| |
| |
| |
Letterkundige Kronijk.
door Aug. Van Cauwelaert.
K. Van den Oever: De heilige Berg.
Romen en Zonen, Roermond. |
W. Moens: Landing, 2e uitgave.
De Sikkel Antwerpen. |
M. Gijsen: Het Huis
De Sikkel, Antwerpen. |
Nu ik deze kritiek beginnen moet sta ik eenigszins verlegen... Karel Van den Oever is nu haast een kwaart eeuws aan den arbeid en wat hij als dichter gegeven heeft dwingt tot respect. Hij heeft vijf en twintig jaar gearbeid met de onverzwakte drift en durft van een man die zijn roeping weet en deze vervullen wil naar zijn volste kunnen. Dat is de reden geweest waarom de jury van den A. Beernaertprijs zijn voorlaatste werk, bij gelijke verdienste verkozen heeft boven dat van zijn mededingers. En dat was alleszins verdiend. En wanneer straks door zijn vrienden de vijf en twintigste verjaring mocht worden herdacht van het verschijnen van zijn eersten bundel, wil ik niet ten achter staan. U begrijpt dat ik dus over zijn laatste werk een hartelijk woord had willen schrijven. Maar après tout ik sta voor zijn ‘Heilige Berg’ en daar is wel een en ander over te zeggen...
Een paar R.K. Hollandsche jongeren hebben, sprekend over De Heilige Berg, Van den Oever benijd om zijn katholicisme en beweerd dat een dergelijk boek niet groeien kon uit den Nederlandschen geloofsbodem, maar alleen uit de eewenoude en onverbroken geloofstraditie van Vlaanderen.
Meenen ze dat heusch, of beweren ze dat zoo maar op Van den Oevers eigen woord? In elk geeval, Van den Oever's geloof, zooals dat zich uitspreekt in dezen bundel, is geen vrucht van Vlaanderen's religieuse traditie. Het geloof dat Vlaanderen sedert eeuwen dooradert is van een wonderlijke mildheid en vertrouwen; Van den Oever's geloof is van een Calvinistische hardheid:
Uw toorn liep de aard-bal na
als de mensch een voetbal (p. 6)
| |
| |
O, Heer, en de gramschap uwer vuist,
en elke stad uitrukte als een plant.
met de woorden der verdoemenis,
als hamers op de buik van een stoomboot (p. 8-9)
Het wiel van uw toorn rolt aan
uit een diepe wereldhoek (p. 43)
Nu weet ik dat de schaduw van uw hand
een duistere toorn is over mij (p. 45)
...en de Heer blaast zijn toorn
langs de eindelooze angst der golven (p. 57)
Zoo zijn er specimens te plukken in haast elk gedicht.
Vlaanderen staat tegenover God als een kind tegenover een Vader die oneindig goed is en ons ondanks al onze zwakheden en zonden goed wil en ons achtervolgt, niet met zijn toorn, maar met zijn liefde. Van den Oever ziet in God hoofdzakelijk den vertoornden wreker, die met zijn voet den pestwalmenden aardbol te gruizel stoot. Het geloof dat Vlaanderen's duurste bezit gebleven is, is het geloof dat door Jezus Christus verkondigd werd en bezegeld met zijn bloed. Van den Oever zit nog onder den angst van de Oud-Testamentische Godheid die tot het uitverkoren volk sprak in de vervaarlijkheid van dreigende donders of in den vuurgloed van het brandende braambosch.
Vlaanderen heeft zijn geloof uitgezongen, gemeenschappelijk in de glorieuze schoonheid van zijn kerken en kathedralen, individueel in de duizende kapelletjes aan de huizen en langs de straatwegen; en deze dingen staan daar niet als bezweringsmiddelen tegen den wrekenden arm Gods, maar als sprekende symbolen van vertrouwende liefde. Van den Oever integendeel klaagt:
O Heer geen mensch is goed,
Het mager straatgras beter dan een mensch.
Beter: de adem van een zieke hond.
| |
| |
Vlaanderen houdt nog van de feestelijke stemming van een godgewijden zondag met spel, muziek en zang; Van den Oever zit 's zondags met zijn rug vierkant naar de zondige straat gekeerd.
Vlaanderen leeft met God en de goddelijke dingen in een kinderlijke vertrouwelijkheid; Van den Oever bezondigt zich aan oneerbiedige familiariteit.
