Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926
(1926)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 560]
| |
Litterair Profiel.
| |
[pagina 561]
| |
Uit den zeventienjarigen Baekelmans, met zoo scherp een kijk op de werkelijkheid, ontpopt zich eerlang de geboren schrijver. Laat hij nu, door de oefening en lezing van de groote meesters-in-'t vak, al de knepen van het metier onder den duim krijgen, en...zijn eigen weg vindt hij, ongetwijfeld! Dat de uitbeelding in deze eerste schetsen nog 't evocatie-vermogen mist, waardoor bijv. het ‘Proza’ van den schilder-schrijver van Looy zoo sterk-suggereerend inslaat, zal niemand verwonderen. De jeugd is van huize uit belust op weelderigen groei; met het snoeimes weet zij doorgaans geen weg. Al moge hier ook dadelijk blijken uit het volgend excerpt, dat er niet zoo heel veel zinnetjes, laat staan woorden, moesten wegvallen om tot sterker-plastische uitkomst te geraken. ‘Voorzichtig, op zijn kousen, beklom hij snel de krakende trappen, die van zijn slaapkamer naar den zolder voerden. Zachtjes had hij zich uit het bed laten glijden, in stilte zich aangekleed, vreezend zijn vrouw te wekken, om naar zijn duiven te gaan zien; zijn smierelkens, kapucienkens, vliegduiven, en hoe ze ook heeten mochten, zijn eenige passie. 't Was Zondag. Gedurende de week had hij slechts eventjes den tijd ze voedsel te geven. Hij was metser, kwam 's middags thuis eten, rookte zijn houten pijpken en zat dan bij zijn duiven. Nu genoot hij op voorhand van dien langen Zondag dien hij op den zolder slijten zou, in die schemering die in alle hoeken en kanten wegvlood, onrustig vergrauwend in een gestadige verwijdering. Het gretig grabbelen in de duivenboonen, maïs, graan en kempzaad, het lokkend fluiten in 't hok, het werpen met kleine handsvollen om lang dat genot te hebben van te geven; dan het geroekedekoe der dierkens die over en weer trippelden, uitvlogen en wederkwamen in een bonte mengeling van vele soorten en kleuren... wat een zaligheid. Op den zolder, in 't half-duister, stond hij een oogenblik stil, de oogen half dichtgeknepen om te wennen aan het donker. Dan richtte hij zich recht naar 't hok, opende het deurken... Iets sprong naast hem weg, onduidelijk, viel neer, sprong weer op en verdween door het dakvenster. Verward stond Julleken te kijken in de schemering, voelend dat er iets ergs moest gebeurd zijn, dan kwam hij tot bezinning en begreep: een kat binnengedrongen, de slachting onder zijn duiven.’ 't Is maar al te waar: van de zes-en-twintig duiven schieten er amper zeven levend over! Julleken zal zich wreken. De kat moet er aan. Heel de week zit hij op de loer. ‘Uren achtereen had h daar gezeten, altijd in dezelfde houding, luisterend en spiedend, vol onverflauwde hoop. Dan hoorde hij plots een “miauw” in zijn nabijheid, 'r joeg hem | |
[pagina 562]
| |
een sterke rilling door 't heele lijf, hij boog zich vooruit, wachtend met wijd-open oogen... De oude duif ontwaakte en begon onrustig over en weer te trippelen onder een lang “roekedekoe”; een schaduw gleed voorbij den kijker, kwam terug, wreef met den kop tegen de ijzeren staafjes, tergend zich weer terugtrekkend, ten laatste kwam ze binnen, bedaard en rustig, zich likkend. Dan gebeurde er iets verschrikkelijks; plots in zijn bereik had hij de kat bij een poot gegrepen, ze begon ellendig te huilen met lang gerekte miauws wijl hij poogde haar bij den hals te vatten, te