| |
| |
| |
De Legende van Sancta Sura.
Mysterie-spel in zes tafreelen door
Frederik van Eeden en Jac. Weil
Persoonen:
Sura |
Jonkheer Theobald |
Irmgard, Theobalds zuster |
Wollebrand } bouwmeesters |
Eggerink } bouwmeesters |
Wulfaert } bouwmeesters |
Benedictyner monnik |
Een melaatsche |
Eleasar, een joodsch koopman |
Hilde, een dorpelinge |
Een Poorter |
Onbekende |
Schout |
Rechter |
Scheepenen, poorters, poorteressen |
Hoorigen en kinderen. |
Door een lage doornenhaag is het tooneel verdeeld in twee deelen:
De linker helft van het tooneel stelt voor een onbebouwd stuk grond, met gras en lage struiken begroeid, de rechter helft een soort tuintje met wat bloemen. Daarin, rechts is de hut van Sura, bestaande uit groen bemoste planken, een rieten dak, waaroover het huislook welft en aan den ingang, ter zyde der deuroopening en rondom het kleine vensterken, wilde geitenblad. Een ruuwe houten bank staat onder het venster.
| |
| |
Op den achtergrond van het tuintje een zilverwitte berk, in welks takken, digt by den grond, een Maria-beeld. Daar teegenoover in de haag een oopening.
Donkere achtergrond.
| |
Eerste Tafreel.
(Een viertal kinderen speelen blindeman op het onbebouwd terrein rechts van Sura's hut. De kinderen zyn gekleed in een jurk van grove stof, die armen en beenen bloot laat. Sura komt langsaam uit haar wooning te voorschyn en beziet de speelende kinderen. Ze heeft een lang wit ooverkleed aan. Haar haren zyn verborgen onder een geplooide kap, die op de schouders neervalt. Ze heeft een gordel met een leeren tasch daaraan. Ze is ongeveer 25 jaar. Irmgard komt op van rechts. Sura ziet haar en komt haar met uitgestooken handen tegemoet. Irmgard is ryk gekleed in de kleurige kleedy der Middel-eeuwen.)
Heil, jonkvrouw Irmgard - wees recht wellekom!
't Is lang sints ik U zag! wat voert U hier?
Heil, goede Sura! - laat 'k het spel niet stooren -
zyn 't kinders uit de stad, die gy hier leert?
Zoolang de moeder werkt zyn ze by my.
Ik geef hen wat godsdienstig onderricht,
en houd hun kinderlyke zieltjes rein
en ze vergelden 't my met inn'ge liefde.
Laat hen genieten van hun blyde jeugd!
Ik ken geen lieflyker tafreel dan 't spel
van vlugge kindren, vroolyk en gezond.
Straks komt het zware werk, de bange zorg
de donkre ouderdom en wie zal zeggen
wat loon hen wacht in deeze droeve waereld?
Niet zoo droefgeestig, jonkvrouw, heb vertrouwen!
Ja, dood en ouderdom zyn ons beschooren
en sparen niemand, maar wie leeft in God
wordt door het ergste lyden niet verslagen.
| |
| |
Ach, goede Sura, dacht ik maar als gy -
Wat zyt gy religieuzen toch gelukkig
Al kinders zyn uw kinders en gy zelf
voelt U gerust en veilig als Gods kind.
(Sura begeeft zich in den kring der kinderen. De blindeman grypt haar en betast haar en roept juichend Sura! Sura! Dit wordt door de anderen herhaald. Ze nooden Sura tot zitten en zeggen vleyend: Lieve Sura! Drie kinderen gaan bloemen plukken. Een kind neemt Sura tot zich op haar schoot. Sura vraagt:)
Hoe gaat het nu met moeder?
O heel goed. Ze is bly dat je gekoomen bent.
Ze zegt dat je wel moe zult zyn
van 't veel te zware werk.
Van liefde-werk wordt men niet spoedig moe. -
(De kinderen koomen met bloemen terug en leggen een krans om Sura's hoofd.)
Nu lyk je waarlyk de Madonna wel
Foei kinders! foei! zoo moogt ge nimmer spreeken -
(neemt de krans af)
ik ben maar een onwaardig, zondig mensch.
