Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926
(1926)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||
[1926/5]Hugo Verriest en de Blauwvoeterie.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||
voor wie niet evenmatig met ons opmarcheert. Ook Hugo Verriest heeft zijn deel daarvan gekregen. De oude pastor die zooveel ten goede had zien veranderen in Vlaanderen en om zijn optimisme te wettigen steeds terug dacht aan den tijd toen de adressen op koffers en naamkaartjes verplichtend fransch waren, voelde het ongeduld niet waarvan Vlaanderen thans davert. Wij achten het een daad van rechtvaardigheid en pieteit tevens, aan de rol te herinneren door Hugo Verriest vervuld toen de eerste schijn van vlaamsche zelfbewustheid over de studentenjeugd ging. Hij had zijn tijd als surveillant voleind. Twee jaar lang had hij, door zijn gesprekken en conferenties, de studenten gevormd en voor hun geest andere en schoonere verten geopend dan degene die, volgens de uitwerking van het officieel programma, hun hart en hun verstand moesten omsluiten. In 1873 werd hij leeraar in de Rhetorica. Al meteens nam hij bezit van zijn studenten. Als surveillant was zijn naam gevestigd onder de leerlingen, en de voordrachten in Bond en Jongelingenkring hadden hem vooruitgeschoven als de man die, onder de professors van 't Klein Seminarie, de vlaamsche Beweging leidde. Daar was trouwens leven gekomen in die jeugd. Het onderwijs van Gezelle had nagewerkt; de woorden van Hugo Verriest, zijn dagelijksche lessen en opmerkingen, vonden graag gehoor. Ook in andere colleges was er rumoer; daar porde iets naar omhoog. Conscience's ‘Kerels van Vlaanderen’ was in 1871 verschenen. Dat was nu eens werk waarbij de jeugd haar bloed kon hooren kloppen. Dat was de felle taal van helden uit de legende; dat was het volk van West-Vlaanderen, dat was Brugge. Gezelle was begonnen met de historische herinneringen. Voortaan was de legendarische atmosfeer van het oude Vlaanderen de atmosfeer geworden van een romantische en edelmoedige jeugd. Hugo Verriest stond er middenin. Lees maar zijn rede in Bond en Kring der Jongelingen over het ‘eertijds heeft er een volk bestaan’, En in zijn lessen klonk steeds éénzelfde taal. In een dagboekje van den nog niet vergeten Van Coillie die student was bij Verriest een jaar vóór Rodenbach, lezen wij o.m. onder de vermelding der opgaven voor ‘Discours flamand’: Rede van Gewijde van Dampierre bij zijn terugkeer uit Frankrijk, - Gewijde van Namen voor den slag der Gulden Sporen spreekt het vlaamsch leger aan, enz. En in de ‘Lettergilde’ waarvan hij bestuurder was ging de historische orgie haar gang. In de opstellen van | |||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||
Rodenbach weerklinkt het met volle onstuimigheid. Zoo bij voorbeeld zijn opstel ‘De Kerels’ voorgedragen in de Lettergilde; daar gaat het aanhoudend: ‘Lacy! Lacy! Waar zijn de kloeke vlaamsche kerels!’ - O Kerels, onze vaders, trilt onder uwe steenen graven!......... En in de spelersgilden werden opgevoerd: Filippine van Vlaanderen, - Breydel en De Coninck, - Gewijde van Dampierre, - Jacob van Artevelde, - Filip van Artevelde, - Lodewijk van Nevers, - Zannekin, - Uit den Franschen tijd, - De Witte Kaproenen, - De Gilde, - Schild ende Vriend, - De Wacht over Vlaanderen, - De Brugsche Metten, - Ondergang der Kerels. Het spreekt vanzelfs dat de bedreiging van wegjaging als voorbehoedmiddel tegen het lezen van Conscience's ‘verderfelijke’ boeken de heilige geestdrift niet verminderde. Vlaanderen beleefde toen, in den oprechten zin van het woord, de tweede periode van zijn eigen rehabilitatie. Door Conscience ingezet met het ‘Wonderjaar’ werd de in eer herstelling van Vlaanderen's verleden hervat door de studeerende jeugd in de jaren zeventig. En ons huidig studentengeslacht, meer nuchter, meer positief in haar berekenen van het einddoel, heeft niet het recht smalend neer te kijken op dit schoone en vurige geslacht van een halve eeuw geleden. Zij die er thans nog van overgebleven zijn hebben in overzettelijken trouw hun liefde en hun toewijding aan Vlaanderen bewaard.
