ik zie dikwijls naar de wolken, de schcone, schoone wolken, ‘en’, zooals bij Rodenbach, ... ‘onbewust elk wolksken na
ijlt zachtjes een fantasia’;
maar onder die wolkjes is er dan toch altijd één, dat ik volge met meer genegenheid, omdat het blanker is misschien, of van goudener zonnelicht doorbocmd; dat is dan, - en waarom niet voor altijd, voor eeuwig? - mijn wolkje, mijn welbemind vlokje teederheid, mijn betooverd en betooverend Gulden Vlies, dat ik tot erbijvallens toe te veroveren zoek! Zoo voor mij nu: gij, Gij, Caecilia, Goudvachtige. In den stoet der vele maagden, die Jezus volgen en zijn vlekkelooze Moeder: leliën en leliën, en nog leliën, voel ik meest genegenheid voor u, Lelie Caecilia, lelie, waarvan de zuiverheid zoo klinkklaar is, dat ze van loutere louterheid, vanzelve zingt. Heil u, zingende Caecilia! En heil ook mij, dewijl ik reizen zal met immer hier, in mijn verbeelding, U: met u toch ben ik in gezelschap met een ingenua, nobilis, clarissima.
Dat zijn uw drie titels, die 't schetteren als fiere klanken uit een luide bazuin, dat gij geen slavinne zijt, maar dat gij stamt uit een adellijk, uit een allerdoorluchtigst geslacht. Ingenua. Dat woord is ook, geloof ik, de weerga van 't zinrijke Grieksch eugeneia: goed geboren, van-huis-uit al wat onberispelijk is, en gaaf en onverbasterd: goed, goed, goed! | |
[pagina 723]
| |
Hecht ik er belang aan, dat gij niet behoort tot het te Rome zoo laaggezonken slavendom? Ja; want al zijn er vóór Gods oogen noch vrije lieden noch slaven, al heeft dus uw ingenuitas, uw natuurlijke vrijgeborenheid slechts waarde voor de wereld; ik neem haar als een zinnebeeld van een hoogere geborenheid, uw vrijgeborenheid niet uit den wille des vleesches, noch uit den wille des mans, maar, door het Doopsel, uit God. Uw ingenuitas in haar heidensch Latijnsche beteekenis wordt daarbij toch verhoogd door uw christen welgeborendheid zelve, daar gij trots uw natuurlijke vrijgeborenheid het christendom, een godsdienst van slaven, hebt aangekleefd. Ik groet u, kind van goeden, immers van hemelschen Huize, Gedoopte, uit God, uit den Geest en het water geborene, Christinne, 'k groet u broederlijk, ik toch door het Doopsel, uw broeder! Gij waart niet slechts van den vrijen stand; maar ook nobilis en clarissima, edel en allerdoorluchtigst. Zulks te weten is niet slecht. Want, ook al zou ik niets meer achting overhebben voor een edelvrouw als voor een dorpere, Gij, Caecilia, gij moogt, gij moet van edelen bloede zijn, indien dat den eerbied, dien ik voor u gevoel en aan anderen wil meedeelen eenigszins kan vergrooten. Zijt gij dan nobilis, van adelstand: voor mij, des te beter! Uw verschijning zal me des te voornamer voorkomen, en, nogmaals zal ik uw adeldom-naar-de-wereld huldigen als een zinnebeeld van uw adeldom in Christus. Van edelen stand in het heidensch Rome, doch meer nog: alleredelst in het Rome van Christus, alleszins edel moogt ge me zijn, o Sancta Ceacilia! Zoo zal noch heiden noch christen u durven te minachten, edel kind. Clarissima: Caecilia, niet alleen edel zijt gij; maar bovendien een bloem, een uitgelezenheid onder den Roomschen adel. 't Heidensch Rome kan er niet van tusschen: 't moet bekennen, dat uw geslacht zich mag beroemen op Voorvaderen, die 't Gemeenebest hielpen in stand houden. Onder hen zijn er beroemde veldheeren geweest, en Burgemeesteren, en Zedenmeesteren, en hooge Vaderen, consules et censores et patres conscripti. Indien dat u verheft, nog eens herhaal ik het, Caecilia, des te liever! Alwat u, zelfs in het oog der wereld, tot eere strekt, is me terdege welkom; want hoog daar boven rijst dan als op een mooi voetstuk uw clarissima claritas, de zeer zuivere glans van uw alles overschitterend klare christinne-zijn!... Caecilia, gij zijt me dus een puik gezelschap. Mocht ik ergens, al | |
[pagina 724]
| |
ware 't slechts een oogenblik, vergeten dat ik reizende ben, reizende met U, roep me dan dadelijk te binnen dat gij zijt: Ingenua, nobilis, clarissima!
| |
II.
