| |
| |
| |
Het geval van de Jongeren.
door Gerard Walschap.
I.
Tegen den glimlach van de sceptieksten in is het reeds versleten woord verscheurdheid toch niet ijdel. Niet ijdel omdat de jongeren bewust deel uitmaakten van eene - dat kan men niet loochenen - verscheurde gemeenschap die wel ellendig genoeg was toegetakeld om de schoonmenschelijke deernis der Cellebrieven te verdienen. En als die jongeren dan in hunne verscheurdheid en ondanks deze, streefden naar gemeenschapskunst, dan was dat een artistieke streving van sociale beteekenis. Holland kreeg zijn nieuw parool van over de grenzen; daarom schept het niet. Hier deden we 't op aan den lijve, ging het over in ons bloed; daarom zullen wij nooit kunnen terugkeeren tot de vroegere waarden, nooit meer den ouden mensch aantrekken. Het nieuwe element dat wij in de vlaamsche Letteren wtllen inlasschen is niet louter literair, maar een levensproduct, geen leuze maar een ervaring. Zoo zeker is het dus dat de waarachtige oorzaken der literaire revolutie van socialen aard zijn, nl. te vinden in de jongste geschiedenis der vlaamsche beweging.
In Gods naam, waar elders zouden we 't toch halen? Een dichter, een kunstenaar is toch maar ‘een kind der menschen, schoon als menschen en als menschen sterfelijk.’ Hij is toch maar opgegroeid gelijk ieder ander kind, heeft gespeeld, gegeten en geslapen gelijk iedereen. Wat hij deed en wat hij zag, wat hem beinvloedde en omringde was toch maar wat iedereen deed, zag en onderging. Zijne persoonlijkheid is wel anders maar de objectieve wereld rondom hem met haar invloeden en bijdragen is toch dezelfde. En hoe kan het dan anders of die jonge menschen wier vorming viel in de oorlogsjaren en wier levensorientatie zich moest richten in dat duister-chaotische van daarna, moesten anders zijn dan de oudere generatie. Indien het ooit vruchteloos en ongedaan werk was zich heftig te kanten tegen het jongere, het nieuwere, dan is het wel nu. En als het ooit gemakkelijk was tegen dat jongere gezonde kritiek te opperen dan is het ook nu; want geen generatie was tegelijk zoo wild en zoo wankel.
| |
| |
Hier werd al eens bescheiden beproefd een teruggang te doen naar de eerste oorlogsche oorzaken van het verschil jong-oud, wanneer ik in het Maartnummer van dezen jaargang poogde te schetsen waar wij onze onrust en onze disharmonische levenskoorta vandaan hebben. Een vleiende autobiographie was dat niet, maar wat wilt ge, als wij in de letterkunde toch niets kunnen uitrichten zoolang ons leven niet het uitgangspunt is van onze kunst. En een troost is de gedachte dat, waar ons leven door loutering van dieper tot hooger steeg, onze kunst, die daarvan zal getuigen, dezelfde stijgende lijn noodwendig zal volgen.
Toen in negentienhonderdveertien het vaderlandsch enthousiasme bij Vlaming en Waal zoo fel vlamde, toen Vlaanderen nog ‘gedacht den slag der gulden sporen’ en de forten van Luik in de dagbladen nog standhielden als het leger reeds over de Schelde en de burgers over de grenzen vluchtten, wisten wij nog niets van wat is de vergankelijkheid van het ondermaansche. De eerste ontnuchtering verscheen in de gedaante van grijsjassen en pinhelmen.
Vier jaar lang bezetting, honger enz... tellen ook, al waren zij niets naast het lot van de ongelukkigen in de loopgracht. Zij tellen althans bij zooverre dat zij van iemand een anderen mensch maken.