* * *
Als de studenten dichtten en droomden over de Kerels en over het ‘eertijds heeft er een volk bestaan’ en dan even opkeken naar den welgevulden persoon van Superior Delbar, moest hun de afstand onoverkomelijk toeschijnen. En als zij dan de onderwijsmethode van den eerwaarden man toetsten aan de lessen die Hugo Verriest over het Klein Seminarie zond, moest hun klaar voor de oogen staan hoe onverzoenlijk de twee opvattingen tegenover elkaar stonden. Gezelle was hiermee begonnen. Maar Gezelle stond alleen en Gezelle werkte in een studentenmidden zonder voorbereiding. Hugo Verriest was omgeven met tientallen zich vernieuwende jongens en sympathieke collegas. De geschiedenis van Vlaanderen als bron van bezieling. Goed, maar de taal van Vlaanderen als kenteeken van hooger leven vroeger en middel tot hooger leven thans was de noodzakelijke aanvulling. | |||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||
Taal? Maar was dit geen mummie geworden in het onderwijs’? In onzen tijd was het vlaamsch in onze gestichten verre te zoeken. Twee boeken waren geheel ons gerief en wij stonden voor onze moedertaal met dit dubbel gevoelen:
Toen was Gezelle binnengevallen. Spraakkunst? Zijn eerste les in de spraakkunst was de voorlezing van een rede van Jan van Brabant vóór den slag van Woeringen. Hij zei aan de studenten: Gij kent vlaamsch, gij moet alleen uw taal zuiveren, verrijken; de taal van de oudere schrijvers en de zuivere volkstaal is een en dezelfde; de taal ligt in het volk, de boeken zijn dikwijls ernaast; en hij besloot ‘onze taal is de schoonste sprake van Nederland’. En samen met de rehabilitatie van de Geschiedenis van Vlaanderen ging de rehabilitatie van de taal van Vlaanderen gepaard: In 1866 verscheen ‘Rond den Heerd’, van Gezelle die in dit tijdschrift en later in Loquela de ouderdomspapieren van de volkstaal opzocht; in 1873 gaf De Bo zijn reuzenwerk, het ‘Idioticon’ uit; in 1874 werd de ‘Sinte Luitgard-Gilde’ gesticht onder kenspreuk ‘Voor Taal en Oudheid’ en op de eerste vergadering hield De Bo er een voordracht ‘Over de dialectische woorden die burgerrecht in de schrijvende taal verdienen’. - Iedereen liefhebberde met woordafleidkunde en in de nalatenschap van Hugo Verriest (Bibliotheek van Antwerpen) liggen honderden papiertjes vol opzoekingen van etymologischen aard. Eens dat men zoover was kon het niet anders of heel de rest van het traditioneele onderwijs moest in opspraak komen. Het persoonlijke in den student werd gedood door de gedicteerde bewondering zooals het eigenaardige in de auteurs werd weggedoken onder een overmacht van formeel commentaar. En was het karakteristieke van Verriest's onderwijs nu juist niet het ‘wezen’ den ‘aard’ in den student los te laten komen en open te laten bloeien en de originaliteit van | |||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||
de auteurs uit hun werk zelf te laten stralen? Reeds als surveillant had hij als thema van conferenties voorgehouden ‘On ne se représente pas clairement la pensée des auteurs: on ne la voit qu'à travers un nuage formé par l'explication, la traduction du professeur, on voit la traduction, le cahier, non la pensée’. Heel zijn leven heeft Hugo Verriest zijn Rousselaersche methode ontwikkeld. Het ‘wezen, het leven, de waarheid’. Het leven, het roerende, werkelijke leven als grondslag van kunst en onderwijs; het bloed, de zenuw, het hart in plaats van papieren esthetiek en papieren pedagogie; de eerbied voor den persoonlijken aanleg van het levende wezen. Hoe moet het vreemd hebben aangedaan toen Hugo Verriest, als opgave van een ‘Discours Flamand’ de vraag stelde: ‘wat peist GIJ van Cicero?’ GIJ? Wie kon er ooit aan gedacht hebben dat een student er een meening over Cicero op nahield. Die werd hem toch klaar en gaar voorgeschoteld. Hoe kon het anders of de botsing zou geweldig wezen. Superior delbar zag welhaast dat er ‘une école dans l'école’ bestond. De openlijke strijd was in aantocht. Zoo wordt het ons duidelijk dat de hevige Beweging onder het studentenvolk rond de jaren '75 geen zuivere ‘studentenflaminganterij’ was. Het was de opstand van het levende wezen tegen de verdrukking van het papier. Het vlaamsche wezen, de menschelijke aard bleven ongescheiden in dezen strijd. De persoonlijkheid van de studenten weigerde nog langer de vernederende onderwijsformule aan te nemen. En die persoonlijkheid sprak vlaamsch. * * *
Daar studeerde toen te Roeselaere een genadekind dat Albrecht Rodenbach heette. Het ‘eertijds heeft er een volk bestaan’ had zijn onstuimige natuur ontketend en zijn geniaal gemoed, zijn zeer sterke persoonlijkheid werd opgezweept door het regiem. Zijn rol is voldoende gekend; wij kunnen er van afzien er over uit te weiden. Hij ‘stak het vier aan waar Verriest het hout en het poeier had opgestapeld’. En hout en poeier was er voldoende opgestapeld. Toen het vuur erin sloeg was de Blauwvoeterie ontstaan. Reeds vroeger werd het ontstaan en de ontwikkeling van de Blauwvoeterie uitvoerig beschreven; wij meenen nochtans dat de psychologische | |||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||
drijfveeren, zooals wij deze hierboven hebben trachten uiteen te doen, te veel werden uit het oog verloren voor toevallige maar meer direct-sprekende feiten. Het weze voldoende hier te herhalen, dat er gisting was onder het studentenvolk te Roeselaere, dat Rodenbach op strooibriefjes zijn gedichten liet rondgaan en het poetische vuur aanwakkerde en dat, na een paar incidenten, het feest van Superior Delbar in den Zomer van 1875 den ‘Blauwvoet’ over heel West-Vlaanderen zond. Na dezen stormloop was de catacombentijd volop ingetreden. Superior Delbar zette al zijn welvoldaanheid en al zijn traditie tegen de Beweging; er werd streng toegezien dat de werken van Conscience geen verdere verwoestingen onder de studenten zouden aanrichten; het was de tijd van het ‘on sévira-prudemment-paternellement, mais fortement’. Jongens die zich tot het priesterleven voorbereidden werden bedreigd met ‘obstacle à la vocation’. Onbemiddelde studenten werden met het vooruitzicht van broodroof in het superiorlijke spoor gehouden. Het vlaamsch was tot dan toe begraven en de dooden laat men met rust; maar nu leefde het, geweldig en vol onstuimigheid: heel het oud regiem stond op om het terug in den grond te krijgen. Maar Hugo Verriest die ‘het hout en het poeier’ opeengestapeld had voor de Blauwvoeterie was er de man niet naar om achteruit te trekken. Hij zweeg niet tegenover superior Delbar. Hijzelf heeft zich weinig uitgelaten over de lastige rol die hij tijdens deze jaren heeft vervuld; men weet dat hij sympathiek stond ten opzichte van de studenten; men weet niet dat hijzelf handelend optrad en tot in Brugge het goede recht van de studenten ging bepleiten. Wij drukken, ter illustratie hiervan, den brief over dien hij schreef aan Van Hee: X Rousselaere, Zondag