Kom nu is 't tyd - 't Angelus heeft geluid
(Ze staat op en klapt in de handen)
En nu naar huis, waar moeder wacht
met 't avondbrood. Neemt dan die bloemen mee
legt ze aan Maria's voeten -
(De kinderen gehoorzamen gaan naar het beeld en maken een kruis, en leggen de bloemen neer)
Maria zal U hiervoor danken, zoo is 't goed!
Bid dat ze U geeve eenen zoeten slaap.
(De kinderen groeten ook Sura en Irmgard vriendelyk en gaan naar rechts af)
| |
| |
(die het tooneel met stille verwondering heeft aangezien.)
Had ik maar een tehuis, vreedig als 't hunne,
daarbooven op het sombere kasteel
gaat 't minder stichtlyk toe!
waar zooveel rykdom, zooveel weelde heerscht
zooals Heer Jezus en zyn Moeder 't wil.
Weet ge dan niet wat Jezus heeft gezegd:
Veel wooningen zyn in myns Vaders huis
De deur is oopen, treed in, wat weerhoudt U?
tenzy de satan, in bedrieglyk spel.
Valt het zoo ligt? Ik hoorde van U zeggen
dat gy in armoe leeft en zonder geld
in een armzalig poover hutje woont -
en al uw goed en geld aan de armen gaaft.
Hoe is dat mooglyk? Armoe schuuwt elkeen
als 't grootste onheil - wie zal haar dan zoeken?
Hoe kunt ge 't leeven houden zonder geld?
Sprak onze Heiland niet van 't daaglyks brood
waarom wy moeten bidden elken morgen?
Van wyn en wildbraad heeft hy niet gesprooken.
Maar 't brood heeft hy ons stellig toegezegd,
wie vraagt in Zynen Naam, die zal verkrygen.
Geen spys is zoo verkwikkend als het brood
dat elken morgen God is afgesmeekt,
en met volmaakt vertrouwen wordt verwacht -
Tot nog toe leefde ik zonder geld, Irmgarde!
en kreeg toch méér spys dan myn lyf behoeft,
Geld brengt krakeel en tweedracht, geen geluk -
Zoolang ik wooning, kleed en voedsel heb
ben ik God dankbaar en verlang niet meer.
Voor wooning heb ik deeze kleine hut
eens door myn goeden vader hier gebouwd.
Hier slaap ik zacht onder de veilge hoede
| |
| |
der heil'ge Moedermaagd en elken morgen
bid ik vertrouwend om myn daaglyksch brood
en zie! Geen enkle dag heeft het ontbrooken -
Ik vind het steeds in deeze vensternis
gebracht door goede menschen, ongezien,
of door een Engel in Maria's dienst.
Is dat het brood waar Jezus zelf in woont
en kan ik dat verkrygen waar ik wil?
Nog niet! maar welligt spoedig als ge 't wilt,
en als ge toetreedt, met gebed en vasten
tot onze heil'ge katholieke Kerk.
Zooiets gebeurt by Heiligen misschien
maar zelden by gewoone stervelingen.
Stil! jonkvrouw, zeg niet zulke dingen
Ik ben een arm, zwak mensch, geen heilige -
uw ongeloof verdriet me, leer God minnen
en gy zult heil'ger zyn dan ik.
Vergeef me, ieder pryst U om uw vroomheid
uw goedheid en milddadigheid - myn broeder
de fiere jonker Theobald vereert U
en stelt zyn groote rykdom tot uw dienst.
Breng hem myn dank! - en zeg hem dit
de Vreede is meer dan macht of geldbezit,
geld is een domme slaaf en 'n wreede meester.
Noch macht, noch rykdom brachten ons geluk.
Myn vader is een streng, hardvochtig man
myn broeder zoekt voldoening in genot,
wild en eerzuchtig is hy, met zyn vader
leeft hy in onmin, in gestaage twist -
Ik sta daar machtloos tusschen, heb hen lief
maar kan die booze driften niet bezweeren.
Soms zwygen beiden, dagen achtereen
| |
| |
om dan in woesten toorn weer uit te barsten -
Dan dreigt er moord en doodslag in 't kasteel,
en ik schuil siddrend weg in de kapel
tot 't onweer is geluwd - ach goede Sura!
weet gy geen raad? - gy met uw wondermacht,
waar elk voor buigt, zoo eedelman als dorper!
