Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926
(1926)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 580]
| |||||||||
Een hopeloos pleit
| |||||||||
[pagina 581]
| |||||||||
Bloemardinne haalden, voor welke verkeerde opvattingen Bloemardinne zelf niet verantwoordelijk mag gesteld worden. Trouwens van een dwaling der Bloemardinne kan geen spraak zijn: vermits wat Pomerius als hare leer aanhaalt niets noodzakelijk kettersch bevat, zoodat hare leer in goeden of kwaden zin kan begrepen worden, volgens de gevoelens die men er in legt. Nu kende Pomerius wel niet de intieme gevoelens der Bloemardinne. Zijne verklaring van hare leer als kettersch is dus tendentieus. Zoo beknopt, de voorstelling van H. Nelis. Wat zullen we hiertegen inbrengen? Ten eerste, dat dit alles hypothese is, en een even tendentieuse verklaring van het getuigenis van Pomerius. Ik stel verder vast, dat men om de stelling Hadewijch-Bloemardinne te redden, dit zeer positieve getuigenis over hare ketterij moet loochenen, omdat, zoolang dit eenigszins vaststaat, er aan een vereenzelviging van Hadewijch met Bloemardinne niet eens te denken valt. En het is met een hypothese altijd erg gesteld, als men om haar te handhaven de positieve feiten eerst ontkennen moet, om daarna vrij in de lucht te kunnen voortbouwen. Uit de belijdenis nu van Pomerius: dat de Bloemardinne een sterken aanhang had, dat ze door hare volgelingen werd beschouwd als een heilige en dat men op haar graf mirakelen verwachtte, iets af te leiden voor de werkelijke hei ligheid van de Bloemardinne, kan er toch niet door. Welke ketter heeft zijn aanhang en bewonderaars niet gehad? En het feit alleen dat ze leeraarde op een zilveren zetel pleit wel niet voor haar nederigheid noch Voor haar heiligheid: heiligen leeraren niet op een zilveren zetel! Dat de Bloemardinne aanhangers heeft gehad, zelfs onder de hoogere standen,Ga naar voetnoot1) is heel goed mogelijk; maar wat zegt dat voor hare heiligheid? En dat Ruysbroeck niet tegen haar, doch tegen hare verdwaalde volgelingen zou zijn opgetreden, is weer louter hypothese zonder eenigen grond. Dat Ruysbroeck nooit van haar spreekt? Maar dat was zijn gewoonte: hij noemt nergens namen van personen uit zijn tijd. Ook Eckart niet. Hij spreekt echter dikwijls genoeg van geveinsden.Ga naar voetnoot2) Zoodat de poging om de Bloemardinne tot een heilige te maken als totaal mislukt moet beschouwd worden. Het is een hypothese en wat er voor aangevoerd wordt berust op een willekeurige verklaring van teksten, die niet bevatten wat men er in wil lezen. Geen enkel feit wordt ervoor | |||||||||
[pagina 582]
| |||||||||
bijgehaald. En het concrete feit van den zilveren zetel wijst er op dat het relaas van Pomerius niet uit de lucht is gegrepen, en zeker dat wie daarop placht te leeraren wel geen heilige is geweest. Maar we moeten hier Pomerius niet verder verdedigen. Wel heeft Dr. O' Sheridan eens getracht hem van twee leugens, nog wel dwaze en nuttelooze leugens (men liegt toch niet nutteloos) te beschuldigen.Ga naar voetnoot1) Maar H. Nelis verklaart zelf, dat de redenen die voor die leugens konden gelden, hier niet bestonden. Hij poogt dan ook aan te toonen waarom Pomerius de Bloemardinne vijandig gezind was: de ketterij die de Groenendalers in 1410 hadden te bestrijden gehad, steunde op de werken der Bloemardinne, die echter volgens H. Nelis, zulk een uitleg niet toelieten, waarvoor dus de Bloemardinne niet verantwoordelijk kon gemaakt worden. Zelfs al ware dit zoo (maar ook dit is een hypothese die tegen alle bekende feiten indruischt) dan zou dit nog de vijandschap van Pomerius niet uitleggen. De strijd tegen de aanhangers der Bloemardinne ware dan veel afdoender geweest, zoo hij eerder hadde aangetoond, dat dezen haar verkeerd begrepen en hen dus uit haar eigen leer hadde weerlegd. Waarom toch zou hij haar hebben uitgemaakt voor een ketterin, als Ruysbroeck en de ‘goede kok’ haar vereerden als een heilige? Waarom zou hij zich aan de zijde van hunne aemulantes, hebben gesteld? Want dat beiden Hadewijch (volgens H. Nelis immers dezelfde als Bloemardinne) als een heilige hebben vereerd, staat toch wel vast. Wat H. Nelis hier brengt zijn dus niet meer dan gissingen, die zelfs met elkander in strijd staan, en, in het licht der feiten, tot de onmogelijkheden behooren. | |||||||||
III.