Mijn goede, dierbare Fons,
Eerst dank ik U voor den wensch; en wete! daarna om 't goed nieuws dat gij mij schrijft. Wonden, in gezond lijf, moeten genezen. Dat gij 't Klein Seminarie vergeten zult, daar en twijfel ik volstrekt niet aan, en dat de blijheid daarbij zal komen is ook zeker.Ga naar voetnoot(1) Zij komt alrëe. Onze | |||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||
tafel is ten anderen zoo appetijtig niet. Ginter verre, in refter, dreunt mij den feestwensch toeGa naar voetnoot(1) en op het speelhof, gelijk de studenten zeggen, leeft mijn naam en woord; maar daarbuiten is alles dood. Wel is er nu beleefdheid voor mij, en vriendelijk wezen, en vriendelijke tale: Aber!... 't betrouwen is al lange begraven. D'historie van Brugge zal U dat uiteen doen. Ik ben naar Brugge gegaan met Mr. De Grijse;Ga naar voetnoot(2) daar hebben wij vijf kwart in gesprek geweest met Mr. Van Hove en ik heb in 't korte 't volgende gezeid:
Antwoorde:
Maar ge moet altegare doen al dat ge kunt. Sedertdien is het vriendelijkheid. Zoo spreken wij met overheid, en overheid handelt, boven ons hoofd, met de overheid en wij gebaren dat wij het niet en weten en dat wij stom en blind zijn. Nu! Al stillekes gaat mijn kamer toe en Hugo Verriest houdt hem groot! Zend mij morgen a.u.b. den brief van Gustaf: goed bloed zal mij ook te passe komen. - en zorg voor moeders kind.
Hugo.
Niets is duidelijker in dezen brief dan de gespannen toestand die heerschte tusschen Verriest en den Superior. Maar hoe is hier een andere Verriest aan 't woord dan de vriendelijke, voorzichtige voordrachtgever die als de type-Verriest bij het tegenwoordige geslacht bekend staat. Nog duidelijker misschien straalt dit uit een anderen brief aan Van Hee. | |||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||
19 Dec. 1876.
Mijn beste Alfons, In deze laatste dagen heeft Mr. Stroom in 't Seminarie hemel en helle geroerd om te weten wie de schrijver van het zoete mannekenGa naar voetnoot(1) was en wie er al in de vlag schreef of ooit geschreven had. Die jongens hebben in de nepe gezeten en in 't bedwang dat hunne tranen gudsten. Ik hebbe brieven ontvangen bitter en lang en droevig. Jamaar mij docht dat het nu genoeg was en ik ben naar Mr. Superior gegaan en hem gezeid kort en staal ‘que cela était de la persécution’ enz. enz. en daar dat al rond mijnen name draaide en om mijne gedachten en gevoelens in die dutsen tegen te kampen geschiedde, ik dat niet herden en mocht, en daar het nu duidelijk en klaarblijkelijk tegen 't vlaamsch zijn was dat men stormde, - dat ik mijnen naam en mijn werk ook in het spel smeet en luide ons recht wilde verdedigen. - Seffens heb ik eenen brief gezonden naar Mr. Stroom en hem gezeid alzoo: Die heeren hebben dat zoete manneken niet geschreven. Dat en is in zijn eigen niets maar daar rust en toekomst van velen in gevaar zijn kan ik, is 't noodig, 't geen ik zegge met eed bevestigen. Dit laatste voeg ik hierbij omdat ik wete dat mijn woord geen geloove weerdig is. Vandage schrijft een seminarist mij dat de director gezeid heeft dat ze mogen gerust zijn, maar het is waarschijnlijk omdat de Superior ook eenen brief gezonden heeft. Nu, daarbij heb ik bij mijzelven beslist 1) dat ik eene revue uitgeve: de vlaamsche Vlag of iets dat ze vervangt handelende over vlaamsch, wetenschap, opvoeding, wezen en recht en geschreven door Mr. Hugo Verriest, studenten, meesters en geleerden. 