Arm kind, die wondermacht komt niet van my -
maar van de lieve heil'ge Moeder Gods
Haar raadpleeg ik by al myn doen en laten.
(Sura wyst op het Mariabeeld, dan zegt ze na eenig zwygen:)
Is er dan geen kapel in uw kasteel? -
Wordt daar geen mis geleezen? en is daar
voor vader zyn de woorden van 't gebed
al lang verstorven tot een dorre klank -
Myn broeder Theobald was vroom van harte
maar is geworden tot godloochenaar -
door slecht gezelschap en een zondig leeven.
Hy tergt onz' ouden, goeden kapelaan
met gruuwlyke godslastering onder 't maal,
en als hy dronk' is, pleegt hy heiligschennis
zoo vreeslijk dat ik huiver van ontzetting.
(in diepe ooverweeging)
Wacht een wyle!
(Zy gaat langsaam in biddende houding naar het Mariabeeld. Onderwyl komt jonkheer Theobald van achter Sura's huisje te voorschyn, hy is weelderig gekleed in midden-eeuwsch eedelingen kostuum, met een deegen of zwaard op zy. Hy komt langsaam nader, tot by zyn zuster - beurtelings ziend naar Irmgard en naar de biddende Sura).
(tot Theobald stilte wenkend)
Stil! - stoor haar niet! - zy bidt!
Zy wees het af, maar vraagt Maria's raad.
Laat haar in vree, de goede, vroome vrouw.
Zy heeft den ganschen langen dag gewerkt,
zieken bezocht en hongrigen gespysd -
| |
| |
Wat heerlyk schoone vrouw! 'k zag haar van morgen
toen ze kwam water halen van 't kasteel.
Nooit zag ik zooveel ranke, teere gratie!
Ik wil haar zien van digte by, maar eeven!
Die fyne leest wil 'k in myn armen voelen
myn lippen drukken op haar zachten mond.
Broeder! ik bid U! spaar die reine maagd!
Zy wydde aan God en aan de Moeder Gods
haar gansche leeven en ze deed gelofte
van armoe en van strenge zuiverheid.
Och wat! - dat doet een schoone vrouw alleen
zoolang de rechte vryer nog niet kwam
Ik zal haar wel een ander leeven leeren.
Is dit haar huis? - ha! deur en venster oopen!
kom niet met heiligschennende gedachten
in deeze reine sfeer! Er zyn toch vrouwen
schoon en lieftallig, die voor minder goud
U graag ter wille zyn. Spaar onze Sura!
Ik zelf ben maar een nut'loos, waereldsch wicht,
onwaardig Sura's voetstap te betreeden.
Maar wie als Sura leeft, die noem ik heilig.
(tot Irmgard)
Kom zuster, jy bent toch een rechte vrouw
die 't leeven te genieten weet - geen kweezel
die bidt, als ze niet slaapt.
(Irmgard wyst op Sura, die opgestaan is en langsaam, als nog in gebed peinzend nader komt.)
(Als Sura de anderen ziet, schrikt ze en houdt de handen voor de oogen en houdt ze neergeslagen, zoolang Theobald aanweezig is.)
(tot Sura)
Hier is myn broeder, jonkheer Theobald -
een die U hoog vereert en U wil helpen
in uw godvruchtig liefde-werk
| |
| |
(neemt de handen van de oogen, maar ziet niet op)
Ik liet U danken, jonkheer, voor uw mildheid.
Gy doet my te veel eer. Ik ben niet anders
dan een arm kweezelken, dat tracht te doen
wat God en Jezus Moeder haar gebieden.
Gy waart er welkom, als myn deurken niet
zoo needrig waar en U niet dwong te bukken.
(minachtend de hut beziend)
(met een veelbeteekenende glimlach naar Irmgard)
En zyt ge dan niet angstig in den nacht?
Waarvoor myn Heer? Ik ben volkoomen veilig.
Moeder Maria heeft my in haar hoede.
Ik zag U bidden, lieve zuster Sura!
Wat raad gaf U de Heil'ge Moedermaagd?
Heb je myn goudgeschenk aanvaard?
Neen Heer! Maria gaf my beeter licht.
Haar stem klonk als een bergstroom in een dal
en trilde door myn gansche lichaam na.