wurgen; zij krabde en beet, verwoed zich werend. Hij neep maar, neep met de kracht die zijn lust tot wraak hem gaf, ondanks zijn opengereten gelaat en handen, heesch grollend, sterk aangedaan. Ten slotte sloeg hij haar enkele keeren tegen den vloer, waar ze eindelijk bleef liggen in haar langen doodstrijd, met uitgestrekte pooten, en open, traag verflauwende oogen, met de moeilijke ademsnikjes waarmede het laatste leven wegvlood. Steunend op zijn handen, waarlangs het weeke roode vocht sijpelde, zat hij over haar heengebogen, met een uitzinnigen lach om het afschuwelijk vertrokken gelaat waaraan het geronnen bloed kleefde. Dronken van voldaan verlangen, zat hij daar grinnikend zich te verlustigen in den doodstrijd van de kat.’ Rond denzelfden tijd ongeveer, greep de Avelghemsche bakkersjongen naar de pen en verhaalde van een koeterke, dat ook den heelen zomerschen zondagnamiddag overbracht op 't duivekot van Stafke en 's avonds ‘vertrok deur de maneklare dreve, met een nieuw pakje onder den arm, en peinzend: op de hofstee, op zijn negen-en-twintig koebeesten, en op Zondag, en op Stafkes duiven......’ Stijn Streuvels stond van meet af aan, volop in de wijde natuur, en bleef op zijn best, waar hij zijn litteraire streek niet verliet. Baekelmans hoort thuis in de stad; daar dringen zich als vanzelf zijn onderwerpen aan hem op; tot een voet buiten zijn weg wist de buiten hem tot hiertoe niet te verlokken. Teirlinck daarentegen bekeek de lieden van te lande met de oogen van den kultureel-verfijnden stadsmensch, die trouwens naderhand 't stedelijk gedoe even geestvol zou opnemen. Zoo schoot allengerhand - waar, binnen den ruigen bast, de eerste Van-Nu-en-Straks-generatie 't gulzig-gistend sap opjoeg - de stoere Vlaamsche beuk in lente-frisch gefrazel... Onze nieuwe lente en ons nieuw geluid in de litteratuur, zijn we de ‘Van-Nu-en-Straksers’ verschuldigd. Dit moet nu en dan eens herhaald. Vooral, omdat thans heel wat jongeren prat gaan op een autochtonische eigenaardigheid, die, helaas, kwalijk een gebrek aan ruime kultuur wegmoffelt. Het litterair orgaan: ‘Van-Nu-en-Straks’ leverde, in dubbelen zin, positief werk. Het schiep schoonheid; het gaf leiding. | |
[pagina 563]
| |
Zoo ging dan, rond de jaren negentien honderd elkeen zijn weg; elk koos zijn deel. Variis via varia! Lode Baekelmans zou, hoe langer hoe vaster, wortel schieten in 't Antwerpsch schipperskwartier, dat er sedert Sleeckx niet merkelijk op veranderd was. De mensch blijft steeds zichzelf gelijk; al wordt hij ook, onder den invloed van de litteraire seizoenen, op verschillende wijze belicht. Elke periode houdt er immers haar eigen levensbeschouwing op na. Van daar de bizondere kleur, die de litteraire produkten vertoonen. Al hadde Sleeckx ook over levendiger gevoel en krachtiger verbeelding beschikt, nog ware hij er niet in geslaagd, wegens zijn zuur-en-zoet mengsel van idealisme en rationalisme, de werkelijkheid uit te beelden zooals Baekelmans het aandurfde. Deze is een volbloed realist. De manier om van elken schrijver den litterairen peter op te speuren, ging ook hier haar gangen, hield stil bij Zola en... vergiste zich eens te meer! Met Zola's orgiastisch romantisme, niet zelden op 't kantje van 't karikaturale af, heeft Baekelmans geen uitstaans. Of hem dan alle romantisme vreemd bleef? Niet meer dan Guy de Maupassant, met wiens werk het zijne misschien wel eenigszins verwant blijkt.