| |
[pagina 725]
| |
nu: ik ben een Vlaamsch Katholiek priester. H. Caecilia, gij moest dat weten, eer we tezamen verder gaan naar Rome, en weet dan tevens, dat al de katholieke Vlamingen dweepen met Rome en 't Vaticaan. Dààr toch, te Rome verblijft Jezus Christus in zijn plaatsvervanger den Paus, en zijn Tabernakel is er: 't Vatikaan. Och, 't recht is ook iets, en Jezus Christus-in-den-Paus heeft gelijk, dat Hij 't Vatikaan niet verlaat, en wij, Vlamingen, houden het met Jezus Christus - die, in den Paus, - dien Kerker niet ontruimen wil, en wij snakken ernaar om Jezus Christus te vereeren in dit, ook, zijn Heiligdom: 't Vatikaan! Zijn wij, Caecilia, zijn wij, Vlamingen, geen echte Roomsch-Katholieken, menschen, die, vroeg of laat, daar eens moeten geweest zijn, dààr: te Rome? Ik heb het dikwijls ondervonden in de christelijke leering: Vernoemt ge Rome, vernoemt ge den Paus, dan zien de Vlaamsche kinderen gelijk lammeren, die verlangen naar hun herder: den Paus, den plaatsvervanger van Jezus Christus. Waar is hij? - Te Rome! - o, Konden we Rome, den Paus, dien Plaatsvervanger genaken! Jezus in den Paus! Dat is 't verlangen, dat u tegensmacht uit de kinderoogen in Vlaanderen. En dan, Caecilia, Rome is de stad der martelaars, der heldhaftige bloedgetuigen van Jezus-Christus. Elke grond, waarop menschenbloed, 't is gelijk waarvoor, heeft gevloeid, komt ons voor als eerbied- als huiveringwaardig. Ai, hoe lang zouden we 't uithouden op de plaats, waar Abels bloed warm walmde? Hoelang zouden we 't uithouden op Kalvaren, waar Jezus' Bloed droop op schouderen van zijn Moeder? Uit liefhebberij geen stonde; uit liefde lang, lang, lang; maar toch lillend van huiver. Caecilia, te Rome vloeide menschenbloed voor Jezus, en een christen Vlaming heeft ik weet niet welken trek naar die stad, waar zooveel bloed om Jezus werd vergoten, en waar hij misschien ook - veronderstellingen zijn gemakkelijk - zijn bloed voor Jezus zal mogen vergieten. Ik kan me niet verbeelden, dat ik in 't Colosseum kan trappen dan met 't verlangen van Sint Ignatius om gemalen te worden onder de tanden van wilde dieren, en aldus een goed meel te zijn voor Jezus' hemelbakte. Door wilde dieren verslonden te mogen worden, en dan de kroon, die nooit verwelkt, om de slapen te voelen, martelaar te zijn voor Christus, o droom der droomen! En dit te droomen was zoo menigmaal geen bedrog in uw stad, stad der martelaars, uw stad, o martelaresse Caecilia. Daarom: omdat te Rome de marteling voor Jezus megelijk was en, misschien, nog is, worden we zoo getrokken naar de zevenheuvelige stede. Caecilia, 'k weet van Sinte Ludgardis, dat zij naar den marteldood | |
[pagina 726]
| |
zoo verlangde, dat zij van haar Bruidegom bekwam te mogen bloeden, bloeden gelijk of nog meer dan een echte martelares. En, Caecilia, wat Ludgardis, de Viaamsche, verlangde, dat ligt daar ook ergens in 't gemoed van een Vlaming te vonken, niet zoo levend als bij Ludgardis, maar toch niet dood: te sterven voor Jezus. En, Caecilia, 't bloed van elken christen, van elken Volgeling van Christus, heeft het niet, - omdat het van een christen is -, het tenminste slapend verlangen en het wekbaar vermogen om zich voor Christus te laten vergieten? Zit niet in het bloed van 't christen volk als bovennatuurlijk ingeboren 't verlangen naar den marteldood? Dat instinct trekt me meer dan wat ook, naar Rome, naar de graven der martelaars, naar uw krocht en uw kerk, martelares Caecilia. Ik zal ginder geweldig voelen - op uw graf - dat ik voor Jezus en in de belijdenis van mijn geloof in de Drievuldigheid wil sterven zoowel als gij, Caecilia. Ik kom naar u, Caecilia, uw vergoten bloed is de zingende maagdelijke Tiber, die me lokt naar Rome. Caecilia, ik kom!... | |
III.
| |
[pagina 727]
| |