2) Dat ik den vlaamschen Penning stichte! hoe? Dat doe ik U later uiteen. Ik was van zinne dat van den avond aan al de professors te verklaren maar Carne De Monie en Moulaert zeggen Wacht! Questce que je vous.’ Wij zijn in onze colleges een heel eind vooruit tegen dien tijd, maar hoeveel professors kennen wij wel onder onze beste en hevigste flaminganten die zouden aandurven wat Verriest in die gevaarlijke jaren deed? En hoever staan wij hier van de voorstelling dat Verriest alleen de professor was die lessen gaf in litteratuur. ‘Daar dat al rond zijnen name draaide en om zijne gedachten en gevoelens in die dutsen tegen te kampen geschiedde’ nam hij den strijd op en ‘smeet zijnen naam en zijn werk ook in het spel’. | |||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||
Hoeveel voorzichtigheid van den hoogbejaarden Verriest kan niet worden voorbijgezien om deze prachtige houding in een tijd toen er heel wat meer moed en energie noodig was dan tegenwoordig om te doen wat hij deed. Heeft hij, nadat hij de Blauwvoeterie uit zijn lessen en gesprekken had zien rijpen als de vrucht uit den bloesem, de verantwoordelijkheid van de Beweging niet offervaardig op zich genomen? Het is een daad van rechtvaardigheid voor Vlaanderen dit niet te vergeten.
* *
De felle klas van poesis 1874-75 die gestormd had in het Klein Seminarie kwam onmiddellijk na de hevig beroerde dagen van opstand en wegzending bij Hugo Verriest terecht. Wat een klas! Wat een ‘wonderlijk jaar’ zooals Verriest zelf heeft geschreven. Wat een geslacht van schoone, krachtige kerels met den uitblinker Albrecht Rodenbach vooraan. Zie die beeltenis: te midden Hugo Verriest die van toen af reeds wist hoe hij zich best liet fotografeeren. En daarrond die weelde van jonge krachten. Bovenaan Rodenbach, den fijnen droomerigen kop met het zware haar, en dan verspreid onder hun makkers Constant Lievens die in zijn kortstondig missieleven 27.000 heidenen in Indië kerstende, de zwakke mismaakte Renaat Adriaens, een helder en lustig ventje, dat zijn ziekelijkheid vergat in goedhartigheid en werken voor zijn volk, Van den Bulcke die pastor werd van St. Catherine-Kapelle en bij de herdenking van den Sporenslag in 1902 te paard naar Kortrijk toog aan het hoofd van zijn boeren; Kamiel Watteeuw, die reeds van op de collegiebanken een eigen woord schreef en stierf vooraleer hij groeien kon tot een ‘wonderen schrijver, een spreker, een werker en heiligen priester’, - en Bruwier die nog woont te Ichtegem, die kloeke, koppige taaie Bruwier die de Blauwvoeterie van 't college in de praktijk heeft gebracht tegen het Belgisch regiem, een schoone onvergetelijke man, jong van oog en van hart. Dan ontbreekt daar nog Devos, de ‘eerste martelaar’ van de vlaamsche studentenbeweging die 't jaar te voren door Superior Delbar was weggejaagd, - wat hem niet belet heeft een strijdlustige en geeerbiedigde bruine pater te worden met vrijen geest en vrije tong. ‘Metaal! Metaal! Kostelijk metaal!’ schreef Hugo Verriest terecht. | |||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||