Zeker het was Van den Oever's onbetwistbaar en onbetwist recht de verhouding tusschen God en mensch te zien op een andere wijze dan de Vlaming sedert eeuwen heeft gedaan; maar laat de critici dan niet beweren dat hier in felle woorden en sterke nieuwe beelden de geloofstraditie van Vlaanderen werd uitgesproken. En Van den Oever treft vooral dit verwijt: het Godsbeeld te hebben verkleind en vermythologiseerd. God de Vader wordt een oud mannetje met langen baard die te kijken staat voor het wereldraam (p. 5) en de lentewolken aanblaast zooals een rooker de blauwe rookwolkjes (p. 21); of achter den aardrand den trap afdaalt naar een oud vertrek (p. 35); of onze zonden te ziften staat zoodat zijn gelaat bepoederd is van het stof en zijn oog-hol rood onder de prikkel (p. 46); of 's avonds, na een vermoeiende dagtaak, een toertje doet in zijn nachtpalankijn langs de warme nachtkust en even de gordijntjes openschuift om Van den Oever vriendelijk goe'nacht te knikken (p. 17).
En welk verschil is er tusschen Poseidon die met zijn druipende pruik opduikt uit de baren en dit Godsbeeld van Van den Oever:
Wee, toen Gij opdookt uit het zee-vat
en de woeste regen van uw haar
over het land vol mankende schrik. (p. 6)
Welk verschil tusschen Zephirus, de god van den zoelen wind die zijn adem over bloemen en kruiden laat gaan en Van den Oever's God de Vader die ‘blaast met bollen mond de gele wolken rond’
Misschien schrikt Van den Oever, dit lezend recht met een verontwaardigd gebaar van protest. Maar hij versta me goed. Er is niemand die twijfelt aan de orthodoxheid van zijn geloof en er is geen katholiek die niet hulde brengt aan de starre standvastigheid waarmede Van den Oever steeds de rechten van het katholicisme in de kunst verdedigd heeft. Maar de wijze waarop zich dit geloof onder de verdwazende inwerking van leuzen en slagwoorden heeft geuit in dit boek, acht ik niet gelukkig
Wanneer Van den Oever zich een oogenblik van de leuzen bevrijdt, dan komt zijn diepste wezen los; dan zegt hij dingen met een ge- | |
| |
weldige direktheid in beelden die u niet meer loslaten; dan schrijft hij opeens verzen als In memoriam fatris, van zulke schrijnende schoonheid dat de ontroering u niet dadelijk verder lezen laat:
De Heer nam hem uit zijn lichaam
als de moeder haar kind uit de wieg
en zijn gade stond plots eenzaam...
Hij arbeidde aan zijn taak
als een zwaluw aan haar nest:
Plots kuste de dood hem op den rechterwang
als een jongetje dat zijn bal naloopt.
Maar onmiddelijk hervalt hij weer in barokke excentriciteiten en hobbelige beeldspraak. De beeldspraak van Van den Oever in deze Heilige Berg is slechts voor een klein deel van een nieuwe treffende direktheid; in de meeste gevallen zeer gezocht, soms voos en ten slotte vrij arm. Maar vooral had de drang naar nieuwe beelden Van den Oever niet mogen voeren tot wansmakelijkheden als de volgende:
Als een ezel in zijn drek
Als een straat-kei aan de torenvoet
zoo liggen wij aan de hooge voet Gods
het exkrement van een hond. (p. 30)
Het is niet de stoutheid van Van Den Oever's beeldspraak die ons hindert. Geheel ons geloofsleven is vervuld van symbolen en sterke beelden. Van kindsbeen af hebben we Jezus Christus als een Visch en een Visscher, als een Lam en een Herder verbeeld gezien en elken dag aanroepen we O.L. Vrouw als Vat van devotie of als Stoel der Wijsheid. Maar deze beelden worden door geen detailleerende concretiseering verlaagd tot den rang van een banaal gebruiksvoorwerp. Wanneer we deze beelden gebruiken is het met een wijdingvollen schroom die schuwt voor familiariteiten. De behoefte aan nieuwe beeldspraak heeft Van den Oever verleid tot verwerpelijk anthropomoréhisme.
Dr. O. Katann, die voortaan over de Oostenrijksche letteren schrijven zal in Dietsche Warande en Belfort, schreef in Oktobernummer van Der Gral in 1910: ‘Das verzweifelde Suchen nach neuen und unerhörten
| |
| |
Stoffen kenzeichnet das geringe Talent, das auszerdem darauf rechnet die Neugier oder die Sensationslust des Publikuns zu etnfachen.’