Datgene wat men genoemd heeft de belgische standvastigheid was iets gelijk alle menschelijke zaken: men moet er zich geen illusie over maken. Hoofdzakelijk bestond het in haat tegen den Duitscher. Die haat was inderdaad hartstochtelijk; maar evenmin als iemand feller nationalist en vlaamschgezind is naar de mate waarin hij den staat haat, evenmin wordt men beter Belg door Duitschland te haten. Dit bestatigen wij immers nog heden aan de ‘n'oublions jamais’ schreeuwers die om een democratische regeering te treffen niet geaarzeld hebben hun dierbaar vaderland te ruineeren. Die oorlogshaat richtte zich recht op den vreemden, lompen heerscher, die ongeroepen zich had opgedrongen, beestig was te keer gegaan en vier jaar lang tyranniseerde. Al de liefde ging naar het leger, ons volk, onze broers, die hun leven borg stelden voor onze bevrijding.
Alles wat tegen dien heerscher gericht was had de liefde, een wilde fanatieke liefde. Maar dat alles is nog niet precies en speciaal vaderlandsliefde. En denkt eens even na hoe dat wel anders had kunnen zijn, hoe er eenige toenadering mogelijk geweest ware tusschen het volk en den indringer. Dezes inval zelf was onrechtvaardig; hij had zich bovendien voorgedaan als een bandiet nee plus ultra; in die vier jaar deed hij niets om dat weer goed te ma ken; het volk leed honger; hij veroordeelde en
| |
| |
fusiljeerde, voerde weg en eischte op. Hoe was toenadering mogelijk? Op welke basis?
Maar illusies moet men er zich niet over maken. Want ook hier gebeurde wat overal gebeurt, omdat overal uitschot is: baron-zeeperij, handel met de Duitschers en het winstbejag van boeren. En dat uitschot was hier niet minder talrijk dan elders, zoodat wij, spijts alle vaderlandsche solidariteit toch maar ieder die 't kon zich zagen rijkmaken ten koste, van den medeburger en in 't rechtstreeksch of onrechtstreeksch voordeel van den vijand. En allen die in 't bezette gebied leefden, weten dat het einde van den oorlog alleen betracht werd door hen die onder den oorlog leden en we zullen wel nooit weten hoevelen de gebeurtenissen van November '18 spijtig vonden. Dit alles zagen wij voor onze oogen gebeuren en het moet hier vermeld worden als 't eerste van die ontredderende contrasten waarvan die vier jaren aaneen hingen. Ook de beteekenis der clandestiene bladen moet niet overdreven worden. Het pikante van 't geval en de verkropte leute om zoo 'n Duitschersgesar was een voornaam element.
En vervolgens het activisme. Het zou verkeerd zijn deze actie te willen voorstellen als een antivaderlandsch gebaar naar Duitschland toe. Het was in wezen een wel anti-regeeringsche beweging maar daarom nog niet anti-staatsch, wijl mannen als b.v. Dosfel zich de van Duitschland verworven rechten voorstelden als later te verbestendigen in het staatsverband. 't Geen alleen getuigde van een te gunstig gedacht over het fransquiljonsch regiem. Doch de paedagogische beteekenis van dat activisme was voor de jeugd het aanvoelen van een tweede hoofdkontrast: eenerzijds de liefde voor het volk en zijn rechten, anderzijds de woede van het volk en patriotische ijveringen tegen hen onder leuze van vaderlandsliefde. Men moet deze wisselwerking van tegen elkaar opwegende waarden in een strijd dien jonge menschen voor zichzelf niet kunnen uitmaken, niet onderschatten als element tot ontreddering. De overgekomen vaandel-vluchtigen werden vrij algemeen gelaakt, maar hunne schriften sloegen het volk op het hart. Hoe, de vlaamsche soldaten werden op den hoop toe nog mishandeld en vervolgd! Vechten en dag en nacht hun leven wagen was dus nog niet genoeg; zij werden daarbij nog afgejakkerd door hun eigen volk. Deze onthullingen hebben België veel meer kwaad gedaan dan heel het regiem van '30 tot 1914.