(tot Irmgard)
Wat zei ik, Irmgard? als de rechte komt
dan vliedt de heiligheid. Is 't niet zoo Sura?
(tot Sura ter zyde)
Ach Sura! Sura! Wees voorzichtig!
Speel niet met hem, zyn woede is zeer gevaarlyk.
| |
| |
Wees niet bevreesd, lief dochtertje vertrouw!
vreemd zyn Gods weegen, maar ik ken Zyn stem.
(tot Theobald, die het huisje aandachtig heeft bezien)
Weet gy myn Heer! wat ik hier 't liefste zag?
Ik weet en zal 't U zeggen. 'k Wil voor U
en voor uw weeze een fraaye wooning bouwen
met blanke vloeren, aard'ge beeldekens
bonte tapyten, bloemen ooveral
een lieflyk lustoord voor de schoone Sura
waar zy kan musiceeren by 't geluid
van 't water, dat in marmerbekkens klatert
(met indringend naderen tot Sura)
en dan voor my altyd een deurken oopen.
(met afgewend gelaat, zeer rustig)
Uw vizioen was maar ten deele waar.
Ik zag, als gy, een bouwwerk hier ontstaan
maar 't wordt geen lustverblyf voor U of my
het wordt een tempel voor de Maagd Maria,
daar mag ik daaglyks voor haar altaar knielen
en bidden, jonker, voor uw arme ziel!
(barst uit in hoongelach)
Ha! ha! dat's byster lief, maar maak wat haast
of Satan zit ons onverhoeds op 't dak.
Zoo'n tempelbouw vergt tyd, kom! laat ons samen
het uitstel goed gebruiken, schoone Sura
Met wyn en wildbraad, dansen, musiceeren
neem toch die kap eens af - moet al die pracht
van zwierig haar zoo gansch verborgen blijven
een misdryf aan de schoonheid noem ik dat.
Laat zien! Is 't zwart of blond? -
(Hy nadert Sura en strekt de hand uit, als om de kap weg te neemen. Zy verdeedigt zich niet maar vouwt de handen en ziet naar 't Mariabeeld roepend:)
| |
| |
(voelt zyn uitgestrekte hand machteloos worden)
Wat 's dat? Wie slaat myn arm
met machteloosheid? Is dat een tooverkunst?
(met toorn tot Sura)
Was dat jouw werk, jouw kleine valsche heks?
Pas op! Wees wat voorzichtig met die streeken,
't is met my beeter vrijen dan krakeelen!
Twyfelt ge nu nog broeder Theobald,
of haar een waarlyk heil'ge macht beschermt?
Ach lieve Sura! Wil den man vergeeven
die altyd hoorig bleef aan eigen drift.
My past geen oordeel, nietig, zondig wicht!
Niet my heeft hy beleedigt, God alleen.
(zet zich op de bank voor het huiske, wreevelig mokkend, met de armen oover de borst, de beenen uitgestrekt.)
Ik zal haar leeren Theobald trotseeren!
(tot Sura ter zyde)
Moogt gy 't geschenk van Theobald aanvaarden?
(blyde)
Neen! Beeter bystand werd my toegezegd.
O eindelooze goedheid van Maria!
Ik mag het schoone geld geschenk bewaren,
en vast vertrouwen op des Hoogsten hulp.
De schoonste droom van heel myn kindertyd
wordt dan tot werkelykheid - hier zal ze ryzen
op deeze zelfde plek - nu staat het vast -
want als God meewerkt, wie weerstaat Zyn wil?
(Eleasar komt op. Een jood met gryzen baard en donkere, lange kaftan)
Is dit het huisken van de vroome Sura?
Die zoo barmhartig is en zoo weldadig,
dat ieder er van spreekt?
| |
| |
Wat wil je van haar, Jood?
Ik zocht U niet, heer ridder, maar die vrouwen.
De vrouwen hebben meest een weeker hart -
zy zullen niet een armen jood beschimpen
(tot de vrouwen)
Wie van U beiden is de vroome Sura?
(lacht eevenals Theobald)
Vraagt ge dat nog? Gelyk ik op een non?
Myn naam is Sura, goede vriend! Wat wenscht ge?
Ik sprak U, vroome maagd toch liefst alleen.