Ik zou dit niet als een argument tegen Van den Oever's werk willen aanvoeren; maar wel zou ik zeggen dat het zoeken naar nieuwe en nooit gehoorde dingen in zake kunst slechts van zeer betrekkelijk nut is en dat Van den Oever zonder dat, talent genoeg bezit en wezenlijke gaven, om iets zeer bizonders te geven. En zeker mag worden beweerd dat wanneer Van den Oever steeds zijn diepste wezen beluisterd in onbevangen eenvoud, hij geen dingen zou hebben gepubliceerd als de volgende:
Boven het vleesch kijk-uit naar het licht
als de kapitein naar de vuurtoren,
je weet, dit is strengen plicht
ook voor Chinezen en Mooren. (p. 24)
Toe, rooie boei in de Schelde,
roze teen van Neptuun!! (p. 36)
Het was heusch niet noodig een beeldenstorm aan te richten tegen de vóór-tachtiger literatuurperiode indien dergelijke rethoriek als wezenlijke, moderne kunst kon worden aanvaard. Van den Oever heeft geschreven dat hij zich vierkant heeft gekeerd tegen de vorige generatie en tegenover zijn eigen verleden. Vooreerst is dit slechts ten deele waar, want hij zit nog meer vast aan de renaissance dan hij wellicht bekennen wil; en voor zoover het waar is, werd het doorgaans tot schade van de schoonheid. Dat hij zich met zulke beslistheid, ik zou zeggen met zulke roekeloosheid gekeerd heeft tegen het woord, kan niemand verwonderen. Er is niemand onder de Vlaamsche letterkundigen die zich zoozeer heeft laten beroezen door het woord als Van den Oever. Het is dus een vrij natuurlijke reactie geweest. Eilaas, met groote woorden van expressionisme, expressieve synthese en zielsrythme is de ruwheid en de vormeloosheid niet goed gepraat.
Wat het beteekent een vers te schrijven van zeer sterke expressiviteit met den uitersten eeenvoud van het schoone woord, kan Van den Oever leeren uit Marnix Gijsen's verzenbundel ‘Het Huis’; voor zoo ver hem niet het verschil duidelijk is tusschen zijn eigen In memoriam fratris of De Duif en Aquarium of De Regen.
Marnix Gijsen heeft ons lang laten wachten op deze kleiine maar
| |
| |
kostbare gave. Slechts een twintigtal gedichten; maar ze zijn meestal van een bizondere en soms beklemmende schoonheid en kracht. Er is sedert den oorlog in Holland en in Vlaanderen zeer veel geprofeteerd over de kunst die komen zou, maar er is niemand onder de jongeren die de expressionistische leuze tot zulke gave en volledige vervulling bracht als Marnix Gijsen. Wie dit niet voelt uit de verzen zelf van M. Gijsen zal het niet leeren uit de overbodige en vrij-grootsprakerige inleiding van pater Terburg.
M. Gijsen heeft niet veel geschreven over de aspiraties der jongeren. Maar af en toe is een vers losgekomen als een signaal. Hij heeft niet veel gesproken over de tweespalt der jonge zielen, over de gebrokenheid, de verscheurdheid en het chaotisch woelen van dezen tijd. Nog minder heeft hij zich erom verheugd. Hij is zeer vroeg tot de sterke zekerheid gekomen dat alleen in rust, in evenwicht en in gebondenheid het diepste wezen van den kunstenaar zijn hoogste schoonheid openbaart. Het laatste werk van Van den Oever staat precies zoo ver als zijne eerste expressionistische gedichten. Door deze enkele verzen van M. Gijsen gaat een strakke, stijgende lijn. Het is een gelouterd stijgen naar de kern van alle schoonheid.
Een oogenblik heeft M. Gijsen na zijn Loflitanie van St-Franciscus, zich voelen staan voor een tweesprong; een oogenblik heeft hij gestreden om het antwoord op de vraag: wat baat alle literatuur in verhouding tot de Hoogere Dingen tot welke God ons roept. Maar toen heeft hij zich gelukkig den raad van St-Paulus aan de Romeinen herinnerd: ‘wij bezitten verschillende gaven volgens de genade die ons verleend werd. Heeft iemand de gave van profetie hij spreke naar de mate van zijn geloof; de gave om te onderwijzen, hij onderwijze...’ En wie de gave van het lied ontving, hij zinge... En M. Gijsen heeft voortgezongen, maar zijn lied was bewogen door een rustiger maar krachtiger zielsrythme. God had zijn dagen gemaakt tot een blij verbond.
