| |
| |
| |
Lied.
door Jan Hammenecker.
Ik kan niet langer wachten, Heer!...
ofschoon ik al zoolang begeer
te gaan onder bloeiende boomen
in den bloei van mijn beste droomen
Mijn droomen kwelmen al zoo lang:
mijn denken is één bloeien
en mijn mond is drukke drang
van woorden, die weg willen vloeien
in de geut, in het ziedende gloeien-de
Eisa! Heer God, schiet mij geen blos
van schaamte naar de wangen
om 't woordje Minne: - 't wipte los,
en 'k weet het: ons huidige zangen
en ons luttele Minne-verlangen
Van Minne gewagen, was ja goed
in de Middele - Minne's - eeuwen -
Ik zweeg erover, indien mijn bloed
kwik als van Lentende spreeuwen
me niet sloeg en niet joeg om te schreeuwen
Eisa! 'k Wil zingen naar me lust:
'k wil niet om Minne blozen.
| |
| |
Zijt Gij beschaamd, als Gij me kust
en Uw handen mijn hart overhoozen
met den gloed van hun Wonden, mijn Rozen
De Minne, die me naar U trekt
zal ik dan niet verduiken.
'k Heb trouwens zelf haar niet verwekt.
Gij, God, hebt haar laten ontluiken
als de Bloeme, waarin ik zou ruiken
Minne is de Bloem, die bloeiend stond
van in het oudst Eerdézen;
ginds in haar eigen echten grond,
dat is, Heer God, in Uw Wezen
in hetwelk ze noodwendiglijk gerezen
Want Minne is God, zoo goddelijk als
de Twee, die Minne vragen
van toen zij vielen om den hals
elkaar, en elkander bezagen
Want uit den Vader en uit den Zoon
al even eeuwig, even schoon
en Gij moet, o Minne, worden aangebeden:
Ik wist het wel, toen ik begon
om 't woordje Minne te spinnen,
dat ik, den Geest ter eere, spon
geen lied van onedele minne,
maar een lied van de Minne, waar geen zinnen
| |
| |
Laat toe, Gij, Minne, dat ik U roem,
die blaakt in 's Vaders Handen,
dat ik U loof, o Minne-Bloem,
die blaakt in 's Logos' Handen
Het is Uw trots, o Zonne-Bloem
te bloeien, te zonnen in hun Handen,
te zijn wat ze zelf elkander verpanden,
waar zij bei voor elkanderen branden:
De drift der bloemen van hier benëen
is reikhalzend te groeien
tot in de zon: de zon! Doch geen
zal ooit in de zon mogen bloeien:
Bloemenlot is eilaas te verschroeien
Doch, Bloem van Hierboven, Gij, Gij moet
niet naar een zonne streven.
Van eeuwig zijt Gij zon vol gloed,
van eeuwig hebt Gij 't laaiende leven
der Zonnen die zich aan U geven
Dat Gij nu, zijnde wat Gij zijt
mij: bloem ontloken in den tijd
en 't slijkerigst hierbeneden
toch tegen wilt komen getreden
Gij komt in mij: want 't geen ik noem
de Minne, Bloem mijner ziele,
zijt Gij de Bloem, de zonnige Bloem,
de Bloem-Zon, waar ik voor kniele,
die me Pinksterenrood overviel en
| |
| |
De Bloem-Zon, Eeuwige Minne kwam
om zelf in mij te fleuren
Dat 's 't Wonder: dat zij woning nam
in mij gewend aan het treuren
dat ik niet tot de zon me kan beuren
Zij doet in mij wat zij moet doen:
zij geeft me zoet haar zonne-zoen
haar leven gekomen hierbinnen,
is haar leven van in den beginne,
Ik niet, de Minne bemint in mij:
zij trekt me, doet me groeien
en houdt me van het noodlot vrij
waarbij de bloemen verschroeien
met de Minne mag ik eeuwiglijk bloeien:
|
|