rust gij met uw armpjes lang uitgestrekt en met uw opgetrokken knietjes naarvorenkomend in de plooien van uw lang wit kleedje: zoo zult gij liggen, later, als een versteening van uw heensidderen uit dit leven naar 's Heeren Paleizen, naar de Kamer van uw Bruidegom! - Doch gij wentelt wakker, en draait mijwaarts uw gezichtje, en gij lacht als een engeltje. Ai, wie komt daar binnen met zoo zwaar trappende sandalen? Dat is Caecilius, uw vader. Heeft een zóó fijn kindje zulken kloekgebouwden Romein tot vader, Caecilia! Op zijn gelaat draagt hij den ernst van heel zijn voorgeslacht! Om uwentwil - (mocht gij slapen, hij wil u niet wekken!) - treedt hij met voorzichtige teenen naar uw wiegje toe. Neen, gij slaapt niet, gij lacht, en gij steekt uw armpjes naar hem uit; en hij neemt u met een bijna woeste teederheid op, en met u wandelt hij gelijk een opgetogen man door de voornaamheid van zijn huis. Hij gaat met u door den omzuilden hof; en de zon, die vlak erboven hangt, verguldt uw blonde lokjes, want blond, - géén zwàrt haar heeft een zoo voornaam kindje als gij, Caecilia, dochter van Caecilius! - Uw lange wimpers pinken en pinken, verdedigen uw oogjes, twee zonnetjes, tegen 't geweld der ééne, schoone, maar te triomfantelijke zon. Uw vader zoent u, zoent al 't licht van de zon in uw oogjes in; want gij moet worden zijn zonnekind, zijn dochter van glorie! Hoe, waar of wanneer? Dat weet hij niet; doch zijn armen, waarop gij, nietig prutsje, toch terdege doorweegt, voelen uw zwaarte, de volle zwaarte van gansch uw leven, en zijn fierkloppend hart zegt het hem met de gewisheid van een orakel, dat gij de grootste roem zult worden van zijn doorluchtigen stam. Hij wandelt met u verder tot in zijn Tablinum, dat is: zijn-eigen-kamer, de kamer van den hoogen heer Caecilius, en hij laat u, kindje dat van niets af weet, met welgevallen al de stukken zien, waarop al nu zijn, later, uw goederen staan beschreven. Gij zijt rijk, zegt hij, schatrijk, kindje! Hij gaat met u naar 't Atrium, den Haard, den gewijden thuis en 't heiligdom van uw geslacht. Dat is toch iets heerlijks, die ‘thuis’, dit atrium, waarin alwat aan 't voorgeslacht kon herinneren, met heiligen eerbied wordt bewaard en met vereering omgeven! Komt uw vader in dit heiligdom, dan voelt hij zich gestemd als een priester, die gaat offeren. Dààr staan de wassen beelden der Caecilii, der doorluchtige Caecilii; dààr de goden, die dezen haard, kwansuis beschermen. Aan die goden van zijn huiselijken haard, aan de zielen van zijn | |
[pagina 728]
| |
voorouders wil hij thans zijn dochtertje Caecilia toewijden. Zie, reeds knielt hij voor zijn huisgoden, en, terwijl hij zijn kindje omhoog heft hemelwaarts, gaan zijn lippen: ‘o Goden van dezen Haard, gij, die sedert eeuwen hebt zorg gedragen voor de Caecilii, zóó dat niets onedels hun naam heeft bezoedeld, zóó dat integendeel veel roems over hen is gekomen, Goden van mijn Haardstede, ziet, ik kom en in uw handen beveel ik dit mijn dochtertje, mijn kind. Gij zijt machtiger dan ik; Gij kunt het beter beschermen dan ik: zoodan: beschermt het, gelijk Gij de Caecilii plaagt te beschermen, Machtigen! Laat het niet minder, laat het meer worden dan al de Caecilii, die naar onze vaderen zijn heengegaan! Zoo bidt Caecilius, en zijn handen, waarop hij zijn dochtertje tilt, trillen van aandoening; geheel zijn lichaam trilt, want hij verricht, denkt hij, priesterlijken arbeid. Maar hier, Caecilius, hier, geef hier uw kindje: 't is 't mijn niet, maar 't uw ook niet! Ik zal 't toewijden aan Hem, van Wien het is, en die 't wil, volstrekt wil: aan Jezus! O Vreugde! 'k Heb het, ik draag Caeciliatje, 'k wieg het op mijn armen, en 't huilt niet, 't is heel zoet; 'k ga-dag ermee; 'k veer het weg van Caecilius' Haardgoden, naar U, Jezus-Christus, die 't hebben wilt, en, die 't krijgt... van mij! ‘Heb, Heer God, heb die oogjes, en dit lachend mondje, heb dit kraaiend stemmetje, heb die oortjes, heb dit hartje, dit kunstenaarszieltje, al wat is en worden zal dees maagdelijke lelie, dees nijver bijtje, dees vinnig lammetje!’ Nu leg ik u neer, kindje van Jezus. Ik heb ergensGa naar voetnoot(1) een heerlijk afbeeldsel gezien van 't Heilig Hart. Boven me stak het, bijna verschrikkelijk van goedheid, zijn Handen zegenend uit. Zalig hij, boven wiens hoofd dees Handen worden uitgestrekt. Heb dank, o God, omdat ik de zoetheid van uw zegen heb genoten, doch ook omdat ik als voor mijn oogen zie, dat Gij boven 't wiegje van Caecilia, dat kindje gezegend hebt met uw twee Handen, en gekoesterd met de warme Liefde van uw Hart. o God, o God, met uw Handen en uw Hart boven mijn hoofd en boven 't hoofdje van Caeciliola! | |
[pagina 729]
| |
IV.
| |
V.
