| |
| |
| |
De moderne Oostenrijksche Letterkunde sedert 1870.
door Dr. Oskar Katann (Weenen)
De versterking van het nationale bewustzijn der volkeren in de XIX eeuw, werd meermalen genoemd: de moderne ketterij. Om 't even hoe men staan wil tegenover dat slagwoord, zeker is hec dat het nationale bewustzijn in de laatste tijden ongemeen heeft toegenomen. Het vormde staten en sloeg staten stuk, het beinvloedde de wetenschap en droeg bij zooverre vruchten dat Literatuur en Kunstgeschiedenis, Volkskunde en meer dergelijke vakken er een nog nooit gekende heropleving bij genoten. Sedertdien worden met bizondere aandacht de nationale invloeden en eigenaardigheden gadegeslagen in kunst en letterkunde. Eene der nieuwere richtingen der duitsche literatuurgeschiedenis, richting waarvan Josef Nadler de grondlegger was, noemt zichzelf uitdrukkelijk ‘stammesgeschichtliche’ opvatting, omdat zij er zich met speciale vlijt op toelegt de duitsche stammenverscheidenheid, als daar zijn de Beiersche, Oostenrijksche, Westfaalsche, Rhijnlandsche, Pruisische, enz. te benutten als elementen voor den opbouw der duitsche literatuurgeschiedenis en voor de verklaring der literaire stroomingen. Nadler zelf is een Oud-Oostenrijker, geboortig uit dat nu Tschekoslovakisch duitschsprekend gebied waar in het vroegere Oostenrijk het nationale bewustzijn sterkst was ontwikkeld bij wijze van grensteeken en verzet tegen de naburige Tschecken. Tevens moet van zijn opvatting getuigd worden dat ze rechtstreeks gegroeid is uit de studie der oostenrijksche letterkunde, die voornamelijk van 1780 tot 1850 een zeer antochtoon karakter en fel gekenmerkten landdaard droeg. De tooneelwerken van den Oostenrijkschen Shakespeare, Ferdinand Raimund, spelen in Weensch midden, niet alleen doordat Weensch dialekt wordt gesproken in zijn dramas, maar tevens ook door de lokale gebruiken en toestanden, door het milieu dat men nergens elders dan in Weenen vindt. Ook Nestroz, dien men pas nu maar voorgoed gaat ontdekken, is
niet te begrijpen zonder die traditie. Evenals de weensche tooverspelen en volkskluchten wijst echter ook de hooge dramatiek van een Franz Grillparzer zelf haar oostenrijksche herkomst aan en wel zoo
| |
| |
direct dat Grillparzer tijdens zijn leven in Duitschland nooit erg gevierd werd. Alhoewel heden in de literatuurgeschiedenis zijn faam als derde klasiseker na Goethe en Schiller geroemd wordt, toont men daar wegens zijne Oostenrijksche onderwerpen en karakter, nog altijd niet bijster veel trek naar zijn werk. 't Zou mij verder gemakkelijk vallen, met nog meer voorbeelden nader aan te toonen dat de oostenrijksche literatuur voor 1848 leefde in een sterk ontwikkelden landaard. Zoodat hier wel degelijk van een zelfstandige en afzonderlijke ontwikkeling spraak is en in haast geen anderen tak der duitsche letterkunst zooveel stambewuste eigendommelijkheid wordt waargenomen.