| |||||||||
[pagina 583]
| |||||||||
Pomerius. Laat mij aan een argument herinneren, dat H. Nelis nergens vermeldt. | |||||||||
1. - Eerste groot bewijs.Hadewijch de schrijfster heet altijd en overal uitsluitend Hadewijch. En ze wordt toch dikwijls genoeg aldus genoemd: zoo in de handschriften harer werken; zoo in zes aanhalingen bij Jan van MeerhoutGa naar voetnoot1); zoo in de getuigenissen van den goeden kokGa naar voetnoot2); zoo in het fragment van een katalogus te RookloosterGa naar voetnoot3); zoo in den katalogus van St. Maartensdaal uit 1487Ga naar voetnoot4); zoo in een katalogus van 't RookloosterGa naar voetnoot5). De Bloemardinne integendeel heet onveranderlijk Bloemardinne. Hoe komt het dat deze nooit Hadewijch, en gene nooit Bloemardinne wordt genoemd? Men zegge niet dat de Bloemardinne slechts zelden vermeld wordt.Ga naar voetnoot6) Hoe komt het dat Hadewijch, die toch zeer dikwijls vermeld wordt, nooit Bloemardinne heet? Pomerius zou de werken van de Bloemardinne, die dan de werken van Hadewijch waren geweest, nog hebben ingezien. Nu wordt de schrijfster Hadewijch nooit anders dan Hadewijch genoemd. Hoe komt het dat zij bij Pomerius juist alleen, niet Hadewijch, wat toch het natuurlijke ware, maar Bloemardinne heet?Ga naar voetnoot7) Hadewijch wordt door de geheele overlevering steeds venerabilis of beata genoemd; de Bloemardinne steeds ketterin. Hoe komt het weer dat als men van de schrijfster spreekt men hare heiligheid roemt; en dat er nergens ook de minste wanklank hierin vernomen wordt? Het antwoord van H. Nelis op die eenvoudige vragen moet des te sterker zijn, naarmate hij zoo weinig voor de beweerde heiligheid der Bloemardinne heeft kunnen aanvoeren. | |||||||||
[pagina 584]
| |||||||||
2. - Afdoend bewijs.Er is nog meer. Tegen dezulken die de geloofwaardigheid van Pomerius loochenen had ik betoogd, dat de onhoudbaarheid der vereenzelviging Hadewijch-Bloemardinne geheel onafhankelijk van die geloofwaardigheid kon aangetoond worden. Het was een argumentatie a fortiori, natuurlijk: zelfs indien Pomerius had gelasterd, het feit alleen dat hij de Bloemardinne tot een ketterin heeft gemaakt is voldoende om aan te toonen dat zij niet Hadewijch kon zijn. Dat noemt de heer Nelis: acculé de plus en plus! Mijn argument nu was: Pomerius heeft de Bloemardinne in de kringen der Groenendalers en Wendesemers als een ketterin voorgesteld. Welnu, het was onmogelijk dat hij in diezelfde kringen onze Hadewijch als een ketterin heeft kunnen voorstellen, daar deze er vereerd werd als een heilige; en het blijkt dat hij haar ook niet als een ketterin voorgesteld heeft, daar Hadewijch er steeds, ook na Pomerius, is blijven vereerd worden als een heilige. Dus kan de Bloemardinne onze Hadewijch niet zijn.Ga naar voetnoot1) Ik verzoek den belangstellenden lezer de bijzonderheden en de beteekenis van dit betoog in mijn studie zelf na te gaan. Ik kan hier niet alles herhalen. De heer Nelis begint met tegen mijn syllogisme een ander syllogisme te stellen, dat hierop neerkomt: Bloemardinne is beschouwd geworden als een heilige; Hadewijch is beschouwd geworden als een heilige; dus kunnen beiden in het opzicht der heiligheid vereenzelvigd worden. Zelfs ware de eerste premisse bewezen, dan zou daaruit alleen volgen dat ze in dit opzicht kunnen gelijkgesteld, niet eens vereenzelvigd worden. Maar wat doet die redeneering ter zake? Uit de wel wat troebele en verwarde uiteenzettingen die H. Nelis nu naar aanleiding van mijn argumentatie houdt, meen ik zijn antwoord aldus te kunnen samenvatten: De major geeft hij toe. Op de minor: dat Hadewijch en vóór en na Pomerius als heilige is vereerd geworden, Bloemardinne integendeel steeds als ketterin beschouwd in de kringen der Groenendalers, antwoordt hij: zoowel Hadewijch als Bloemardinne zullen er verschillend zijn beoordeeld geworden. Weer een loutere bewering, waartoe geen enkel feit of getuigenis bijgebracht wordt, en die alleen op een willekeurigen uitleg van duidelijk er tegen pleitende feiten en teksten berust. | |||||||||