Het werk van Wies Moens heeft geheel andere kwaliteiten; hij heeft een dichterlijke bewogenheid die Gijsen mist en vooral er was in Moens' boodschap een milde warme klank die ons allen heeft ingenomen. Maar zijn vers is wel eens te wijdloopend en te weifelend van constructie. Het vers van M. Gijsen staat gevat in zijn voegen, met een stalen gespannenheid. Moens is een bewogen droomer, een gevoelsidealist; M. Gijsen opereert op de schijnbaar banale realiteit in het dagelijksch gebeuren en hij doet het als een chirurg. In zulke gevallen is het alles of niets. Het is onder Gijsen's handen alles geworden, in de meeste gevallen. Hij heeft
| |
| |
zijn gedichten neergegrift met een vastheid, een soberheid, een geslotenheid en een felheid die zijn vers in uw hart en uw geest kerft voor altijd. Hetijvers dat ik hier volgen laat moge in zijn beklemmende schoonheid gerduidelijken wat dit beteekent:
| |
Geschenk van mijn vader.
Wij zaten samen, zwijgend bij het vuur;
die haar kindje heeft gebekt tot de kin,
en die heengaat op lichten voet,
zoo wist hij zijn denken en daden bedolven
onder Gods warme barmhartigheid.
Hij stond langzaam van zijn zetel op,
recht en sterk lijk hij had geleefd.
een nevel over ontwakend land.
Toen heeft hij zijn laatste daad gedaan:
eenvoudig, zonder een woord,
en monklend is hij ter rust gegaan.
Maar toen ik hem zacht naar bed geleidde,
hoe een engel zingend aanschreed achter ons beide.
Want moedig had mijn vader,
| |
| |
afstand van daad en tijd gedaan.
Trotsch en weenend ben ik van hem heengegaan.
Marnix Gijsen heeft zich niet gewroken op het woord. Noch op den vorm. M. Gijsen spreekt alleen uit de - zij het pijnlijk verworven - zekerheid en rust en hij zegt dat in een vers innerlijk en uitterlijk sterk van constructie.
Dat kunnen velen, ouderen en jongeren, van hem leeren...
* * *
Met Landing - waarvan een tweede uitgave verscheen - was de eerste literaire tocht van W. Moens voltrokken. Wat hij voorloopig te zeggen had, had hij gezegd; de boodschap die hij brengen moest had hij verkondigd. Deze laatste bundel was slechts de natuurlijke voltooiing van zijn vroeger werk. Hij bracht geen verrassing meer. We hebben ook niet het recht te verlangen dat al deze snel opeenvolgende bundels in zichtbaar-stijgende lijn zouden gaan. Zoo vlug gaat een dichterlijke opgang niet. Moens heeft zijn eerste bundels geschreven in een voor den dichter uiterst pijnlijke, maar voor zijn werk uitzonderlijk spannende en vruchtbare omstandigheden. Verbeeldt u een jongen man, gekerkerd voor zijn idealisme, tusschen vier naakte celmuren, van den morgen tot den avond, en in de schrijnender uren van slapelooze nachten, gebogen over zijn hart dat niet zwijgen wil. In zulke atmospheer schrijft een dichter verzen, die hij vermoedelijk niet schrijven zou in een luien zetel op zijn studiekamer.
Maar wanneer de boeien worden gelost en de gevangenispoort gaat open op een nieuw leven; wanneer de dichter terug van zijn avontuurlijke gevoelstochten in den avond keert en ziet de lamp die hem noodt en weet de jonge vrouw die hem wachtend is, dan leeft hij zijn geluk, meer dan hij 't uitzingen zal. Dan komt een periode van verademing. Hij heeft het lied van zijn gefolterde jeugd uitgezongen en het andere heeft hem nog niet vervuld tot den boord. Laten we er ons dus niet over verwonderen zoo deze gedichten niet alle zoo gespannen staan van gevoel, dat de beeldspraak soms overslaat tot beeldenoverdaad zonder innerlijk verband. Het gedicht verloopt dan in golvingen die op zichzelf wel sierlijk zijn, maar geen gesloten geheel vormen, bewogen door een sterk zielsrythme. Wij kunnen wachten; het rijpere werk komt wel.
|
|