Het romantisme is toch, per slot van rekening - men vergeet het al te licht! - nog iets anders dan ‘tout ce débordement du verbe en de l'éloquence, au delà de ce qui est réellement éprouvé et senti, et tout ce grand pathos pour de petites histoires’. Pierre Lasserre - want dit citaat is wel degelijk van hem; men heeft het trouwens dadelijk herkent! - bekent het hier dus zelf; al krijgt zijn afkeer van alle romantische uitingen hem weer aanstonds te pakken, waar hij, terugkrabbelend, er aan toevoegt: ‘mais il y a cela et au beau milieu’. Er bestaat een romantisme, dat dergelijke buitensporige elementen volkomen uitsluit. Het blijkt vergroeid met de menschelijke psyche zelf en kan geheeten: een zachtzinnige gevoeligheid voor al wat schoon is de natuur, en goed in den mensch. Het houdt den gulden middenweg tusschen gevoelloosheid en gevoelerigheid. Van alle kunstemotie maakt het een integreerend deel uit. Het romantisme is dus feitelijk zoo oud als de kunst. Met nadruk werd er eerst attent op gemaakt. in perioden, dat het in 't litterair koncert de eerste viool ging spelen en, sforzando, den zang van de overige snaartuigen verdooven. Toen kreeg het ook zijn specifieken naam. Maar, wij hebben het hier niet ex-professor over 't romantisme - daar ware, na de ontelbare, nog een ander boek over te schrijven -, maar wel over de romantische zijde van Lode Baekelmans' talent. | |
[pagina 564]
| |
Beweerden we hooger niet, dat hij dient genoemd: een volbloed realist? Inderdaad. Maar, is een realist met iemand, die nauw bij de werkelijkheid aansluit en dus oók den romantischen kant van 't leven akkuraat weergeeft? Het bizonder soort menschen uit het schipperskwartier kent hij door en door. Van jongs af trouwens heeft hij die aan 't werk gezien. Onder hen heeft hij geleefd; van zoovelen de dolste uitspattingen bijgewoond; van niet weinigen de donkere ellende vermoed; maar van allen, liefst genoteerd die trekken, waardoor ze om hun diep en waar mensch-zijn, ten slotte niet anders kunnen dan onze belangstelling gaande maken. Hoe laaggezonken ook een schepsel, - toch glinstert daar soms in 't oog een traan, die 't gevoelig hart verraadt, en bibbert om den mond een glimlach, die 't goede bedoelen verwoordt. Spreek daar maar eens Dostojefski over aan! (Gedenk zijne ‘Herinneringen aan het Doodenhuis’) Van 't volksken, dat langs de haven krioelt - matrozen, dokwerkers en al wat daarop aast en daar omheen floddert! - heeft Lode Baekelmans een panorama geborsteld, dat getuigt van zijn scherpen kijk op 't leven en ook van een onafweerbaren drang om te sympathiseeren met den mensch. Een cynieker of een pessimist is hij allerminst. Ook in dien zin dient hij geen naturalist genoemd. Hij ontdekt in den mensch altijd het goede liefst. Wekken vele van zijn personages onze sympathie, dan is 't, omdat ze eerst den weg tot de zijne vonden, en deze den kunstenaar in staat stelde, om hen heen te scheppen, die specifieke atmosfeer, waardoor de kredibiliteit van het onderwerp zich als vanzelf opdringt. Sympathie voor den mensch, die tenslotte den schrijver er toe bracht, vooral de waarheid in de uitbeelding van het leven niet uit het oog te verliezen. En, heerscht in de kunst waarheid, zoo is er ook geen moreele inzinking te duchten. Dan immers wordt de mensch voorgesteld zooals hij wezenlijk is, met zijn zonnekant en schaduwzijde. Want, hoe diep de kunstenaar ook nederdale in de duisterste verholenheden van de hellekrocht - al