| |
[pagina 730]
| |
ten was; wellicht is hij 't geworden; maar dan door u en als gij reeds ter dood waart gebracht. De geschiedenis laat hooren dat het christendom alvroeg - daarom wel niet veel -, maar toch enkele personen uit den hoogen stand onder zijn aanhangers heeft gevonden. Was uw moeder daarbij, Caecilia?... Kom, ja, vertel het ons zelve. - ‘Mijn moeder was goed, vriend: dàt weet ik. - Zijn niet alle moedertjes goed? Denk even aan uw moeder...’ - o Ja, Caecilia, die weet ik, dat zij goed is, mijn moeder. - ‘Ook de mijne. Er is, gij weet dat uit de geschiedenis, in ons voorgeslacht een echt toonbeeld van een vrouw geweest: Caïa Caecilia, die getrouwd was met een koning van Rome. Die koningin was niet te grootsch om met haar eigen handen te spinnen en te weven, en met naald en draad om te gaan: zij kon 't ook fabelachtig fijn. Werd er nu later over een voorbeeldige vrouw gesproken, dan werd zij genoemd: een andere Caïa. In onzen stam dan zeker leefde, 't verlangen bij de vrouwlieden om aan Caïa met haar stille vrouwendeugden te gelijken. ‘Gij weet ook uit de geschiedenis dat te mijner tijd de vrouwen van Rome op het stuk van zeden verschrikkelijk bedorven waren; doch bij de Caecilii werd de voorvaderlijke geest hoog in eere gehouden. Mijn moeder leerde me spinnen en weven en naaien, en ik meen dat ik er iets van kon. Zij zong dan zeer oude liederen van uit den tijd der koningen, van uit den tijd der oorlogen tegen Karthago, waaruit meer dan een Caecilius triomfantelijk was teruggekeerd. ‘Bijwijlen zong zij lofzangen haar heidensche goden ter eere; maar zonder kruim, zonder klem in de stem gelijk iemand, die twijfelt aan 't geen hij belijdt.’ - ‘Was zij nog niet bekeerd tot het christendom, Caecilia?’ - ‘Zij was mijn moeder, en zij was goed.’ - ‘Ik begrijp u, beste dochter: zij was uw moeder, en bijgevolg in uw oogen niet slecht! Zij was immers uw moeder!’ Zoo ben ik in samenspraak, dunkt me, met mijn heilige reisgenoote. Haar moeder was vermoedelijk nog een heidene, maar dan toch een, die zocht om los te geraken uit het net van leugenen, waarin 't heidendom haar gevangen hield. Ik durf bij Caecilia niet verder aan te dringen. Het is voor niemand aangenaam over zijn ouders niet alle goeds te kunnen zeggen. | |
[pagina 731]
| |
- ‘Wie sprak u 't eerst over Christus en zijn heilige leering, kindje Caecilia? - ‘God zelf, Hij zelf ja sprak over Zich in mijn hart. En dan: mijn moeder had in haar dienst een klein slavinnetje: dat kind heeft eerst van al aan mijn oor den zoeten Naam Jezus gefluisterd. Zij deed het heel stil, alsof zij bang was voor iemand - niet voor dien Naam echter - want dien prevelde zij met onuitsprekelijke liefde. Mij nu, klonk die Naam als een sedert lang bekende. Mijn mondje - 'k was nog heel klein! - trachtte dien Naam te stamelen, en hij was zoet als honig op mijn tong: o Zoete Naam van Jezus! ‘En mijn slavinnetje straalde van blijdschap, en hief me geestdriftig op tot boven haar hoofd... - ‘Ik kan me dat verbeelden, Caecilia!’ - ‘...geestdriftig op tot boven haar hoofd, haar oogen - zwarte waren 't er - stonden vol gloed, vol om erin te baden; ze schudde mij, en: Jezus! hijgde zij: Toe! Jezus! Caecilia, Caeciliola, zeg Jezus, Jezus, Jezus! - ‘En gij Caecilia?’ ‘Jezus, zei ik, dikwijls, dikwijls, dikwijls!’ ‘Zij was eer moe dan ik: kindertjes zijn immers onvermoeibaar. Doch er was nog iets meer dan kinderonvermoeibaarheid. Die Naam klonk me veel zoeter dan moeders naam. Ik zou later lezen, dat die Naam is gelijk een uitgegoten olie, en 't zou me niets verwonderen, vermits ik van nu reeds had geproefd de druipende malschheid, de milde zalving, de zoetheid onder de zoetheden: Jezus' Naam! Ik zeg niet, dat ik toen reeds werkelijk kon liefhebben; ik was nog heel klein - doch mijn gevoelens van later, toen ik Jezus heel zeker beminde, waren niet anders dan de de gevoelens, waarin ik insluimerde na dat eerst, o! zoo prettig uitkraaien van Jezus' Naam. Ons slavinnetje was met me gaan neerzitten, en wij sliepen zoo zachtjes en zoo warmpjes hart aan hart: zij was de duivin, ik haar duifje, wij beiden Jezus' geliefde vogeltjes. Zoo zal het denkelijk zijn geweest: Caecilius' dochtertje werd opgevoed door een christene slavin, en wel door eene, die den Heer Jezus-Christus uitermate beminde. 't Hart van den mensch werd geschapen, opdat het zou beminnen en bemind zou worden: ook het hart van dit arm meisje, dat op zekeren keer - zoo ging dat te Rome - door dezen of genen dominus - heer en meester - op de markt onder loven en bieden werd opgekocht. Het zal bij de Caecilii geleverd zijn geweest gelijk een lammetje, dat misschien vroeg of laat eenige bruikbaarheid kon ver- | |
[pagina 732]
| |