Zooals ik reeds schreef gold, kwestie het activisme, zeer sterk het gezagsargument. De toetreding van eenige mannen die ideale figuren
| |
| |
waren voor ons, jonge Vlaamsche studenten, vooral de eindelijke toetreding van Dosfel, wogen zwaar door in de weegschaal onzer weifeling. En toen verscheen dat ‘Katholiek activistisch Verweerschrift’, dat, hoe gij ook over de zaak denkt, een schrift is subliem van heldenmoed en van zielegrootheid. Indien de naam Dosfel alleen reeds een vlag was waarachter velen overgingen, zijn verweerschrift verdubbelde dit gezag en dien invloed. Daar was er maar een die nog een tegenwicht vormde: dat was Frans Van Cauwelaert. Ik begrijp zeer goed hoe een hatelijke, wijl vaak met laffe en gemeene middelen strijdende haat van zekere vlaamsche menners, zich uitsluitelijk tegen hem heeft gekeerd alsof Van De Perre en anderen niet hadden bestaan. Hij was inderdaad voor jeugd en ouderen de eenige gezaghebber die tegen Dosfel in die gespannen jaren kon opwegen. Wat ik niet begrijp is het na-oorlogsch Kamerincident, uitge lokt door... een volksvertegenwoordiger die Van Cauwelaert een verrader noemde. Maar, in 's hemels naam, als België vandaag nog bestaat dan mag het dit danken aan Van Cauwelaert. Hij en Dosfel die heel 't strijdbare Vlaanderen rond hun vinger draaiden hadden in die eerste dagen van wilde spanning met leger en burger Brussel en de rest overhoop kunnen loopen.
Nu is dit anders gegaan. Diegenen welke zwaarst onder den oorlog hadden geleden, de staatsambtenaars, de administratiemenschen, de voor den oorlog goede burgerij, de veiligheidsdienst en de officierswereld waarover we, zooals gezegd, reeds vóór November '18 waren ingelicht, ontketenden de terreur, de activistenvervolging. Dit was geen vaderlandsliefde maar de eenige wraak welke die menschen konden botvieren voor alles wat ze geleden hadden. De Duitschers konden ze niet treffen; dan maar de activisten.
Ziedaar dus wat de oorlog voor ons geweest is: bij de onrust eigen aan elken oorlog met zijn groote verplaatsingen van het kapitaal en zijn gevolgen van moreele losbandigheid en tuchteloosheid, steeds voor ons, jonge Vlamingen, de dubbelheid waartusschen we te kiezen hadden: Vlaanderen en België.
De activistenvervolging en onze mengeling met de rumoerige elementen van oud-strijders, maakten daar geen einde aan. Een na een stonden geliefde mannen voor het gerecht die, om t'even hoe ge dacht over hun geval, dan toch daar stonden omdat ze Vlaming waren. Wat aan overtuiging in velen nog te kort schoot dat vulde aan het medelijden en de woede om het onrecht. Het proces Dosfel wordt een groote datum in de geschiedenis der vlaamsche beweging. Dat is wellicht sedert 1914, het
| |
| |
eenige en het laatste moment waarop Vlaanderen eendrachtig in front heeft gestaan tegen zijn vijand den franskiljon. In dat beruchte Assisenhof heeft Vlaanderen een laatste maal met Van Cauwelaert, een van Dosfel's verdedigers, aan 't hoofd, het défilé gehouden van het voltallig keurkorps zijner leiders, geleerden en priesters, alles wat naam had. Daarna zijn ze uiteen gegaan.
In de groote schaduw van Dosfel stond, insgelijks voor dat gerecht, een jonge dichter dien wij toen nog niet kenden. Hij liet een bundeltje verzen verschijnen ‘De boodschap’ dat een schreeuw van revolutie was in onze vlaamsche letteren maar overigens van een mildheid, van een schoon-menschelijkheid, van een schreiende deernis om den naaste die ons aangrepen tot in merg en been. Deze schoone jonge man, nooit opruier geweest, maar die enkele malen, kinderlijke dichter, in vergaderzalen sprekend tot zijn volk, had staan schreien van erbarming over die kudde, daarom door de woeste gerechtswolven overvallen, verliet het gevang, klaagde zacht en kwam zich weer aanbieden:
van het stof van vele wegen,
mijn schoeisel ontwricht.
op het beven van mijn handen,
die door mijn ogen dwalen
ik kom om mijn hart te breken
‘Knielen zal ik tussen uw simpele luiden’ dichtte hij en zijn droom was:
als vaardig wordt over me
de genade der grote dingen,
op de tafel der hongerigen.’