dient hier dadelijk opgemerkt, dat tegen al te lillend-rauwe uitstalling van het zedelijk-leelijke zoowel esthetische als ethische bezwaren rijzen; zij verstoort immers het harmonisch genot; - verwaarloozen mag hij nooit, van daar uit, een uitzicht te verleenen, zij het ook maar op een lapken blauwe lucht met een straalken zonnelicht... Ook wij zijn wenschen met Dante na de gruwelijke reis: ‘riveder le stelle’....... De mensch is in eerste instantie ménsch, door het hoogere in hem; wie dit fondamenteel element uitschakelt vergrijpt zich aan de waarheid | |
[pagina 565]
| |
en dus ook aan de kunst. Terecht besluit dan A. Ricardon, in zijn uit, stekend boek over ‘La Critique littéraire’, dat om 't even welk immoreel werk is: ‘le résultat d'une erreur et le signe d'un esprit inférieur’. (Paris-Hachette, '96, blz. 249). Lode Baekelmans was er dus blijkbaar op uit, in de uitbeelding van het leven de waarheid zoo dicht mogelijk op de hielen te blijven. Dit is hem trouwens bijna overal gelukt. Waar, een paar keeren toch maar, en dan nog wat details betreft, - op een onnauwkeurigheid kon gewezen, mocht ter verantwoording ingeroepen, dat de waarheid ook een subjektieve zijde vertoont, die meening en waarheid licht vereenzelvigt. Dat het in zijn boeken vooral gaat om niet weinigen, die aan lager wal geraakten, brengt mee, dat zij geen lektuur voor onvolwassenen uitmaken. Voor dezen althans is met waarheid in de kunst niet alles recht gepraat. Op ‘Uit grauwe Nevels’ (1901)Ga naar voetnoot(1) volgde hetzelfde jaar nog: ‘Marieken van Nijmegem’.Ga naar voetnoot(2) Een moderne adaptatie - maar zonder de stichtende bedoeling - van de bekende middeleeuwsche legende. Feitelijk is het een ‘roman-à-clefs’ geworden. Op al de personages ervan, kan men bekende namen uit den tijd van ‘Alvoorder’ zetten. Het is echter de doem van dergelijke schriften, dat ze, evenals ‘les opinions et les choux’, veelal niet overleven, hetgeen Montaigne ergens noemt: ‘leur saison’. Ook den schrijver is zulks opgevallen. Hij schrijft immers in zijn epiloog tot de tweede uitgave van 1924: ‘Nu schijnt het mij alsof ik een verbleekt jeugdportret in handen kreeg. Zoo was men eenmaal, herdenkt men met een met een vleugje weemoed. Zoo was men eenmaal en toch herkent men haast zichzelf niet...’ Zulke verhalen leest men inderdaad niet ‘sub specie aeternitatis’ wat wel het geval is met alle blijvende kunstwerken. Dit los artisten-bohëme is trouwens ook van faktuur te los, om in de letterkunde, andersdan als teeken des tijds, vermeld te worden. Heel wat steviger van bouw komt voor: ‘De Doolaar en de weidsche Stad’. (1904)Ga naar voetnoot(3) Het thema behoort tot de wereldlitteratuur. In een paar woorden kan het gedefinieerd: buitenjongen, blijf thuis! Waar zulks niet geschiedt, volgen we dan de odyssea van den ongelukkigen ontwortelde door al de stadia, die loopen van ontreddering tot volslagen ondergang, zoo fyzieken als | |
[pagina 566]
| |