[pagina 585]
| |||||||||
Dat Hadewijch te Groenendaal tegenstand had moet nog blijken uit het feit dat ze beknibbeld werd. Dat leidt H. Nelis af uit de door mij bekend gemaakte geestdriftige lofrede van den goeden kok te Groenendaal waar deze verklaart: Haywighen boeken die sijn voer doghen Gods gheprueft ende overmids onsen Heren Jhesum Christum geexamineert;...Ga naar voetnoot(1) Hij zelf onderstreept gheprueft en geexamineert. En dat moet bewijzen dat de Groenendalers de werken van Hadewijch beknibbelden en afkeurden. | |||||||||
[pagina 586]
| |||||||||
Maar gheprueft beteekent alleen probati: goedgekeurd! Hoe kan men uit die woorden, die alleen bedoelen dat Hadewijch's werken zoo rechtgeloovig zijn als de H. Schrift zelf (de goede kok vergelijkt haar met den H. Paulus) afgeleid worden, dat ze te Groenendaal werden bestreden? Was er daar tegenstand, zou dan die lofrede niet heel anders hebben geklonken? En is zulk een geestdriftige bewondering en verheerlijking wel denkbaar waar de meerlingen over Hadewijch verdeeld zouden zijn geweest?Ga naar voetnoot(1) En verder: zou Pomerius zich ooit aan de zijde van die beknibbelaars (waren er al geweest) hebben geschaard, tegen de meening van den goeden kok, tegen de meening van Ruysbroeck zelf, die toch blijkbaar, en meermaals rechtstreeks, onder Hadewijch's invloed staat? Na die lofrede aangehaald te hebben, gaat de H. Nelis voort: Ce passage est tellement frappant que le P. Van Mierlo se demande avec étonnement: Stond hij misschien te Groenendaal met zijn bewondering voor Hadewijch alleen? De heer Nelis heeft niet begrepen dat dit een oratorische vraag was, die bij mij geen de minste verbazing onderstelde, en waarop het antwoord voor een Nederlandsch-kennenden lezer wel overbodig was. Dit antwoord kon hij overigens opmaken uit mijn onmiddellijk volgende worden:Ga naar voetnoot(2) ‘Wie zal dit beweren? En wie zal in die woorden niet een weerklank hooren van de diepe vereering, waarin Hadewijch daar op het voorbeeld van Ruysbroeck en van den goeden kok door allen gehouden werd.’Ga naar voetnoot(3) Voor die vereering van Hadewijch te Groenendael vóór Pomerius had ik positieve feiten aangehaald: haar invloed op Ruysbroeck; de herhaalde geestdriftige lofreden van den goeden kok; het afschrijven van hare werken. Ik laat het den lezer over de wijze te beoordeelen waarop de H. Nelis getracht heeft aan te toonen dat ze er ook wel zal bestreden zijn geworden. 3. Dat die vereering voor Hadewijch in dezelfde kringen was blijven voortduren ook na Pomerius, zonder dat ergens of ooit een wanklank in dezen vernomen werd, had ik eveneens door feiten en getuigenissen aan- | |||||||||
[pagina 587]
| |||||||||
getoond: dat men hare werken niet uit de bibliotheken had verwijderd; dat men voortging ze af te schrijven; dat Jan van Meerhout haar tot zesmaal toe citeert met de vermelding: venerabilis virgo, beata; dat men uit haar excerpeert; dat H. Mande haar paraphraseert; dat in 1486 een katalogus van St. Maartensdal haar Beata Hadewigis de Antverpia noemt; wat herhaald wordt in een soortgelijken katalogus van Rooklooster en opgenomen in hs. C. Nergens een spoor dat over haar anders gedacht werd; nergens een waarschuwing dat ze een gevaarlijke lezing zou zijn. Hoewel toch in diezelfde kringen positieve getuigenissen gevonden worden, dat de Bloemardinne er gold als een ketterin.