toonen. 'k Verbeeld me dat slavinnetje: 't is uit verre landen gekomen? 't heeft al wat het liefhad moeten verlaten; ginder verre leeft en weent haar moeder nog, en 't hart van 't slavinnetje bloedt en zal blijven bloeden, omdat het moeders liefde nooit meer ondervinden kan. Wie zal me beminnen? Wie zal ik beminnen onder de menschen? Dat is het nooit uit te zingen treurlied van dit arm zieltje. De Caecilii zijn goed voor haar; maar in hun oogen zijn slaven slaven, gelijk dieren dieren zijn; slaven kunnen nuttige dingen zijn, maar altijd toch dingen, zaken, verschopbaarheden; nooit geliefde wezens, nooit beminbaarheden. O Caecilia, ingenua, nobilis clarissima, hebt gij 't van-uw-leven gevoeld, wat het is aangezien te worden als een verschopbaarheid, als iets, dat nooit dan met liefdeloosheid wordt behandeld. Zoo deerniswaardig nu was 't lot van uw slavinnetje. Patriciërs mochten goede lieden zijn, allerbeste, maar mochten toch niet liefhebben een gekocht-en-betaalde slavin. Gij toch, Caecilia, zult haar later wel zusterlijk liefhebben, is het niet? - en haar terugschenken wat ze u gaf - ja zoo mild u gaf van toen haar werd gezeid: gij zult ons kindjen helpen grootbrengen. Toen, ja, toen is in 't hart van 't slavinnetje plots ontwaakt 't gevoelen, dat in ieders harte, vooral in 't vrouwenharte sluimert; de nood om een menschelijk wezen lief te hebben, om daarvoor te leven en te streven met gansch de ziel en totterdood toe. 't Meisje, toen het u den eersten keer op haar armen nam en op haar boezem drukte, had een ontroering als van een echt moedertje, dat haar eigen kindje zou mogen omhelzen. Gij waart haar dochtertje, dacht zij! Dees moedertje, dat zelf aan Christus toebehoorde reeds, zal u toegewijd hebben aan uw beider Heer en Meester Jezus. Het zal gedaan hebben, wat ik niet kon dan in verbeelding. Het zal gestaan hebben vóór Jezus, den goeden Herder en u naar Hem hebben opgeheven, terwijl het bad: ‘Heer Jezus, zoo 't Uw beschikking is, dat ik dees kindje zal helpen grootbrengen in dit heidensch huis, laat ik u dan vragen, Herder der zielen, dat Gij zelf dees meisje zoudt geleiden aan mijn hand naar U. Laat dit lammetje niet verstrikt worden in de struiken van 't heidendom, laat het nooit hongeren noch dorsten dan naar u, naar Wien ik zelve voortdurend honger en dorst heb, Geliefde. Geef het een maische weide, geef het den groes uwer liefde!’ Ik weet niet, Caecilia, 'k weet niet of 't slavinnetje zoo woord voor | |
[pagina 733]
| |
woord gebeden heeft: ik zou voor u zoo gebeden hebben; vaak bid ik, dat Christus de eeuwige Herder zou gelieven te leiden, wat Hij me te leiden geeft! Hij kan, kent de kunst om te leiden; hij toonde dat zoo klaar en duidelijk in gansch uw leven, Caecilia.
Ik weet niet, wanneer gij 't H. Doopsel hebt ontvangen; doch 't moet tamelijk vroeg zijn geweest: immers van vóór uw huwbaarheid waart gij reeds verloofd met Jezus-Christus den hemelschen Bruidegom. Dat veronderstelt alvast, dat gij van in uw prilste jaren in de volheid van het christelijk leven waart ingewijd. Gelukkige, die geen jaren en jaren hebt gewacht om u te schenken aan den onsterfelijken Bruidegom!
...Ik was daareven reisjes ingesluimerd, niet lang - net lang genoeg om een mooien droom rijker te zijn over U, Caecilia. Ik was neergezeten onder een hemel blauwer dan in Vlaanderen; maar goudener dan in de Zuiderlanden: een luchtwas het voor Pharaonen en voor patriarken. Abraham zag ik rustig - aartsvaderlijk majestatisch - voor zijn tente zitten. Hij bad, zoo wààr, en ik met hem, naast hem, het symbolum van 't Geloof. Het deed me goed mede te mogen bidden met dezen patriark, die rechtvaardig leefde, levend door zijn geloof. Nog waren we niet uitgebeden, of ginder uit het goudpoeder van den horizont zagen we de witte kleeren en de zongelijkende gelaten van drie reizigers. Pas toen ze naderbij kwamen, hadden ze den stap en de gestalte van menschen; in de verte waren 't veeleer engelen, die zweefden. Abraham liep hen te gemoet met een zoo luidschallende blijdschap, dat ik erbij sidderde. Hij leidde ze binnen in zijn tent. Ik durfde niet binnen te gaan; maar door het opgetrokken deurzeil stond ik, of liever zat ik op mijn knieën eerbiedig aan te bidden de Drie daar neergezeten voor den geknielden Abraham. Lag er een uitdrukking van almacht over 't gelaat en den baard van den Eerste! Ik geloof in God den Vader almachtig, Schepper des hemels en der aarde, bad ik. Was hij jong en forsch gelijk een leeuw en strijdlustig, de Tweede! Ik geloof in God den Zoon, bad ik, die zit ter rechterhand Gods zijns vaders almachtig; vandaar zal hij komen oordeelen de levenden en de dooden. | |
[pagina 734]
| |