zedelljken. Overschot van gelijk heeft de oude, levenswijze overzetter, als hij in 't inleidend hoofdstuk verzekert: ‘- 't Is een hommelnest, zei d'ouwe schipper zich plots oprichtend, 't is een hommelnest waar elkendeen denkt aan scharbij... zij zeggen: hebben is hebben en krijgen is de kunst... de buitenjongens gaan er kapot... en die niet sterven verliezen hun ziel in 't hommelnest.’ Toch zal Lieven, de polderjongen die 't ook eens beproeven moet in de stad schatten te vergaren, zich gelukkig boven water weten te houden. Maar wat al moeite heeft het gekost! Hoe verlokkend bleek de verleiding; en ook, hoe vaak is hij er voor bezweken! Tenslotte zal het goede in hem zegevieren. Waar hem op 't einde van 't verhaal voorgesteld wordt een goeden slag te slaan, schrikt hij plots, verontwaardigd terug, als hij begrijpt, dat men hem meesleepen wil in een moordaanslag! Neen, dat nooit; dan maar liever voort op de krib gebeten! Zoo blijft ons de arme sukkel trots alles een sympathiek figuur. Beleven we aan hem niet eens te meer, het diepzinnige van Terentius' ‘homo sum et nil humani a me alienum puto’? Hier hebben we weer met een echt mensch te doen. Dat hij, en de wereld waarin hij leeft, ons zoo scherp voor oogen staan, bewijst dat de schrijver, sinds zijn ‘Marieken van Nijmegen’ en ‘De Waard uit de Bloeiende Eglantier’, - beide nog heel onvast in haal en lijn, en ook psychologisch zwak - er heel wat op vooruit gegaan is. Zijn ontvezelen van de intiemste zieleroerselen - al hebben we hier natuurlijk niet met ‘Le Danseur mondain’ van Bourget te doen! - leidt tot ontledingen, die treffen door hun akuten werkelijkheidszin. Lode Baekelmans verschijnt hier als psycholoog en schilder op zijn best. Hij herschrijft de ‘Kronijken der Straten van Antwerpen’; maar met kunstiger toets dan Sleeckx het deed. Ook in zijn volgende, haast elkaar verdringende werken, blijft de rake uitbeelder aan 't woord. Om nu niet in herhalingen te vervallen - iets waartoe eenzelfde stof, hoe ook, telkens weer, tot een nieuwe verschijning, vergroeiend, al te gemakkelijk aanleiding zou geven - zullen we 't hier alleen nog hebben over een drietal boeken, die, ongetwijfeld, behooren tot de beste van 's schrijvers oeuvre en tevens tot de karakteristiekste uit onze Vlaamsche letterkunde. ‘Dwaze Tronies’ (1907)Ga naar voetnoot(1) bevat slechts twee schetsen: ‘De onbezonnen Rechter’ en ‘De nuchtere Minnaar’. Het black-Yankee-geval is een ‘tranche de vie’, die even intens aangrijpt als de roerendste bladzijden uit Pierre Loti's werk. Staan | |
[pagina 567]
| |
de matrozen uit ‘Pêcheur d'Islande’, ‘Mon frère Yves’, ‘Matelot’ en hoeveel andere werken nog van dezen, evenals Chateaubriand, diepen melankolikus - daar is de zee niet vreemd aan! - U nog duidelijk voor den geest? En, is 't u opgevallen, hoe in die ruwe zeebonken zoo vaak bleef voortleven een naïeve, ja, soms ongerepte kinderziel? Ze zijn er feitelijk niet naar om aan wal te verblijven. Letterlijk: visschen buiten water. Ook met ‘poor Jack’ uit ‘De onbezonnen Rechter’ is zulks het geval. De arme kerel leeft in de havenstad als in een droomwereld; hij heeft geen vasten grond onder de voeten. Met zijn geld weet hij geen weg. Als dan een onbezonnen daad, hem plots, de echte werkelijkhied aan den lijve doet gevoelen, verlangt hij weer vol heimwee naar de zee, de wijde, golvende watervlakte, waar hij beveiligd was tegen den hartstocht, tegen de wisselvalligheden van het leven aan wal. De oceaan was immer het sus send, streelend lief van poor Jack!...’ Een psychologisch portret van den matroos, met vaste hand door een meester geteekend. Dit van ‘Den nuchteren Minnaar’ vertoont niet dezelfde diep-menschelijke trekken. Hier treft vooral de komische lijn. Humor getemperd door zachte ironie; een enkele maal, op 't kantjen af van de parodie. Vooringenomenheid zou allicht tot ‘charge’ besluiten, waar eigenlijk niets anders te laken valt dan, hier of daar, een bewering, die de schrijver, onbekend met zekere toestanden, moeilijk zou kunnen verantwoorden. Een zet, zooals bijv. op blz. 132, waar van Mathilde, (zij houdt een huis van zeer bizonderen aard open) beweerd wordt, dat zij ‘immers een geloovige vrouw was die devoot haar plichten deed, een stoel in de kerk had... Zond zij haar meiskens niet naar de mis en den biechtstoel’, kan heelemaal niet door den beugel. Een ferme contradictio-in-terminis! ier wordt gezondigd tegen de waarheid en dus meteen tegen de schoonheid. Geen van beide elementen wordt geschaad in ‘Tille’:Ga naar voetnoot(6) altijd voort nog, Baekelmans' beste, want rijpste boek. Een elegie. 't Verhaal van een vrouw, die poogt in den drank haar liefdeverdriet te vergeten. Zij gaat er aan ten onder. De meid ‘werd weldra Tille's zwakheid gewaar, zag hoezeer zij verslingerd was op den drank, maar gebaarde van niets. Zij kende haar vlagen van tiestigheid, zag haar dan heimelijk het glas aanspreken tot haar oogen troebel stonden, en zij weer zeer vroolijk scheen. Liep zij ook al te zeer buiten het spoor, moest men haar naar bed helpen, niemand waagde er op te zinspelen, verblind door hun groote liefde. Dan gebeurde het wel | |
[pagina 568]
| |
eens dat Tille den volgende morgen uitging, zich dagen lang, soms weken onthield, zelfs geen glas bier dronk bij het eten. ‘Maar telkens begon het opnieuw, de schaamte was lang weg en de tijdelijke weerzin verging, en Tille dronk, dronk. Sommige dagen was zij zeer vroom, liep naar de kerk om te biechten en te bidden. Orgelspel en wierookgeur brachten haar in extaze. Maar meestal was het duister in haar ziel, een duisternis die haar verstompte, naar beneden haalde, traag en zeker. Haar leven dreef langs gore paden, zonder uitweg naar het einde. Wanneer zij dan op zekere momenten de doelloosheid, de duisternis besefte, dan was ze vertwijfeld en bang. Vier lange jaren voltrokken dit verval, verkankerden haar gemoed en de drank ondermijnde haar gestel.’ Tille, de dochter uit de deftige slaapstee ‘Stad Bergen’, is niettegenstaande het haven-midden waarin zij leeft, een rein meisje gebleven. Zij heeft in dit opzicht niets gemeens met Hedwig uit van Eeden's somber ‘Van de koele meren des doods’, noch met Tolstoi's ‘Anna Karenina’ of Flaubert's ‘Madame Bovary’. Als zij voelt dat haar einde nadert, laat zij den priester halen. ‘Zij biechtte alles wat haar op het hart lag, maar zij kon zich niets verwijten dan drankmisbruik, verslapten geloofsijver en pekelzonden van een onschuldig kind.’ In extremis huwt zij met Walt; sinds haar kinderjaren immers had ze hem lief; hij echter werd haar ontrouw. 't Was sedert dien tijd, dat zij begon te drinken. Nu is alles vergeten en vergeven; zij wil sterven als Walt's bruid. ‘Walt, haar bruidegom was bij haar, al de menschen waren zoo lief, en de bloemengeuren vulden de kamer. Hoe schoon was haar leven nog geworden. Het kwelde haar niet jong te sterven, later, wanneer alles eenmaal voltrokken was. ‘Stappen klonken in den gang dan op den trap. Zij schoot in een hoestbui, fezelde daarna: ‘- Daar zijn ze, Walt... moederken leg mijn vool over mij... nu ben ik een bruid... ‘De kamer vulde zich met mannen, haar hart scheen niet meer te kloppen en zij verdoolde als in bezwijming. Doch zij overmande zich weer, herkende menschen, Walt en zijn moeder, Ole en Line, George en de dokter, een buurman en de overheid: de dikke schepen met zijn driekleurige sluier en zijn helper, een grijs manneken. In de open deur stond Mitje naast de meid met haar zoontje op den arm, en achteraf, in de schaduw menschen uit de buurt. In de plechtige stilte las de dikke schepen de wet voor, waarin de wederzijdsche plichten der echtelingen worden opgesomd. Hij had een grijzen baard, een rood gelaat, een gouden bril op den neus. En allen keken haar aan, zoo goedhartig, zoo liefdevol, zoo medelij- | |