Zoo'n oude wesp! - hy rook gewis van verre
Is er ook niet een geur van heiligheid?
die lykt my meer dan dat gekruide reukwerk
waarmee gy van uw ongewasschen lyf
Wenscht gy een aalmoes, vriend?
Ik ben geen beedelaar, maar een eerlyk koopman.
Men noemde U ryk en mild. Dat was myn kans
(Hy oopent een zak, die hy onder zyn kaftan verborgen hield)
Ziehier! 'k Heb enkle kostbare kleinoodiën
van Byzantynschen arbeid. M'in pand gegeeven
door 'n schipper die in de Levant verging -
Nu heb ik geldgebrek, ja! Ik lyd honger!
En van juweelen kan een mensch niet leeven,
'k zoek nu een eerlyk onbaatzuchtig koopman
die niet een ouden, armen jood besteelt
of wil bedriegen. Zie is dit niet fraai?
Een gouden gesp met parels en smaragden, een rozenkrans,
van zilver en koraal, een prachtig kruisbeeld,
| |
| |
van ebbenhout, met een ivooren corpus
't Is stellig Christenwerk en heeft tot maker
een meester van den eersten rang.
(Theobald en Irmgard worden nieuwsgierig en koomen kyken in bewondering.)
O Sura, zie hoe fraai! - kom toch eens kyken!
(zich afwendend )
Ach neen! wat doe ik met die mooye dingen -
als ik maar kleeding, woon en voedsel heb,
voor my en voor myn kindren. Al de rest
is immers ydelheid en zelfverzwakking -
(tot Pleasar)
Een aalmoes kunt ge krygen, goede vriend! -
Maar ik wensch niets te koopen.
(met sluwe expressie)
Niet?
(hy laat een gouden miskelk zien)
Een miskelk, zie! - dit is vast een bestiering!
( wendt het hoofd om en krygt een schok van ontroering als ze de ciborie ziet. Haar ontroering deelt zich aan de anderen mee.)
Irmgard! 't Is waar, dit kan geen toeval zyn -
Dit is het eerste kleinood voor den schat
van 't heilige kapelleke, dat hier
verryzen zal in wonderbare pracht.
(tevreeden en diep onderdanig glimlachend)
Ik dacht het wel, God zeegen d'eedle Sura.
Zy gunt den armen jood zyn handgeld wel.
(tot Irmgard)
En zal de hooge en eedle jonkvrouw
ook niet wat koopen van den ouden koopman?
Een parelsnoer? Een fraai verlucht missaal?
(in den zak tastend)
By alle duivels! Wat is dit?
(Hy haalt uit den zak een gekromd dolkmes te voorschyn)
| |
| |
Dit is een vischmes, dat ik onlangs vond aan den oever der rivier
verlooren door een visschersman. Hoe sterk en scherp niet waar?
Heer ridder? Hadt ge ooit zoo'n steevig wapen?
(het mes bekykend)
Dat is aardig speelgoed en bevalt my wel.
(Hy haalt het mes uit de scheede en zwaait er mee voor Sura's oogen)
zegt er niet veel van na. Ik koop het, jood!
(verleegend rondzien)
God houde je gezond, eedele jonker -
maar... maar... wie is er goed voor 't geld?
(aan Eleasar een goudstuk geevend)
Ziehier! dat langt voor 't mes, - de kerksieraden
worden door zuster Zura wel betaald,
tenzy zy 't geld wil sparen voor haar zieken.
(zacht tot Sura)
Sura! Wees waaksch, daar flikkert duivelsch onheil
rondom dat blanke staal -
wil ik niet hebben. Maar die kostbre miskelk
en al wat in Maria's kerk kan dienen,
tot stichting en verheuging der gemeente,
die heeft God my gebooden te bewaren
totdat het schoon kappelleke er staat
omringend het Hoogheilig Sacrament,
dat rykdom is voor de armen, troost den zieken
en liefderyk gezin voor de verweesden.
God loon 't je, Sura! - maar het geld! het geld!
Neen! geld bezit ik niet -
om geld en goed bekommer ik my nooit,
geld kwam altyd wanneer het noodig was.