Op al die bewijzen is de H. Nelis niet ingegaan; hij stelt er zelfs niets tegenover. Alleen in een voetnota meent hij dat: certaines preuves de l'argumentation, plus habile que scientifique, du P. Van Mierlo sont à examiner de très près en ce qui touche la persistance de la réputation de sainteté de Hadewijch après la campagne de Pomerius. ‘En hij tracht er een paar van in twijfel te trekken. Op welke wijze moge uit dit een voorbeeld blijken: ‘de vermelding in dien katalogus van St. Maartensdaal zou niet te controleeren zijn, daar deze niet meer bestaat.’ Maar hs. C., met dezelfde vermelding, getuigt uitdrukkelijk ze uit dien katalogus te hebben overgenomen. Het ergste echter is, dat ik in mijn Inleiding (blz. 131) uitvoerig over dien katalogus heb gehandeld, die nog in zoo verre bestaat als hij enkele jaren later geheel in een soortgelijken katalogus van Rooklooster werd opgenomen. Deze katalogus bestaat nog wel: ik houd er een photo van ter beschikking van H. Nelis. Daarin staat klaar en duidelijk de post Beata Hadewigis de Antverpia.Ga naar voetnoot(1)
En aan het slot dier voetnota vraagt de H. Nelis mij het bewijs te brengen voor de gewaagde bewering: ‘Wie zou in die kringen van Groenendaal nog zijn voortgegaan Hadewijch te huldigen, nu zij daar kerkelijk opdracht hadden haar te bestrijden?’ Maar ik had juist aangetoond, dat de Groenendalers in 1411 opdracht hadden de opnieuw opkomende | |||||||||
[pagina 588]
| |||||||||
ketterij der Bloemardinne te Brussel te bestrijden.Ga naar voetnoot(1) En Bloemardinne en Hadewijch zijn toch, volgens den H. Nelis althans, dezelfde persoon.
Zoo luidt de weerlegging van mijn betoog, waaruit, onafhankelijk van de geloofwaardigheid van Pomerius, volgde dat Hadewijch en Bloemardinne in geen geval konden vereenzelvigd worden. Dit blijkt nu meer dan ooit. De H. Nelis heeft niets kunnen aanbrengen waaruit zou moeten afgeleid worden dat Bloemardinne in de kringen der Groenendalers ook gunstig, Hadewijch in diezelfde kringen ook ongunstig werden beoordeeld. Men doe mij dus niet zeggen: Le P. Van Mierlo objecte qu'un même groupe d'hommes n'a pu à la fois admirer Bloemardinne (hérétique) et Hadewijch (sainte). C'est là une pure affirmation et même l'erreur capitale de son travail. Had ik zoo iets inderdaad gezegd, dat ware een naïveteit van belang. Maar ik heb niet in de lucht geredeneerd. Ik steunde niet op mogelijkheden (n'a pu) maar op wat feitelijk het geval is: dat Hadewijch vóór en na Pomerius steeds in die kringen is beschouwd geworden als een heilige, dat het dus voor Pomerius onmogelijk was haar in diezelfde kringen voor te stellen als een ketterin, en dat hij dat ook nooit gedaan heeft. Men herleze mijn syllogisme.Ga naar voetnoot(2) Zoodat H. Nelis' opmerkingen daartegen, die, zooals getoond, van allen grond ontbloot zijn, en ten slotte op niets anders neerkomen dan op de loutere bewering: Hadewijch en Bloemardinne zullen wel bij de Groenendalers verschillend zijn beoordeeld, nog blijken voort te spruiten uit een zuiver misverstand. | |||||||||
IV.