Was hij lieftallig de Derde, de lieveling van de Twee, die zijn armen als de zwingen van een duif op den schoot der Twee liet rusten, en met den jeugdigen gloed van zijn oogen de Tent van Abraham wonderbaar verlichtte! En ik bad: 'k Geloof in den H. Geest en in't eeuwig leven in zijn liefde. Ik was Aartsvader Abraham vergeten, want, Heilige Caecilia, 'k dacht aan uw ziel toen zij pas gedoopt was. En uw ziel was als een tent wit van zeil, en zij stond onder een wolkenloozen paradijshemel. En zij waren gekomen uit hun grondelooze klaarheid, met die Klaarheid, naar hun tent: uw ziel. En zij woonden in u de Vader, de Zoon en de H. Geest. Ik zag den Vader en hij zei: Dit is mijn welbeminde dochter, Heilige Geest, leer haar naar den trant der kinderen betrouwen op haar Vader; leer haar te zijn wat Gij me zijt: Liefde. De Zoon sprak: ik heb haar vrijgekocht door mijn Bloed; ik neem haar tot mijn bruid. Vader, behandel haar als uw aangenomen dochter, bemin haar gelijk mij. Heilige Geest, met u, met u, mijn Liefde, bemin ik haar. En de H. Geest, die nu was gelijk een Duif met alomvattende wieken van liefde, verborg in zijn liefdevlerken Caecilia, 's Vaders Dochter, 's Zoons Bruid door de liefde van den H. Geest. En ik zelf, Caecilia, voelde, dat de Geest ook mijn ziel in zijn vlerken en zijn Vuur had getrokken en dat ik rustte niet ver van U: dààr op het Hart van Jezus. En ik juich, Caecilia; want althans voor zooveel als 't u betreft, is mijn droom volkomen waar. In uw ziel als in een tent woonde de Vader, de Zoon, de Geest, de Drieëenheid. En 't schijnt wel, dat gij zelve daarvan al heel vroeg de bewustheid in uw ziele droegt. Hij toch, die schreef uw Passio, laat het dcorloopend uitschijnen, dat gij vooral vertrouwd waart met het mysterie van den eenen God in drie Personen, den Vader, den Zoon en den H. Geest. H. Caecilia, toen de Vader, de Zoon en de H. Geest in u gekomen zijn, brachten zij meë hun gaven: een geloof dat uw ziel overspoelde, zoodat er geen bergen meer boven uit staken. O! De pracht van een ziel, en 't is een zee, en een effenheid van geloof, een effen zee van Geloof! En zij weerspiegelt met de vanzelfheid van een spiegel al de veropenbaarde waarheden, die boven haar vlakte drijven. | |
[pagina 735]
| |
En zij kent geen hemel dan de waarheid van 't geloof, gelijk de zee geen hemel kent dan haar hemel. O! Caecilia, 't is altijd ook mijn geluk geweest dat mijn ziel was, ja, gelijk een zee, gelijk een zee, die den hemel der Veropenbaring ziet en weerspiegelt. En wolken van twijfel hingen nooit erover, en bergen van trots kegelden er nooit in omhoog om 't Geloof te tarten. Dat is een geluk, Caecilia, dat is een allergrootste geluk. Ik weet niet, Heilige, 'k weet niet of ik iets liever doe dan mijn geloof te belijden. O Weelde van 't Credo! Gij echter deed het nog liever, gij vergoot ervoor uw bloed. Het is me toch een genot dat ik met u gelijk gij, credo, credo: geloof! En de deugd van Hoop was in U. Ik weet, dat de maan invloed heeft op het water en de zee, de groote zee naar omhoog trekt. 't Werk van de maan voor de zee deed voor uw ziel de gulden Hoop. Schoon is de zee, wanneer ze getrokken naar het blauw van den hemel of naar wat? zich optilt in de majesteit van een springvloed. De baren steigeren als om weg te raken uit den aardschoot naar den hemel. Doch daartoe kan de maan de baren niet heffen: moeder, die wel haar kind uit een diepte kan beginnen te trekken, maar ten einde krachten haar lieveling moet laten verdrinken. Maar in uw ziel was de Hoop, en deze verhief uw ziel hooger dan een meer in de bergen, hooger dan den allerhoogsten berg - er zijn wel hooge bergen, Caecilia! - hooger dan het hoogste koepelen van den hemel. Wij hebben samen - waart ge niet bij me, Caecilia! - samen de Middellandsche Zee bezien; ze was een zinnebeeld der Hoop: want haar wateren waren een zachte versmelting van 't groen der aarde met 't blauw van den hemel. O! dat blauw-groen van de Middellandsche Zee: een symbool van uw ziel vervuld door de bovennatuut lijke Deugd der Hoop. Uw ziel was reiner dan die zee, hooger verheven en zoo boven deze bodems hier beneden, dat zij, de zee van uw ziel, vloeide daar ergens in de kristallijne sferen. O Schoonere dan de Middellandsche zee, Caecilia, wat dunkt u van mijn Hoop? Ik denk aan de Genesis, 't Boek der Schepping, en hoe daarin verhaald wordt, dat God de wateren van de wateren scheidde; 'k weet niet op welke wijze dat gebeurde; maar 'k juich de wateren toe, die naar boven mochten. Dat wondere naar-boven-kunnen en willen werd ook gegeven aan mijn ziel, toen God haar die Deugd instortte, waarbij zij wordt gepraamd om te stijgen met al haar verlangens naar Boven, naar 't eeuwig | |
[pagina 736]
| |