In de jongste tijden werd dit totaal anders. Na 1850 sloot Oostenrijk zich geestelijk altijd maar nauwer bij Duitschland aan. De oorlog van 1866 maakte daar geen eind aan. Integendeel, daarna verinnigde nog de aansluiting. En wie nu de huidige oostenrijksche letterkunde overschouwt, vindt niets meer dan de eigen karaktertrekken van vóór 1848. Zonder twijfel worden nog racieke eigenaardigheden aangetroffen en nog wel bij zooverre dat men in de oostenrijksche duidelijk de Weensche van de Tiroolsche literatuur kan onderscheiden. En dit wettigt ons ook te spreken over een ontwikkeling der oostenrijksche modernen. Doch die invloed van raselementen is heel wat geringer dan voor 1850. Over 't algemeen tracht Oostenrijk sinds 1850 steeds meer en meer de literaire mode-evolutiën der heele duitsche literatuur mee te maken, terwijl zij overigens intusschen op velerlei gebied dezer ontwikkeling toch iets eigens affirmeerde. Het is interessant na te gaan wat een gehechtheid aan hunnen grond Ludwig Anzengruber, Peter Rosegger, Marie Ebner-Eschenbach en Ferdinand Saar, alle vier werkzaam tusschen 1870 en 1900, hebben uitgedrukt, terwijl in de schrijversgeneratie vanaf 1890 tot nu, bij Bahr en Schnittler en nog meer bij Hofmannsthal, Wildgans en Werfel, moderne invloeden tegen de autochtone opwegen en ze stelselmatig zelfs verdringen.
Een dichter als Peter Rosegger (1843-1918) putte haast gansch zijn geestelijke persoonlijkheid in het boerenleven van zijn geboortestreek. Te Steiermarks, een dorpje in de Alpen geboren, uit een vrome moeder en diep religieusen vader, als knaap veehoeder, getroffen door de sermoonen van den dorpspastoor en den eeredienst in de kerk, hartstochtelijk lezer van kalenderverhaaltjes en geestelijke boeken, kortom, vergroeid met godsdienst, volk en Alpennatuur, zoo leeren we hem reeds kennen in de volksnovellen die hij als twintigjarige schreef, met al de kenmerken
| |
| |
zijn later werk eigen. Die diepe geankerdheid in het boerenleven, de omstandigheid tevens dat hij pas als volwassen man zich ontwikkelen kon, dat hij altijd een autodidakt bleef en als zoodanig den invloed van het vrijzinnig liberalisme zijner omgeving aanvaardde, kenschetsen en bepalen zijn werk. Er is geen Oostenrijksch dichter die in zoovele werken altijd weer het leven en de gestalte der boerenwereld, der woudboeren in 't bizonder, geschilderd heeft, die in zulke mate een zoo verscheiden wereld van typen en individuën heeft uitgebeeld. Altijd zijn het de tot dan toe onopgemerkte dorpsdeugden en dorpszonden zijner streek welke hij b.v. in het ‘Buch der Novellen’ tot onderwerp voor zijn scheppingen kiest. Daarbij openbaart zich de hooger aangestipte tweespalt in zijn wezen, zijne boersche houvastheid en zijn vrijzinnig autodidaktisme ook in zijn kunst als een tegenstrijdigheid van natuur en kultuur. De dóórdringende beschaving overwoekert de eenvoudige boerenzeden verstorend het geluk der menschen. Hij zegt: ‘Ik acht het natuurlijke hooger dan het gemaakte, het landsche hooger dan het stadsche, eenvoud boven gepronk, de daad boven de kennis, het hart hooger dan den geest.’ Terwijl Rosegger heel het volksleven in dien zin volledig zocht te behandelen, moest daar ook de katholieke volksreligie in haar geheel worden uitgebeeld en dit vinden we bij geen enkelen Oostenrijker zooals bij hem. Rosegger staat onder den toover van den katholieken godsdienst. Hij zegt ergens: ‘Het kan zijn dat die groote eeredienst mij zoo betoovert omdat hij het goede met het schoone weet te vereenigen en deze beide aldus tot geestelijk bezit van het volk te wijden. De ergernis en wantoestanden die men ook hier aantreft, leert men gemakkelijk te verontschuldigen als men tot het besef is gekomen dat op deze wereld niets volmaakt is. Veel hatelijks leert men door de vingers zien, veel
farizeeschheid verontachzamen bij het licht der kaarsen, bij orgelspel en volksgezang; tusschen biddende, weenende, in godsvrucht verdiepte menschen beoefent men stil, en voor zichzelf, vrij, zijn godsdienst.’ Zoo wordt de katholieke godsdienst in vele motieven weergegeven. Nochtans heeft Rosegger in vele van zijn boeken, over instellingen der katholieke kerk zijn afkeuring scherp uitgesproken en met een bril van kritiek meer dan eens ongunstige trekken bekeken in het karakter van de vele priesterfiguren die hij heeft uitgebeeld. Beinvloed door den antigodsdienstige liberalen tijdgeest heeft Rosegger zich van de kerkelijke dogmata verwijderd en hoewel hij beleed voor de onsterfelijkheid der ziel en zijn geloof in Christus, huldigde hij ook menigmaal een zeker modernisme of humanisme dat hem nader tot de protestanten bracht.