Tot zijn vervolgers en beulen sprak hij:
| |
| |
‘Laat uw vuistslagen branden op mijn gelaat
uw brandmerk schroeien mijn lillende vlees -
ik weet handen die mijn gelaat zullen wassen
een mond die de brandwonden zoenen zal.
Luistert hoe ik bereid mijn uur van wraak:
in de stilte scherp ik grote verzoeningswoorden,
laaiende kolen zal ik over uw hoofden verzamelen,
ik wil u zien smelten in den gloed van mijn liefde’
En dan roept hij uit:
Wie het mes van zijn haat
ingaan zal hij tot zijn vijand
en reiken zijn mond tot de zoen!
en droeg vertedering in zijn hart,
hij vordert hen op tot de opstand
die brandt het teken der gezalfden
van de kinderen der verborgenheden!’
Men moet deze verzen her-stellen in den tijd van hun verschijnen, een tijd van wilden haat, wilde geestdrift en wilden durf, toen alles op barsten en ontploffen stond, om weer te voelen wat zij voor ons geweest zijn. Het gebalde van dien vorm die rats brak met hoevele tradities ontstemde ons vooraf, maar daar was iets profetisch in dat strakke, toch hartstochtelijke woord. Het was de stameling van een van God bezochte die er zijn visioenen uitflapte, want hij kon niet meer denken aan maat en rijm. Maar wat ons vooral, drieste jachtigen en verbijsterden, verbaasd deed stilstaan, was de mildheid van den door foltering gelouterden dichter, het rijk van erbarmen en vrede dat hij preekte onder zijn nog altijd maar oorlogend en door ‘vaderlandsliefde’ vervolgd en getormenteerd volk. Datgene wat wij in al de vurigheid van 't heftig bewegen toch inwendig met heimwee verlangden: rust, orde, vrede, geluk, hij wees er opeens den weg naar die loopt over goedheid en verzoening.
| |
| |
Het woord wordt geboodschapt:
handen wenken over alle grenzen,
Wies Moens is aldus, na Rodenbach, de eerste dichter die, waarlijk dichter, gegroeid is uit de vlaamsche sociale nooden, de vlaamsche beweging zelf. Groot dichter als Rodenbach is zijn werk van minderen invloed geweest op die beweging zelf maar van den anderen kant van veel grooteren invloed op onze letteren. Met zijn boodschap kwam hij terecht in een literatuur van nog tachtigersch individualisme en gaf deze een wrong naar de gemeenschap toe. Dat hij knielde tusschen simpele luiden heeft ons ontroerd en getroffen als een zoet gebaar dat we nog niet hadden gezien. Men heeft gezegd dat het niet nieuw was wat daar vooral in die Cellebrieven stond, dat het allemaal en schooner in het Evangelie staat; maar onder al de plagiaten is dat uit het Evangelie toch het minst onteerende en als die lijn van Boodschap en Cellebrieven reeds in 't Evangelie ligt getrokken, dan zijn we sinds ‘Vlaanderen’ en ‘Van Nu en Straks’ toch maar heel ver van 't Evangelie af geweest.
Intusschen ging dat evangelie maar immer niet in vervulling.
De antithese Vlaanderen-België, door de activisten met hardheid gesteld, bleef daar in haar wrangheid staan en Vlaanderen bleef het schouwspel bieden van den droefsten burgertwist. De antithese werd verdeeld tusschen twee verschillende politieke partijen. Hierover spreek ik niet omdat geen politieke partij volkomen kan beantwoorden aan het geestelijk, het intellektueel besef dat zij moet uitrukken. En ik heb het hier enkel en alleen over dat besef, die geesteshouding waarin de jongere generatie leeft. Bij politiek komt werkelijkheidszin op den voorgrond, is actie hoofdzaak; maar de grondslag van die politiek, het idee waarvan ze uitgaat, en dat leeft in den intellektueel, is abstract en staat boven werkelijkheid, ja soms ook boven verwerkelijking.