Leven met alwat haar daartoe kan helpen. Zoo werd mijn eigen ziel, Caecilia, gelijk een zee, waarvan de bedding is boven de bedding der zeeën dezer aarde: daarboven op 't zelfde plan als uw ziel, o zuster-ziel van mijn ziel! Soms komt het me voor alsof ik me liet afdalen naar lager plan, dat ik mijn hoop wilde stellen hier beneden, maar 't is niet waar, Caecilia! Mijn hoop is in den Heer, in het Hierboven, in het eeuwige! Indien ge ziet, dat ik nijging vertoon om te willen zinken, zult gij me dan niet helpen om herop te stijgen, machtige Caecilia? Kind dat gedoopt zijt geworden, Caecilia, 'k zie nog immer de wateren der Middellandsche Zee daar spoelen. De zon is erop; ik zoek met mijn oogen of daar ergens niet is geen-zon; maar mijn oogen worden erbij zelf zonnen, die gloed over de wateren leggen, ook daar, waar de plas van 't zonnelicht 't verdere water niet overgiet. O! Ja, Caecilia, 'k wil zonnelicht en gloed, ik, tot op de verste verten van den grooten plas, omdat hij me verbeelden moet uw ziel, die zee, waarop de Geest kwam laaien en schitteren, en de zonne smijten van zijn Liefde. Gij werdt immers in uw Doopsel begeven met de Liefde, de grootste Deugd. Wie zei daar weer, dat wij 't ons niet kunnen laten om naar de zonne te grijpen? Die mensch hadgelijk: ik wil de zon, ik wil meer dan de zon: ik wil de Liefde van den H. Geest. Omdat die Liefde van God u zoo beschenen en doordrongen heeft, doordrongen tot op den diepsten bodem; omdat zij bijna grijpbaar is in u, word ik naar u zoo getrokken, zonnige, zonnige zon. Caecilia, toen de Geest over de wateren en de vlakten was, en 't leven schiep en 't aanschijn anders maakte der aarde, hoe zullen dan de baren der oceanen in hun handen hebben geklapt en hebben gezongen! Vrouwe Zang, want dat zijt ge mij Caecilia, is de zang niet in u geboren, toèn, toen ja, toen de Deugd van Liefde werd ingestort in uw ziel! Heeft uw ziel sedertdien niet voortdurend gezongen, is zij niet sedertdien onophoudelijk geweest: Zang? Zang van Liefde. Caecilia! Gedoopte, door uw doopsel zoo schoone, heb ik, heb ik ook niet een ziele vol schoons, immers een gedoopte? Dat heb ik, Goddank, een ziel waarin ook de Liefde, de schoonste deugd ingestort is geworden. Caecilia, ik dweep met u. Wie Weet of gij niet dweept - en meer dan ik - met mij, met mijn ziel, omdat daarover ook de Geest heeft geklept met zijn vleugelen en er zijn Liefdezon heeft over- en ingesmeten! | |
[pagina 737]
| |
Caecilia, dit is een gedachte van me. Misschien wordt er 't zij nu 't zij later, na mijn dood, iemand gevonden die me vernoemt. Deze gelieve dan te doen wat ik doe voor u. Hij gelieve te zeggen dat ik gedoopt werd, dat ik dan toch de tempel werd van den H. Geest, dan verrijkt werd met uw Geloof, uw Hoop en uw Liefde: dat ik daarom nu blij ben, en... dat ik u, Caecilia, beminde.
Ik heb u daareven genoemd Vrouwe Zang. Ik deed het met hetzelfde gevoelen als dat, waarmee Sint Franciscus Vrouw Armoede noemde: hij voelde dat hij jegens Vrouw Armoe was een ridderlijke Paladijn; dat wil ik zijn voor u, vrouwe Caecilia: Vrouwe Zang. Ik wil u dapper eeren en dienen o, zingende ziel, wier bovennatuurlijk leven zoo rijk is dat wel mag gezegd: het zingt: het is zang. Zoo dan noem ik u Vrouwe Zang, zonder aan iets anders te denken dan aan uw bovennatuurlijk leven, zonder van eigenlijke zangkunst te gewagen. Een leven zelf kan zoo prachtig zijn dat het schooner is dan de schoonste zang. Zoo was het uwe. 't Werd alras een innig samenleven met Jezus als met een bruidegom. Ik weet niet, Caecilia, 'k weet niet op welke wijze de Bruidegom u geroepen heeft. Was het een plotselinge roeping dan wel een geleidelijk groeien naar Jezus toe, 't groeien van een lelie naar 't zuivere licht der zon? Jezus is wel gelijk een tuinier, die vooral gaarne ziet dat een bloem groeit en grooter wordt langzamerhand: 't geduld zelf, waarmee hij wach ten moet naar de bloem, is hem een aardig genot. Ik heb ook wel eens een bloem gekweekt en ondervonden hoe wonderwarm het aandoet te zien dat de knop er is en morgen of overmorgen de bloem. Zoo zag Jezus u, Caecilia, en dat gij van jongs afaan opschoot naar den trant der leliën, naar den trant der maagden. Hij zelf trouwens gaf u dien trant, dien aanleg tot de maagdelijkheid. De Caecilii zagen het ook dat uw groei niet ging naar het slijk, maar naar de zuiverheid der hoogten; want uw leest en uw gebaar en uw gang en uw mond en uw oogen, alles aan uw uiterlijk was te fijn om bezbedeld te worden. O Caecilia, 't is niet om te gelooven hoe rank en slank, hoe rein en fijn ik u me voorstel in uw wassende jaren! Gij waart u van uw lelieschoonheid niet bewust; maar gij weet dat zulks haar nog verhoogde. | |
[pagina 738]
| |