O! wat een geslacht van studenten is er uit de handen van Verriest gekomen! Wat een ‘legio’ van overal werkende en duldende krachten. Bezie de enkelen nog die de hooge jaren hebben bereikt, hoe gaaf hun hart en hun geest is gebleven. Overdenk maar de jeugd van den goed-in-de-tachtigjarigen pastor Blancke die zijn klok Luitgardis over Vlaanderen's hoogdagen galmen laat. Daar was een zucht naar ruimte in dit geslacht; daar was de adem van de zee over gevaren en de onrust van een rijk-geaard temperament. Dat vertaalde uit eigen beweging den Prometheus, dat trok naar zee als Bruwier, dat trok naar Indië zooals Lievens of naar Algiers en Congo zooals Amaat Vyncke. Daar was de zucht in naar apostelschap, de honger naar het offer. ‘Staal met kruit doorstoven’. Stel U een klas voor zooals deze meteen professor zooals Hugo Verriest! Dit waren de mannen die de ‘groote stooringe’ hadden verwekt. En sedert die heuglijke zomerdagen was de rust en het vertrouwen voor goed verdwenen uit het Klein Seminarie. Van Hee was Coadjutor benoemd te Alveringhem, de goedgezinde surveillant Axters was in den ban omdat hij een brief van een student had trachten buiten te smokkelen waar het zondige ‘met kruis in top 't zal beter gaan’ was aan het hoofd geschreven. Superior Delbar ondernam een kruistocht in de klassen om de ‘Vlaamsche Vlagge’ te verketteren ‘La vlague, publication destinée à répandre des idées malsaines’. Meer dan ooit ging het er over ‘une école dans l'école’ en de hoogere ontevredenheid vond haar uitdrukking in deze plastische formule ‘On commence par critiquer les professeurs, puis les auteurs classiques’. Dat was klaar en duidelijk. Wie ook had het in zijn hoofd gekregen aan zijn studenten de vraag te stellen: ‘Wat peist GIJ van Cicero?’ Bovenaan werd gesakkerd, onderaan werd met verbetenheid gedicht en gepraat en gecomploteerd en tusschen beide hield Hugo Verriest de vlaamsche en litteraire waarheid hoog. Troost en aanmoediging van hoogerhand kreeg hij niet - en ook in de Stad waren ordelievende en franschlievende zielen die hem zijn vernieuwingswerk kwalijk konden vergeven. Zoo werden b.v. de ouders van Rodenbach tegen hem gewaarschuwd door een schrijven dat een model is van een naamloozen brief:
Mijnheer en Madame,
Het zij mij toegelaten als letter gekende maar als rechtzinnige Vriend Ued eenen raad te geven. | |||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||||
Albert die moest uwen troost en uwe glorie wezen, is uw kruis en uwe vrees. Waarom? Omdat hij eerst zijn meesters van 't Klein Seminarie miskend heeft, en alzoo tot miskenning van alle overheid, zelf van deze zijner ouders, en misschien later van deze van de Heilige Kerk moet komen.
Gij hebt nu uwen oudsten door Mr. Verriest laten leiden en wat is er van geworden? Natuurlijk was dit onderteekend door ‘een regtzinnigen vriend’. Neen, verkwikkelijk was het leven niet in het college te Rousselaere en Hugo Verriest had als eenigen toevlucht in die pijnlijke verhouding met zijn overheid, de vreugde in zijn werk en in zijn studenten. Hoe zwaar het hem, die toch de opgewektheid was in persoon en die ‘olle-nuchtende 'n dreupeltje walgezendheid’ dronk, in die tijden aan het hart lag en in welke stemming hij verkeerde, kan niet beter worden gekenschetst dan door onderstaanden brief die tevens een duidelijken kijk geeft op de gespannen toestand aan 't Klein Seminarie:
Rousselaere 25 9ber 1876.