| |
| |
Voor deze bouwde hij in zijn geboortedorp een kerk welke hij echter met een Lieve Vrouwebeeld versierde. Door de leerstelligheid van zijn volksboeken en, vanaf 1876, zijn redaktioneele werkzaamheden in het tijdschrift ‘Heimgarten’, is deze ‘verlichte’ strekking van Rosegger's werk natuurlijkerwijze in breeden kring verspreid geworden en van grooten invloed op de breede volkslagen geweest. Zijn stijl streeft er naar ongekunstelde kunst te zijn. Zijn wijze van voorstellen bezit den eenvoud en ongekunsteldheid van alle echte volksschrijvers, en boeit altijd door hare aanschouwelijkheid. Best slaagt hij met korte verhaaltjes als die van het ‘Buch der Novellen’ waarin zijn humor kostelijkst is. Zijn grootere romans, zooals de ‘Schriften eines Waldschulmeisters’ met de vele natuurbeschrijvingen, ‘Der Gottsucher’ het godsdienstig-philosophische boek, ‘Jacob der letzte’ het pessimistische over den ondergang van den boerenstand, vertoonen zwakheden van bouw. Alle voelt men ze aan, de eene minder dan de andere als een te losse samenvoeging van afzonderlijke tafereelen. Ook zijn latere romans ‘Martin der Mann’ waarin hij voor de zooveelste maal den triomf van het leven in de natuur op het bedorven grootstadsleven behandelt, of ‘Weltgift’ waarin hij aantoont dat kultuur de vreugde en onschuld doet verliezen, dragen dezelfde deugden en gebreken: deugden overal waar hij wortelt in het eigenvolksche, zeden en gebruiken, land, volk en Alpen schildert; zwakheden overal waar hij deze hem van sedert zijn jeugd vertrouwde gebieden te buiten gaat, zich vergrijpt aan phantasie of historie, groot wil doen en, met zijn modernistische tendenzen als een soort godsdienststichter optreedt.
Benevens aan Adalbert Stifter en August Silberstein, heeft Peter Rosegger meest te danken aan den meester der dorpsnovelle Berthold Auerbach wiens ‘Schwarzwalder Dorfgeschichten’ hij als het onovertrefbaar model aanzag. Hoewel zijn kennis der boerenwereld een autochtoon karakter bezat, liet hij zich nochtans door dezen duitschen schrijver beinvloeden.
Evenzoo en zelfs nog meer ging ook de tweede groote figuur uit deze periode der oostenrijksche letterkunde, Ludwig Anzengruber, bij Auerbach school. Want alhoewel Auzengruber's talrijke dramas, vertellingen en romans, verbazend knap den landaard en het boerenmidden weergeven, zooals de schrijver ze tijdens zijn reizen als tooneelspeler had leeren kennen, was Rosegger van meening dat al die boerentypen ‘mehr gedacht als geschaut’ waren. Rosegger kende Anzengruber goed, was met hem zelfs bevriend geworden naar aanleiding van het feit dat een door Anzengruber onder deknaam uitgegeven tooneelstuk ‘Der Pfarrer von Kirch- | |
| |
feld’ algemeen aan Rosegger toegeschreven werd. Anzengruber beschouwde zichzelf als Weenenaar, grootstedeling, en zijn kennis van boer en landleven werd beinvloed door de literaire mode van zijn tijd zooals zij zich gevolgelijk Auerbach's werk, in dorpsverhaal en dorpsdrama opdrong. Terwijl Rosseggers' boeren Steyrsch dialekt spreken zooals dat in werkelijkheid gesproken wordt, spreken Anzengrubers' boeren een dialekt dat nergens wordt gehoord en dat samengesteld is uit Hoogduitsch, Weensch dialekt en gewestspraken van te lande.