't Was, toen gij door de tuinen liept al spelende, de venukking van alle lente-schoonheden - zonnelicht en lachende weiden - te zamen. Hoe mooi, dat ge 't niet wist! Maar Jezus zag het, en hij zag meer: uw zuivere, uw door Hem in Zijn Bloed gezuiverde ziel. Van die zuiverheid, die kostelijke, waart gij, Caecilia, niet onkundig, o neen! want gij droegt op uw hart bij wijze van schapulier het Evangelie. En daarin staat het, is 't niet, Caecilia! ‘Zalig de zuiveren van harte, want zij zullen God zien.’ Als de ziele luistert, spreekt het al een taal dat leeft; doch niet een taal zoo prachtig als deze tekst vol vergezichten. Zalig de zuiveren van harte, want zij zullen God zien! Zalig... ik gevoelde me niet dikwijls zoo gelukkig, zoo zalig als thans; ik reis met u, zuivere Caecilia. Uw reinheid verpuurt, dunkt me, de mijne. Des ben ik zalig. Er zijn buiten de niet-zuivere zooveel zuivere dingen, waarvan 't aanschouwen den zuivere verzadigt. Caecilia, we bezien de blauwe luchten, en we zijn gelukkig om onzen kinderlijk argeloozen blik daarheen. Caecilia, we bezien de weiden, en haar groene vlakten verzadigen ons, die, rein van harte, zien, zoo maar zien naar het argelooze groen. Caecilia, de bergen rijzen hoog in de lucht, en wij jubelen ons harte vol zaligheid om al dat heerlijke rijzen, rijzen tot in de sneeuw. Caecilia, zalig zij, die zien met een zuiver ooge naar zuivere dingen. Alras bemerken zij, dat zij meer zien dan die zuivere dingen zelf; zij zien erin afstralingen van Gods zuiverheid zelve; Gods zuiverheid in de luchten, Gods zuiverheid over de weiden, Gods zuiverheid alover de bergen. Maar nog zaliger heb ik me gevoeld in een kapel, waarin ik mocht binnentreden onderwege.Ga naar voetnoot(1) Ik was erin gegaan met een groot gevoelen van deemoed al verwekkend een recht tollenaarsberouw. Werd ik daardoor zoo volkomen gereinigd, zoo zuiver van hart, en zoo zalig dat ik God, ik zeg niet: zag, maar zóó dicht bij me voelde, dat ik me niet kon nalaten te prevelen: dit is het huis van God, en de deur des hemels! Hier is God! - Als vanzelf ontlook mijn hart als een roode bloem van wijd opene liefde tot dien God, die, daar-waar-ik-stond, aan Margaretha Maria Alacoque de boodschap bracht der Liefde van zijn Hart. Hoe was ik toen? Ach, ik kan 't niet zeggen! Ik weet... dat ik weende van blijdschap om anders niets, dan omdat ik daar was, dààr! Ik had lust om te keffen, ja, te keffen gelijk een hondjen onder de tafel van zijn Meester; kruimeltjes vroeg ik, niets dan onnoozele kruimeltjes van Jezus' Liefde. | |
[pagina 739]
| |
En ik ontving Jezus geheel en gansch, geheel en gansch! En plots, plots, in één overgulping van Thaborweelde! Ik moest niet zeggen: laten we tenten bouwen; 't is hier goed om te zijn; de tent was er, de liefde van Jezus rondom mijn ziel. Ik moest me geen geweld aandoen om me voor te stellen, hoe Jezus aan de Heilige verschenen was. Ik zag het gebeuren vóór mijn ziel met een soort ander vermogen dan mijn verbeelding in een om zoo te zeggen onstoffelijk tafereel. En 't was me juist alsof het H. Hart aan mij verscheen; maar ik zag niets dan een hartvormige roodinnige liefde, docht me. Van me zelven wist ik niet veel; maar dat mijn hart klopte, dat wist ik, en niet een klein weinigje, dat wist ik, en dat het klopte van liefde, dat wist ik, dat wist ik!
En ik was gelijk iemand, die staat in een winkel van uurwerken: veel klokjes tikken, tikketikken: veel harten klopten hier immers van liefde tot Jezus. Ik hoorde toch ook mijn hart - en nog luidst van al - liefdekloppen. Daarom was ik blij; 'k had maar één vreeze, namelijk, dat het van 't danig kloppen zou stilvallen, of was die vrees niet eerder een verlangen dat het mocht, zóó beminnend, voor eeuwig stilvallen, en blijven staan op het uur-der-hoogste-liefde!
Ik heb toen gevoeld aan mijn hart, wat er omgaat in het Hart van Jezus; het heeft me lief! O Caecilia, gij waart toch bij me, toen ik dat te voelen kwam, is 't niet?
En toen heb ik, van achter tralies, stemmen hooren zingen van nonnetjes; 't klonk als van heel ver, als van uit ik weet niet welken verren hemel, die toch - dan ook weer - heel dicht scheen te zijn. Of was 't anders niets dan nonnetjes met een hemel in hun ziel, met nog veel meer hemel in hun ziel, dan ik, die luisterde met zooveel hemel in mijn ziel? Of waart gij, Caecilia, achter die tralies daar, komen zingen, heilige Zangeres, bij dat soort bruiloft van mijn hart met Jezus' Hart, 't lied van uw eigen Brulocht met den Heer? Ik gaf toch ook mijn hart, ik gaf het al weenend van het danige willen geven, willen geven, geven, geven!... En Jezus gaf toch ook zijn Hart, zijn goddelijk Hart. Hij weende misschien ook, omdat Hij 't gaf aan een, die 't niet wil, maar die 't eilaas! kàn verraden. Doch dat heb ik niet gezien, dat hij weende; dat heb ik ook niet gehoord in uw stem, die wel heel zacht, doch ook heel vast haar psalm, blijkbaar een psalm van vertrouwen doorneurde. | |
[pagina 740]
| |
Waart gij toen niet blijde, Caecilia, om Jezus' goedheid jegens mij? - Ik! Ik was blij; èn om wat aan mij was geschied, en, omdat ik nu zelf iets ondervonden had vanwat aan u was geschied, toen Jezus u, Caecilia, genomen heeft tot zijn bruid, gij Jezus tot uw Bruidegom!... Ik reis naar Rome, doch, voortaan, met schrik; want dààr is dat aan u geschied: daar zou 'k dat willen aanvoelen, en, help me, Caecilia, 'k zal 't niet kunnen, zooals een mensch gewoonlijk dat, wat hij liefst zou kunnen niet kan! |