[pagina 569]
| |
dend. De tranen stonden haar in de oogen, doch zij hield zich sterk, drukte maar vast de hand van Walt. Zij hoorde hem vastberaden ja zeggen op de vraag of hij haar tot zijn wettige vrouw begeerde, maar toen het haar gevraagd werd, faalde haar stem. Zij knikte slechts, schreef haar naam onder een stuk, sloot de oogen. Tille begreep dat zij nu getrouwd was voor de menschen want zij vernam gelukwenschen. De stemmen schenen van heel verre te komen. ‘Stillekens kwam zij weer bij, rook weer de bloemen, bevangen door gelukzaligheid. De schepen en het grijs manneken waren weg. Moeder knikte haar toe, Walt fluisterde iets dat zij niet verstond. Beneden in de straat klonk de bel der berechting, voor haar, voor haar. Zie, de menschen knielden in de kamer, ook Ole die protestant was, ook de ongeloovige George... De ciborie schitterde, schitterde als een zon... Het was God die zijn intrede deed in haar kamer. En de priester had zijn donker kleed afgelegd, kwam nu in lichten gemoireerden kazuifel met een schoudermantel van fijnbewerkt goudbloemen borduursel. Achetr hem stond de koster in zijn wit koorhemd, en hij droeg het licht. Weer duurde de zoete bezwijming voort. Met geloken oogen luisterde zij naar de gebeden, ontving de communie, werd gewaar dat de priester een afhangend pand van zijn gewaad om hun samengebrachte handen wond... Nu trouwde zij voor God en zijne Heiligen en zoo vond zij misschien genade... Ja, de genade was weer over haar, zij wist het, zij voelde het zoo heerlijk... Het leelijke, triestige leven was voorbij. In bezit van het opperste genot verlangde zij niet langer te leven. Zij had alles gehad wat een mensch verlangen mag, en meer... Zij was de vrouw van Walt, g d hear oud speelkameraadje, van haar eenig liefde. Hemelsch voelde zij zich en rein in haar blank bruidskleed. Het rook naar bloemen en wierook.’ Als roman zit ‘Tille’ stevig ineen. Uit het kind - een zusterken van Eline Mare's ‘Lieveke’ - ontwikkelt zich geleidelijk het meisje, wiens bloei gestremd wordt door liefdeverdriet en geknakt door drankmisbruik. Eeenn bloem in den knop gebroken...... Dit alledaagsch en op zichzelf weinig dankbaar gegeven, heeft Baekelmans behandeld met een teerhandigheid, die niet zelden diep weet te roeren. Hij is er volkomen in geslaagd ons medelijden voor Tille gaande te maken. (De ouden zouden hier gewagen van een katharsis). Dat de schrijver met zoo weigerig een stof, het bracht tot een alleszins bevredigenden uitslag, wijst bij hem op een niet gewoon romanier-talent. Het is zeker van zichzelf, krachtig en tevens lenig; het trekt zichzelf een lijn vóór en volgt ze; intusschen alle zijspringen versmadend; het kent zijn grenzen. Het onderwerp, waar het eigenlijk om gaat, wordt nooit uit het oog verloren. Het groeit organisch voort; uiterlijk sober uitgewerkt, innerlijk fijnzinnig uitgediept! | |
[pagina 570]
| |