Alfons,
Gij zijt een brave knecht! Wij hebben onder ons die groote gave van God ontvangen dat wij met spreken en schrijven malkaar deugd doen. Ziet ge die Exempels! (dat moet trouwens met een hoofdletter geschreven zijn) ziet ge die: Exempels brieven schrijven. Ik gaf een pond om er een van te lezen. Zoo dan wij zitten hier altijd even hooge en even drooge, en 't gesprek over tafel wordt geheel en ghans fatsoenlijk en betaamlijk en 'n kwetst niemand - allah! Niemand, daar niemand een gedacht en uit, noch iets en zeit. Wij spreken wel, maar iets zeggen, nooit! De Carne alleen stoort altemets het concert. Gij weet hij en is geen ‘gehoor machtig’ en hij geeft Henri Vandermeersch zijne ‘educatie’ dat die ooren tuiten, ook altemets dat het krabbelt en bijt. Zeide hij niet overtijd dat Henri ‘était un de mes anciens amis’ al den klemtoon zetten op ancien. De wijn blijft heel stillekens weg - Signe du temps, en de vergaringen s'avonds sterven uit en Mr. Debondt geeft lesse aan Pierret (aan tafel) en zegt dat hij moet altijd s'avonds naar de vergaringe gaan, en dat SACRIFICIE doen pour maintenir les bonnes traditions; en hij gaat | |||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||||||
ook alle dage in den hof of buiten wandelen met de jonge heeren en is uitnemende vriendelijk. Hoe dat het komt en wete ik niet, maar ik heb overtijd belet dat ik sedert maanden noch binnen noch buiten een stap gewandeld hebbe met Debondt, met Gaillarde en nog nooit met die H.H. Verraes. Henri V.D. Meersch en Pierret; nog nooit. Zoo worde ik buiten te groeien. Dat schrijve ik U lichtelijk, maar daar mijne penne vaart, zinkt mijn herte en gevoel het gewichte er weerom op drukken en de bitterheid eruit druipen en leken. Ik hebbe nogtans al den eenen kant op mijne ziel een helder zonnegesching. Mijne leerlingen van nu en mijne leerlingen van eertijds bestralen mij. Als ik de brieven leze van die weggegaan zijn smake ik alleen een stil en lang en durend en onuitsprekelijk genot. Ik smake! en als ik opstae, ik blaze en heffe van den grond. Enals ik lesse geve of spreke met die hier zijn, in klasse, lettergilde, of op den koer of op mijne kamer, en voele hoe zij dorstig zijn, en met zwellend hert weggaan en jubelende oogen, ik en gave mijn lot voor niemands, en ga aan mijn venster staan en kijke naar den blauwen of grijsden of bewolkten hemel en 'n zegge niets. Zonnesching, maar al den anderen kant, als ik peinze op ons oud wezen en zijn en spreken en doen en op onzen gang en hoe dat al gebroken wierd door onverstand en onmate gehouden voor wijsheid en heiligheid, door blende passie en eigenliefde; en hoe wij nu leven en zullen leven, en dat al onze braafheid en deugd bestaat in zwijgen en niet doen. En kon ik nu klasse geven dat de jongens niet en weten, en niet en peizen, en niet en beminnen en niet en zijn ik wierde nog perfect, en voorzeker een goë professor. God betere 't. Dat en is geen zonnesching maar donker. Gij leeft daar in de schoone natuur en U zijn de boomen schoon en goed, en zij en verdenken u niet, en den eeke is u welwillend en de nuchtend ook en de avond en.................. de mensch. Eens zal het ook alzoo worden voor mij, en ik wondere wat een leven ik zou leiden ware ik onderpastor. Nu dat en zijn maar voorbijdrijvende luchten en wolkenvorms. Hebben wij ze niet, 't is toch eene voldoening van ze te bezien; en zijn ze schoon de geheugenis en de begeerte blijft in de ziel, gelijk van veel andere dingen, gelijk Philippina en Thielt en Wijtsgate dat ik al licht alleene bezoeken kome of ware het Dijssendag en acht dagen scilicet den maandagavond (onzeker) en de blauwvoet o wee o wee (1) die ik doe in muziek zetten, is 't dat gij mij niet en schrijft dat ge het zelf gezongen hebt.
Hugo | |||||||||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||||||||
Is dat geen schoone brief? En heeft Hugo Verriest zich zelf daar niet geteekend in die intieme samenspraak met zijn goeden en hartelijken vriend? Heel de Verriest van dezen tijd en ook van later, met zijn dorst naar waarheidszin, met zijn vreugde in het groeien en worden van zijn studenten, met zijn doordrijvendheid tegen ‘onverstand’, eigenliefde en blende passie’ staat hier onverminkt, natuurgetrouw. In al de bitterheid die, sedert de openlijke vijandschap met Superior Delbar en dezes geestesgenooten, op hem woog, was hem een groote troost overgebleven: de liefde van zijn studenten. |
|