| |||||||||
[pagina 589]
| |||||||||
Nelis dat hij ook positieve bewijzen moet aanvoeren. Ook hierin brengt hij niets nieuws: het zijn de oude, bekende punten van overeenkomst, die de eerste verdedigers der Bloemardinne-theorie hadden gemeend tusschen de leer van Hadewijch en het relaas over Bloemardinne bij Pomerius te ontwaren: dat de Bloemardinne eveneens geschreven heeft, en nog wel over de Minne en over den geest van vrijheid; dat ze jaarlijks in kettersche schriften het geloof ondermijnde; dat ze ook voor heilige gehouden werd; dat ze aanhangers had; dat ze tusschen twee seraphijnen ter H. Communie geleid werd; dat ze op een zilveren zetel leeraarde; dat ze hare schriften als door God ingegeven verbreidde. Daartegenover zet nu de H. Nelis, niet wat Hadewijch werkelijk leert, maar wat hij bij haar wil vinden, om het eenigszins met die punten te doen overeenstemmen. Zoo is er bij Hadewijch zelfs nergens spraak van een geest van vrijheid; nergens zal men bij haar die uitdrukking of een dergelijke aantreffen. Op al die vermeende punten van overeenkomst heb ik meermaals uitdrukkelijk geantwoord. De heer Nelis heeft er geen rekening mee gehouden. Hij gaat voort alsof niets gezegd ware geworden. Drie soorten van bewijzen nu had ik aangehaald. Ten eerste: geen enkele bijzonderheid die Pomerius over de Bloemardinne meedeelt past zooals ze is bij Hadewijch. Het zijn altijd maar enkele algemeene woorden: novae, amor, quotannis, neem zelfs twee woorden samen en 't past niet meer: amor venereus, of seraphicus (nooit bij Hadewijch), novae doctrinae; quotannis disseruit. Neemt men er die eenige bepaaldheid van weg, dan houdt men nog zoo iets over, dat bij elken schrijver, vooral uit dien tijd, kan thuis gebracht worden. En ik betoogde dat men op die wijze verband kon vinden met gelijk welken mystischen schrijver; en b.v. veel beter met Beatrijs van Nazareth,Ga naar voetnoot(2) die een veel grooter devotie had tot de Seraphijnen dan Hadewijch. En inderdaad: met die methode kan men even goed aantoonen dat Napoleon een zonnemythe is. Men heeft het ook gedaan. Antwoord van H. Nelis: ‘P. Van Mierlo beweert dat die bijzonderheden te vaag zijn. Maar: un ennemi ne serait pas un ennemi, si on devait lui demander sur le compte de son adversaire des détails d'une fidélité irréprochable. Ik meen dat mijn argument wat anders beteekende dan vaagheid. En wie vraagt er des détails d'une fidélité irréprochable? Wat veroorlooft H. Nelis mijn bewijs aldus voor te stellen? We vragen alleen datGa naar voetnoot(1) | |||||||||
[pagina 590]
| |||||||||