Verhalen zoo wat ‘en grisaille’, wordt soms beweerd, en daardoor gewezen op een gemis, zóo aan levendige kleur als aan voldoende relief. Heet dan ook ‘Pierre et Jean’ van Guy de Maupassant, een werk van dien aard. Grijze kleur trouwens is de weerschijn van grijze levens. Een sterk plastieker zal Baekelmans intusschen wel niet zijn. Misschien zelfs nooit worden. Maar ook, zou de zorg om het plastische den gang van 't verhaal soms niet met vertraging bedreigen? Zoo licht immers laat de plastikus zich tot overtollige beschrijvingen verlokken. Een geboren verhaler is hij ontegensprekelijk. Dit blijkt niet alleen allerduidelijkst uit zijn diep-menschelijke ‘Tille’, maar ook uit ‘Mijnheer Snepvangers’Ga naar voetnoot(1). Hier komt de ironist weer voor den dag. Als Baekelmans zijn volksken uit 't havenkwartier, dat hij kent als geen, en als geen lief heeft, verlaat en verder de stad, waar de burgers wonen, in trekt, dan komt er als vanzelf een ironische glimlach om zijn lippen te spelen om 't geniepig gedoe van die menschjes, zoo vol zelfgenoegzaamheid! Baekelmans staat te dicht bij de natuur, is te oprecht, om hun aanstellerigheid te kunnen luchten. Hij maakt het met die luidjes in zijn verhalen wel niet zoo bont, als Buysse in zijn ‘Levensleer’, - wat moet de Gentsche ‘bourgeois’ het daar bezuren! - maar betrapt ze toch gedurig in hun kleinzieligheid op heeterdaad. Een karikaturist wordt hij nergens; overal blijft hij de objektieve realiteitsopnemer. Dat de ‘bourgeois’ er zoo potsierlijk uitkomt, heeft deze alleen zichzelf te wijten. Het doet den artist intusschen vrij deugd den ‘bourgeois’, zijn aartsvijand, - als beiden verzoend geraken, is het einde van de wereld nabij! - eens te kunnen opdisschen ‘tel qu'on le mange!’ Baekelmans zou er pret aan beleven, bij J.K. Huysmans te lezen: ‘la classe bourgeoise a peu à peu monté, profitant de tous les désastres pour s'enrichir, suscitant le toutes les catastrophes pour imposer le respect de ses attentats et de ses dois’ (A. Rebours, blz. 291). Een treffender karakteristiek van het soort menschen, waartoe ook Mijnheer Snepvangers en vooral dezes schoonzoon behooren kan, bezwaarlijk gevonden. Maar... Huysmans was een maaglijder, - wat reeds ten deele verklaart, waarom hij zelfs na ‘En Route’ de naturalistische formule getrouw bleef - terwijl de joviale Baekelmans zich ongetwijfeld - bezie zijn open, stralend gelaat! - in een rustige spijsvertering verheugen mag. Met het naturalistisch pessimisme heeft zijn optimisme bij voorbaat reeds afgerekend. Hij wil niets meer zijn dan een realist d.i. | |
[pagina 571]
| |
iemand, die trouw naar 't levend model werkt. Zoo is zijn ‘Mijnheer Snepvangers’ dan ook geworden: een, tot in de minste bizonderheden keurig verzorgd, schilderij van een burgersgezin uit onze dagen. Huysmans zou er om gegrinnikt hebben, omdat het niks heeft van een ‘charge’. Dàt kon het bij Baekelmans juist niet worden, wijl - zoo hem wel een zachtzinnige ironie eigen is -, alle grijns nochtans hem vreemd blijft. ... En geen wonder zou nu hier, al aanstonds, Baekelmans zelf toevoegen: ‘Zijn wij, arme menschen, niet allen verkapte idealisten?’ En de bundel schetsen, dien hij ‘Idealisten’Ga naar voetnoot(1) doopt, en waarin hij feitelijk niets anders wil zijn dan ‘historien des gens qui n'ont pas d'histoire’ (Edm. de Goncourt), eindigt dan ook op dit sympathiek zelfportret - het kan het resumé heeten van dit opstel -: ‘Ik beschreef niemand boosaardig, wel glimlachte ik of was verteederd terwijl ik getrouw naar het leven probeerde te teekenen wat ik gefantaseerd had onder de bloeiende acacia's...’ Laten ze nog lang bloeien mogen in Baekelmans' leven... en kunst! |
|