De politieke strijd, met zijn noodzakelijke verbittering en heftigheid heeft de verhoudingen verzuurd ook tusschen intellektueelen die anders wel de broederschap door verzoening hadden kunnen betrachten. De manslagen te Antwerpen, Brussel en Leuven waren ook niet van aard om te kalmeeren.
Daartegenover stond een streven om wat op politiek gebied nooit meer kon worden bijeengebracht, te vereenigen op basis der ruime en lief- | |
| |
derijke roomsche leer en dit heeft nog eenigszins vermocht de geesten open te zetten en een zekere rust te stichten. Daar heeft zich een soort intellectualisme gevormd dat al deze vurige kwesties in een sereene sfeer van het abstracte, het louter theoretische heeft geordend. Dit heeft slechts, men weet het, tot in 1925 mogen duren.
Och zeg niet: waarom brengt gij al die politiek en die ouwe koeien van den oorlog te pas naar aanleiding van nieuwe kunstvormen? Wat heeft dat daar mee te stellen? Voor jong en oud dat zich beweegt in de politiek, is al dat getwist en getormenteer eerder welkom: het houdt den molen aan gang. Voor de kunstenaars, de intellektueelen, de jeugd die nog maar opkomt, nog niet ageert, voor allen die inwendig leven is al dat schrijnende juist pijnlijkst en schadelijkst. Gaat eens na wat er onrustigs behandeld wordt in de studiekringen die vroeger aan apologie en sociale kwestie deden. Leest eens de studententijdschriften die vroeger blokkerij, astekken, rolderij en Peeterman bezongen, Gezelliaanden, Streuveliaanden of uiterst onschuldig Rodenbachden. De gedichten welke wij op redacties ontvangen van jonge menschen die ‘beginnen’, komen toch wel, niet waar, van hen die morgen onze schrijvers zullen zijn en geven die mentaliteit weer. Welnu dat zijn verzen: 1) Aan Borms 2) Aan Herman Van Den Reeck 3) aan Berten Vallaeys 4) Aan Eugeen Van Oye enz... enz... en voor 't overige godsdienstige poëzie.
Zeg weerom niet: jong werk. Dat gaat over. Het is nog geen twee jaar geleden dat een bundeltje gedichten verscheen ‘Apostel’ geheel gewijd en opgedragen aan Borms. Een bundel Bormsgedichten. De schrijver Geert Pijnenburg drijft de verdwazing ten slotte zoover dat hij Borms vergelijkt met Christus! Ik ontvang op dit oogenblik de beknopte-tekstuitgave van Laudy's ‘De Paradijsvloek’ door Het Vlaamsche Volkstooneel en in de inleiding lees ik: ‘In “Reynaert” mochten wij personnages uit het levende Vlaanderen laten herkennen in de gedaanten van legendarische dieren. In “Tijl” werd door het gewone werkpak van Lamme en Nele voor het oog der fantasie vastgeknoopt aan ons werkelijke leven’ Welnu die ‘Reynaert de Vos’ is het werk van een der talentvolste jongere Vlaamsche tooneelschrijvers. Het heeft bijval gevonden in heel Vlaanderen. Over ‘Tijl’ heb ik hier uitvoerig geschreven. Het is gewoon een stuk verdichterlijkte vlaamsche geschiedenis en een wel is waar betwistbaar program van vlaamsche beweging.
Het zijn de vlaamsche sociale toestanden, waarbij gevoegd de finantieele kommernissen van elk geestesarbeider en, dus zeker ook van den
| |
| |
kunstenaar, in dezen tijd van democratie en inflatie, die op onze literaire beweging drukken, onze kunst naar den vorm onrustig maken en in de beginselen verward.
Eerst deed men verwoed aan essay. Een stortvloed was het van geleerde philosophieën. Voor elke nieuwe elucubratie van beelden en vormen drie vier kunstenaars theoretici en plus minus drie nieuwe tijdschriften. Het ongeluk van al die geleerdheid en programs was dat ze dienden om de lading import-waren te dekken en nooit dienst deden op het ledig en armelijk schip van Columbus op zoek naar een nieuwe wereld. Zij wezen geen nieuwe wegen en vervulden al te vaak de niet verheven rol van impresarios die een eigenaardigheid ‘lanceeren’.