die bijzonderheden, zelfs vervormd, zouden toelaten toch eenigszins iets bepaalds van Hadewijch daarin te erkennen,Ga naar voetnoot(1) Mijn tweede argument was: dat Pomerius onmogelijk Hadewijch had kunnen interpreteeren zooals hij van de Bloemardinne spreekt, indien de gegeven bijzonderheden niet berustten op een werkelijke overlevering over de Bloemardinne. B. v. Pomerius spreekt van scripta quae illa quotannis in fidei nostrae derogationem disseruit. In dit quotannis jaarlijks, heeft men verband gezocht met enkele nieuwjaarsgedichten, of liever met gedichten die met een tafereeltje van de vernieuwing van het jaar aanvangen. Zooals ander aanvangen met een zomer-, met een herfst-, met een wintertafereel, zooals het gebruikelijk was in de provençaalsche poëzie. Maar hoe kon Pomerius, met het geheele werk van Hadewijch vóór zich, die gedichten, die niet eens verhandelingen, dissertaties (disseruit) zijn, maar loutere ontboezemingen, hebben afgezonderd, om daarin jaarlijksche omzendbrieven te zien, en Bloemardinne's werk daarmee te karakterizeeren zooals hij doet, gansch in 't algemeen, indien de Bloemardibne niet werkelijk zulke omzendbrieven plag te schrijven? Die enkele nieuwjaarsgedichten te midden van 't geheele werk konden tot zulk een interpretatie op zichzelf geen aanleiding geven.Ga naar voetnoot(2) Ander voorbeeld: Een seraphijn toont Hadewijch de Minne. Daarin ziet men verband met de over Bloemardinne vermelde bijzonderheid, dat van haar gezegd werd: dat ze tusschen twee Seraphijnen te communie ging.Ga naar voetnoot(3) (Specimen mede van de soort van overkomst die men tusschen Hadewijch en Bloemardinne wil zien!) Maar hoe kon Pomerius, lezende van dien Seraphijn die de Minne toont, dat interpreteeren van twee seraphijnen die de Bloemardinne ter communie begeleidden, zoo die interpretatie hem niet van buiten door een werkelijk gezegde over de Bloemardinne werd ingegeven? Derde voorbeeld, dat ik nu bij den H. Nelis haal: Hadewijch spreekt in de Visioenen van een setel te midden van Gods aanschijn, waarop de Minne zat als een koningin. Daarin ziet Nelis den zilveren zetel waarop de Bloemardinne leeraarde en schreef! ‘Pomerius dit que Bloemardinne enseignait et écrivait sur un siège d'argent; dans les visioenen de Hadewijch | |||||||||
[pagina 591]
| |||||||||
on lit simplement que la Minne était assise sur un siège et avait les allures d'une reine. L'idée est à peu de chose près, comme on voit, la même, mais l'expression varie.’ Nog een specimen van de wijze waarop men verband tusschen beiden zoekt! Maar die zilveren zetel was toch een echte zetel, die nog wel aan de hertogin werd opgedragen!Ga naar voetnoot(1) Doch nogmaals, hoe zou Pomerius dien setel der Minne hebben kunnen interpreteeren van een zilveren zetel der Bloemardinne waarop deze leeraarde, zonder een werkelijk gebruik der Bloemardinne, zonder een werkelijke overlevering van dien aard over haar? En ons besluit was: dat zelfs had Pomerius zich vergist en de werken van Hadewijch voor die van de Bloemardinne gehouden, dan nog kon hij haar zoo niet interpreteeren zonder aanleiding van buiten, zonder overleveringen over de werkelijke Bloemardinne. Op dit tweede argument vind ik bij H. Nelis geen antwoord.