Maar 't was nooit noodig, wie niet veel behoeft
is maklyk te voldoen. Een beete broods
is rykdom voor den arme en geen dronk
| |
| |
zoo zoet als zuiver water voor den dorstgen,
Wel stelt ons brooze lichaam ons zyn eischen.
Maar ziet, hoe ryk zyn dingen, die niets kosten.
Hoe schoon is 't licht, hoe prachtig zyn de wolken,
hoe lieflyk is het keeren van 't seizoen.
hoe heerlyk zyn de voogels en de bloemen -
Voeden U dan de raven, als Elia?
En waarom niet? - is Hy dan niet de zelfde
die Isrel voedde en manna reegnen liet,
en 't daaglyksch brood my telken morgen schenkt?
Heer Theobald, voldoe den joodschen koopman -
op myn verlangen. Voor den tempelbouw
behoef ik niet uw goud - daarvoor zorgt God -
(Eleasar nog een paar goudstukken toewerpend)
Ziehier! - dit 's wel genoeg.
Dit is genoeg, dit zal U niet berouwen -
Neem daarenbooven nog een goeden raad
van uwen dienaar Eleasar aan -
Denk om het woord van uwen Jezus Christus
en breng een zwakke mensch niet in bekooring,
hoe trotscher mensch te grooter is 't gevaar.
Jonker vaarwel! d'Almachtge geef je wysheid -
maar wees voorzichtig met dat mooye mes.
't Is hard en scherp en snydt vaak die 't gebruikt.
Vrouwken gegroet! Gods zeegen op uw werk!
(Eleasar af)
Hebt ge gebeeden en de heilge Moeder
om raad gevraagd - en heeft zy U gesteund?
(in blydschap)
Er is geen vreugd zoo heerlyk als de stem
duidlyk vernoomen van de Moeder Gods
die ons Gods hoogste Wilsbesluit verkondigt -
Nu kan ik leeven tot Haar eer alleen.
Ik weet myn plicht, ik voel wie my beschermt
geen booze machten kunnen my doen vreezen.
| |
| |
Ik dank U goede jonker Theobald
uit naam van Haar, die deeze plaats beschermt,
voor 't prachtige geschenk, dat zal versieren
de tempel tot Maria's eer gebouwd
op deeze heilge steede. Bid met my
dat Zy ons mooge steunen met haar kracht
en zeeg'nen met haar liefde.
(heftig)
't Is myn gewoonte niet zoolang te vragen.
Ik geef royaal, maar wacht niet lang op 't antwoord
looven en bieden is geen ridderwerk
Wees myn, en ik geef U liefde, pracht en weelde,
en bouw U tempels voor goodin of god
voor Venus of Maria naar verkiezing,
als my maar vryen toegang wordt gegund.
(in groote ergernis)
Zwyg toch, godslasteraar, waagt gy te noemen
Maria naast een heidensche goodin?
(met verbeeten woede)
Ge weigert dus? pas op, weet wat ge doet!
(zacht tot Sura)
Om Gods wil, lieve Sura! terg hem niet!
Zyn hart is goed, maar schrikkelyk is zyn drift.
Geef hem zyn goud terug en vraag bedenktyd -
Dat goud hoort niet aan my, maar aan Maria
(tot Theobald)
Heer broeder Theobald, bedwing uw woede,
heb wat erbarmen met een vroome maagd.
Ge weet toch wel, dat zelfs de vroomste vrouw
zich kan bedenken - maar niet door geweld.
Geweld maakt juist de beste vrouw weerspannig
en dryft haar tot het uiterst. Wie haar voert
op 't zachte pad, heeft eer zyn zaak gewonnen.
(na eenig weifelen)
een vollen dag. Maar dan geen kuuren meer!
(Theobald af)
| |
| |
(rustig tot Irmgard)
Wat denkt ge wel? Zou ik dit oord verlaten,
myn kindren en myn heiligdom? Nooit! nooit!
'k slaap in dit huis, als in Maria's armen.
Hier is 't my wel en vreedig om 't hart.
God zeeg'ne U, jonkvrouw, ik zal voor U bidden
dat Hy U schenk' het Christelyk geloof
dat rustig slapen doet in elk gevaar.
(Irmgard haalt de schouders op en volgt haren broeder. Sura zet zich op de bank voor het huisje met haar bidsnoer in de handen.)
(diep zuchtend van voldoening)
Moe ben ik, maar gelukkig, zielsgelukkig!