Die vergissingen, schijnt het ons, doen niets af aan de waarde van dat nu gesmade essay. Want wij moeten met behulp van de roepstem onzer tijdschriften trachten voeling te krijgen en te houden met de vele jonge krachten, verspreid over den lande, die zoeken zooals wij. En het is niet goed dat elk zijn eigen resultaten van opsporingen voor zich beware. Slechts solidair en met elkaar te helpen zullen wij er komen. Maar ons essay zal enkel dan het diskrediet opheffen waaronder het nu gedrukt gaat, als het ten eerste objectief zal zijn en als het ten tweede niet langer meer in den dienst zal staan van het verworvene maar wel van datgene wat we nog moeten zoeken.
Ja, heel de jeugd met haar dichters, haar schrijvers, haar kunstenaars aan 't hoofd, is revolutionair, maar revolutionair tegen een orde die niet bestaat, revolutionair uit behoefte aan orde. Want er is geen orde in Vlaanderen.
En, om van nu af uitsluitelijk bij de jongere schrijversgeneratie te blijven, indien het natuurlijk is dat zij behoefte hebben gehad aan een nieuwen vorm, hoe zou 't ons verwonderen dat zij, midden sociale herrie en verwarring van alle beginselen, dien nieuwen vorm nog niet hebben gevat, dat zij nog niet verder zijn dan Wies Moens' Boodschap: groote deernis over hun volk en den schoonen wil om dat volk met hunne kunst door nauw kontakt te dienen.
Maar dit is hun al een program dat tegelijk hun houding tegenover de vorige generaties aangeeft.
Met den dag wordt het hun duidelijker dat men op een dood punt was uitgeloopen met zoowel romankunst als poëzie. Het leven werd verlaten voor de kunst en nu wreekt zich dat leven op die kunst. Zij staan op, gekweld door hartstochtelijke verlangens naar waarheid en naar levens- | |
| |
orde, jeugd die langzaam tot het bewustzijn rijpt dat zij het slachtoffer is van een wereldcrisis en dat zij van de traditie meer puinen erft voor de toekomst dan wel gevestigde bouwsels.
In ontredderde armoe op de wereld geworpen, opgegroeid met schrijnend gevoel van gemis, kent die jeugd geen kommer om het accidenteele dat maar miniaturen levensverluchting is en een zekere levensverfijning of levensgerafineerdheid, al naar ge 't wilt noemen. Zij is bekommerd om de kernen, om het leven, het zijn zelf. Haar hunkeringen reiken naar een gezonde, vernieuwde, eenvoudige menschelijkheid. Het is voor haar een zoo opdringerige evidentie van eerst volop en waarachtig mensch te moeten zijn en dan pas kunstenaar, dat zij zelfs niet kan begrijpen hoe dit ooit anders kan zijn beweerd. Toch is dat anders beweerd geworden door een heele generatie kunstenaars vanaf tachtig. Tusschen deze generatie, met haar epigonen en slachtoffers voortloopend tot in onze dagen, tusschen deze bewuste en onbewuste kunst-om-de-kunsters en haarzelf, voelt die nieuwe jeugd alle compromis onmogelijk.
Met haar felle verlangens naar menschelijkheid (en zij bedoelt: grootmenschelijkheid) met haar ernstige kommers om de grondslagen en de geestelijke levensbeginselen, (helaas reeds door sommigen onder den naam ‘verscheurdheid’ verliteratuurd) staat die jeugd voor de rekken vol romans en poëzie der periode van de literaire liberalisten, tachtigers enzoovoorts, en vraagt niet: wat hebben wij aan die kunst voor onze kunst? maar vraagt: wat hebben wij aan die kunst voor ons leven? En zij antwoordt: niets. Want wat daar geboden wordt is folklore in plaats van leven, is uitrafeling van psychologietjes in plaats van levenssynthese, is vorm in plaats van inhoud. Het is, met een der leelijkste namen genoemd: literatuur. En de jeugd keert den rug.