Mijn derde argument was: Had Pomerius Hadewijch bedoeld, hij zou heel wat andere bijzonderheden hebben vermeld, die hem dan zeker hadden getroffen. Zoo b.v. spreekt hij nergens van hare poëzie; 't is altijd: disseruit, scripta, multa scribens, docens et scribens; nergens zelfs zoo iets als dictavit, of carmina. Of is het alweer maar louter toeval, dat hare dichterlijke bedrijvigheid, die toch vooral treffen moest, in geen enkel, maar geen enkel woord doorschemert? Verder wees ik op de overal bij Hadewijch treffende leer over onze gelijkvormigheid met Christus, die Pomerius zoo licht kettersch had kunnen duiden; op hare visioenen, en in 't bijzonder op Hadewijch's pretentie tot de volmaakten te behooren, waaruit Pomerius bijzonder haar hoogmoed had kunnen aan de kaak stellen. En het besluit was: zoodat bij Pomerius niets bepaalds op Hadewijch wijst; en niets van wat bij Hadewijch bijzonder treffen moest bij Pomerius voorkomt. Ook op dit derde argument en op de algemeene conclusie vind ik geen antwoord bij H. Nelis. Nu komt het slot. De heer Nelis vraagt zich af of het hem gelukt zou zijn de partijgangers van mijn stelling te bekeeren. En hij zegt: En tout cas, si pour eux Bloemardinne n'est pas la poetesse Hadewijch, il est un devoir auquel ils ne peuvent désormais plus longtemps se dérober, c'est de retrouver | |||||||||
[pagina 592]
| |||||||||
les oeuvres de Bloemardinne (car elles existaient encore vers 1450)Ga naar voetnoot(1) Is dat gemeend? Maar waar zijn de werken van Marguerite Porrette b.v. of van Marie van Valenciennes? Waar de werken van zoo vele ketters en ketterinnen? Waar de werken zelfs van vele anderen?Ga naar voetnoot(2) Had Lodewijk XIV het stadhuis van Brussel niet in brand laten schieten, waren er geen godsdienstoorlogen geweest, had de Fransche revolutie niet zoo vele abdijen, archieven en bibliotheken verwoest, dan zouden we nog wel wat kunnen ontdekken dat nu reddeloos is omgekomen. Maar of we zelfs dan nog kettersche schriften zouden hebben gevonden, geloof ik niet. En waar is de zilveren zetel gebleven? Dat was toch een kostbaar ding? Alvorens te eindigen herinnert de H. Nelis aan eenige verzen van Lamprecht van Regensburg: Die Kunst ist in unsern Tagen
In Brabant und in Bayerlanden
Unter Weibern aufgestanden.
En hij besluit er uit dat de tweede helft der XIIIe eeuw en de eerste der XIVe een époque de doctoresses zijn geweest.Ga naar voetnoot(3) De tweede helft der XIIIe? de eerste helft der XIVe? 't Staat er wel degelijk zoo. Maar Lamprecht is gestorven in 1255! H. Nelis zegt het zelf. En zijn Tochter Sion's, waaruit die verzen getrokken zijn, is van omstreeks 1250 ten laatste. Hebben zijn woorden misschien een profetischen zin? Had hij zoo gesproken een vijftig-tal of honderd-tal jaren later, dan zou de conclusie van H. Nelis gewettigd zijn. Nu brengt dat getuigenis een zeer welkome bevestiging van wat we steeds hadden vermoed, van wat onze navorschingen ons tot dus ver hadden laten erkennen, dat het in Brabant is, dat de mystieke kunst op het einde der XIIe en in de eerste helft der XIIIe eeuwen is ontstaan. | |||||||||
[pagina 593]
| |||||||||
Zoo weinig is het waar dat: toutes les tentatives du P. Van Mierlo de vieiller notre littérature brabançonne d'expression flamande pèchent par la base. Hij zelf komt het nog eens staven. En hij vervolgt: Peut-être sera-t-il plus heureux pour Béatrice de Nazareth? met vraagteeken. Het artikel in D.W.e.B. (April, 1925) had hem reeds kunnen overtuigen.Ga naar voetnoot(1) Want Beatrijs van Nazareth is wel de krioon komen zetten op onze conclusies over Hadewijch. | |||||||||
Slot.
| |||||||||
[pagina 594]
| |||||||||
De lezer zal begrijpen dat wij voortaan niet meer zoo uitvoerig zullen kunnen antwoorden, waar geen deugdelijker argumenten worden voorgesteld. Wij kunnen ons niet verder door polemiek van onze regelmatige bezigheden laten afleiden. Desnoods zullen wij verwijzen naar wat we werkelijk hebben geschreven. Met ernstige bedenkingen zal steeds gaarne rekening gehouden worden. En laat mij ten slotte hier overschrijven wat ik bij het begin van mijn studiën over Hadewijch in 1921 zegde: ‘Zuiverhistorische criteria, die in dezen alleen dienden aangewend, hebben al te dikwijls de plaats moeten inruimen voor gissingen en gevoel.’ (D.W. en B., l.e. blz. 133.)
P.S. In het eerste deel zijn eenige storende drukfouten geslopen. blz. 475, r. 4: het l.: her.; blz. 478, r. 10: ook Robert gedood l. door R. g.; r. 9 van ben.: dus nog schijnt te kennen l.: d. nog niet s.t.k. |
|