Heb dank Maria! voor den schoonen dag!
(Zy laat de kralen door de vingers glyden. - dommelt dan in. Het bidsnoer valt op den grond. Het wordt zoetjes aan duister. Als Sura sluimert, komt aangesloopen een zwart gekleede, magere figuur, de Onbekende. Hy schrydt voorzichtig tot vlak by de slapende Sura, daarby zacht hoonlachend. Sura wordt onrustig en kreunt in haar slaap doch zonder te ontwaken. Ze leunt met het hoofd teegen de muur van het huisje. Haar oogen blyven digt, ook als de Onbekende spreekt.)
Blyf slapen, kind! ge hoort my eeven goed.
Was dat geen mooye droom, van heeden avond?
't Kapelleke der heil'ge Maagd gewyd?
Ook 't vizioen van Theobald was mooi,
't prachtig paleis waar Sura zelf zal heerschen,
als liefde-koningin in fulp en zyde,
omgeeven door een stoet van schoone vrouwen
maar Sura schoonst van al. Hoe lykt U dat?
En dan muziek en dans, en lustig spel,
't weeldrige feestmaal en de fyne scherts
van geest'ge jonge menschen, bly gestemd.
Laat U dat alles koel en onverschillig?
Is 't U niet spytig als uw jonge tyd
gansch in naargeestig slooven moet vergaan?
Zou God dat wel bedoelen? Is uw lyf,
zoo wonderschoon geschapen door God zelf,
niet door een trouwen minnaar te bewondren?
Waar dat niet 't meest natuurlyk en oprecht?
Denk eens goed na, doet ge dit alles niet -
| |
| |
al dit gewrongen ooverdreeven doen, -
uit ydelheid, uit zucht U te onderscheiden,
en snakt ge niet in 't diepst der ziel terug
naar 't lustig, vroolyk en plezierig leeven,
dat andere, gewoone menschen leiden,
die niet bekommerd zyn om heiligheid?
(De onbekende zwygt een wyle. Sura is onrustig in haar slaap en kreunt als in pyn.)
Ja, pynlyk is de keuze, voelt ge 't wel?
Denk aan den jongen schoonen Theobald!
Hy is wat ruuw, maar hy bemint U vuurig,
zyn lot en leeven zyn in uwe hand.
Wyst gy hem af, dan gaat hy vast ten onder!
Hy is verslaafd aan vrouwen, drank en spel -
Gy kunt den jongling redden, gy alleen!
Om uwentwil zal hy zyn leeven beetren,
uw macht'ge liefde zal zyn hart verreinen,
uw zelfverloochening verwint zyn kwaad
ontken het niet! ge hebt den jongling lief -
Is dit niet een verheevner liefdewerk,
dan 't bouwen van een huis van kalk en steen?
Een ziel gered! door 't offer van U zelf?
(Sura kreunt weer en jammert zachtkens)
Kom! weifel nu niet langer, eedle Sura!
Zyt ge bevreesd? Kleinmoedig? Faalt het U
aan offermoed? Hoort ge de roepstem niet
der liefde en van 't geloof? zou Sura weiflen
als men een liefde-daad van haar verlangt?
(Sura kermt, wringt de handen als in de grootste vertwyfeling en moeite Eindelyk roept ze nog met de oogen digt:)
(terugwykend)
(Een Benedictyner monnik komt op van links, heft een kruisbeeld en roept:)
Weg satan!
(hy dryft den onbekende terug)
| |
| |
Dat is mislukt voor deeze keer.
Dan maar een ander maal! 'k had haar byna!
(hoonlachend af)
(ontwakend en verbysterd rondziend, tastend naar haar bidsnoer)
Wie's daar? heb ik gedroomd?
Het was de booze, die U kwam bestooken.
Hy is verdreeven met Gods hulp.
Een simple monnik, maar my was 't gegeeven
U by te staan en satan te verdryven -
Ik kwam op 't juist moment.
(huiverend)
Heb dank, Eerwaarde! Heb dank heilge Maagd! -
Hoe fyn gesponnen zyn toch satan's listen -
(doet eenige schreeden naar 't Maria-beeld, knielt en bidt luide:)
(Scherm. Einde van het eerste tafreel.)
|
|