Indien gij u troosten wilt met de bezonkenheid die wel schijnt neer te strijken als een moede rust over de ‘jongeren’ van na den oorlog, dan vergist gij u onontkomelijk, als gij ten minste daarin een terugkeer tot de vroegere waarde-aanvaardingen zoekt te zien. Overigens, en dit is wel de moeite van 't overwegen waard, de zoo vierkante reactie tegen tachtig, tegen ‘Vlaanderen’, tegen ‘Van Nu en Straks’ en tegen de korte periode die, nog onbewust van dezer geest vervuld, daarop gevolgd is, dateert vooreerst niet van tijdens of na den oorlog. Er was, immers, in 1912 nog geen oorlog geweest, toen Feber uit den Oost zijn prachtige studie instuurde naar ‘Van Onzen Tijd’ en men in dat merkwaardig stuk proza las:
| |
| |
‘Omdat die (tachtiger)-verzen zoo boeiend zijn daarom vervloeken we ze dubbel’
‘Aan de Tachtigers hebt ge geen houvast voor uw eigen zoekende bestaan. Gij zegt dat dit de bedoeling der dichtkunst niet mag zijn en dat ze zich met hoogere dingen occupeert. Noem dan iets hoogers dan menschen te vormen ter eere Gods.’
‘De zuivere waarde-verhouding van constructie en ornament is uit ons leven weg.’
‘We schrijven niet voor ons plezier tegen de “Nieuwe Gids”...... Zonder hen waren we misschien nog midden in de rijmelarij en zonder vooruitzicht van kultuur; ze hebben ons van de predikantenpoëzie en de zalvende verzen verlost - ook een Godtergende dichtkunst.
Maar we laten ons niet ons leven lang vasthouden, waar de dankbaarheid ons verbindt. Van onze voorgangers willen we niet eeuwig de naloopers zijn; we hebben de eerzucht en de roeping liever aanvoerders dan epigoners te zijn.’
Ook zonder den oorlog dus, ware de reactie er gekomen; de verdwaling was al te evident. Maar de oorlog is een samenloop van tallooze invloeden geweest die deze reactie heeft bespoedigd en verhevigd. Men kan de vernieuwingskoorts opdoen als een uitheemschen invloed en dan spreekt men van den geest des tijds, maar men kan ze ook opdoen, zooals wij hier in Vlaanderen, door het aan den lijve gevoelde lijden, tengevolge een groot en diep konflikt waarin men zelf, ja, zooals wij, met huid en haar is betrokken. En dat er wel verschil is tusschen die twee manieren, tusschen het aangeleerde en het aangewende of opgedane, maakt ge op met Holland, dat anders rumoeriger meebeweegt en toch bitter weinig werk voortbrengt, te vergelijken met ons, die dan toch Wies Moens, Gijsen en Van Den Oever, plus een heele nieuwe tooneelliteratuur hebben voortgebracht.
Neen, wij kunnen den ouden mensch niet meer aantrekken. Dan maar den nieuwen mensch aandoen? We willen het allemaal, maar hoe is die nieuwe mensch? Het verwijt dat we 't bij onze essays laten steken geldt niet meer tegen ons: reeds hebben we gewerkt. Nadat de sensatie van Wies Moens' eerste verzen zoowat geluwd was, terwijl nu de dichter zelf wat verademing schijnt te zoeken, is de passie overgeslagen op het tooneelstuk. Er werden op 5 jaar tijds meer en betere tooneelstukken geschreven dan weleer op 20. Maar het is juist onze tragiek dat we met reeds een hoop werk achter ons waarmee we kunnen uitpakken, voor de krachten die nog alom in ons broeien en koken den eindelijken, den definitieven
| |
| |
weg zoeken. Ik zal blijven schrijven en herschrijven dat niets dit fatum van onrustig streven van ons zal wegnemen zoolang we er niet van doordrongen zijn tot in merg en been dat we moeten terugkeeren tot onszelven, tot het leven. Dan, en dan alleen zullen we, gelijk we nu een nieuwen vorm gevonden hebben, den nieuwen vorm, den onzen, vinden. Iets nieuws hadden we betrekkelijk gauw beet; het nieuwe zullen we nog moeten zoeken.
|
|