Evenals Rosegger was ook Ludwig Anzengruber autodidakt. Hij was opvolgentlijk bediende in een boekhandel, tooneelspeler, werd daarna een heel gewoon ambtenaar en leefde ten slotte van vrijen literairen en redaktioneelen arbeid. En ook zijne geestesontwikkeling viel in de bloeiperiode van het liberalisme. De vijandigheid tegen Kerk en pausdom die in het toenmalige Oostenrijk met de kerkelijk-politieke wetgeving der jaren '70 hand in hand ging, heeft ook hem beinvloed en hij ging in dat opzicht nog veel verder dan Rosegger. Zooveel gaf hij toe aan het materialisme van zijn tijd dat hij het socialisme zeer na stond en niet meer kon beschouwd worden als christen. Vóór eenige jaren is dit volop gebleken uit de publikatie van zijn ‘Gedachten’. Zijne tendenz treedt vooral op den voorgrond in het dramatisch werk dat schrijvers' voornaamste werk is. ‘Der Pfarrer von Kirchfeld’ (1870) is een katholiek priester die op een meisje verliefd wordt doch verzaakt en nog den moed vindt om het in den biechtstoel te bekennen. Hiermee viel zeker wel een goed drama te schrijven; pastoor en mesje zijn gelukkig sympathiek geschetst en de volkstooneelen (bruiloftstoet enz) dragen het hunne bij. Doch met dit gegeven brengt de dichter te onpas in verband den strijd tegen het dogma der onfeilbaarheid en tegen het celibaat en hij sympathiseert openlijk met de tegen de Kerk reactionaire personagen. Op niet minder onlogische manier keert hij de dorpskomedie ‘Die Kreuzelschreiber’, een stuk waarin de vrouwen hunne mannen de huwelijksgemeenschap opzeggen, tegen het dogma der onfeilbaarheid. Een later stuk spelend te Weenen ‘Hand und Herz’ predikt tegen de onverbreekbaarheid van het huwelijk. Onder de twintig andere dramas die Anzengruber schreef zijn ‘Der Meineidbauer’, ‘Der Gewissensmann’ en ‘Das vierte
Gebot’ de drie voornaamste. Het eerste geeft een somber, het tweede een helderblij beeld van het boerenleven. De boer die meineed pleegt ontsnapt aldus aan het gerecht maar al zijn listig bedrog baat hem niet; zijne schuld komt aan 't licht. Dit is een karakterstudie die haar weerga niet vindt in gansch de oostenrijk- | |
| |
sche en duitsche letterkunde en die men met Shakespeare's ‘Richard III’ heeft vergeleken. Het tweede, een der allerbeste stukken onzer literatuur, vol eenvoud en natuurlijkheid, vol scherts en humor, toont den held die zich door zijn geweten laat folteren, tot het uitkomt dat hij aan ingebeelde angsten laboreert die hem door een fleemenden, niet belangloozen femelaar worden ingeblazen. Terwijl deze twee stukken uit het boerenleven zijn gegrepen, speelt ‘Das vierte Gebot’ in het Weensche. Twee huisgezinnen, een van kleine burgers die tot de proletariërsklasse vervalt, het ander een van huizenbezitters wier kind tegen den zin der ouders huwt, dragen de actie. De dichter ontwerpt er de pakkendste tooneelen uit het grootstadsleven, zoo onbeperkt realistisch en ruw-echt dat hij zich hier openbaart als een voorlooper van het naturalisme dat hem in natuurgetrouwheid dan ook nooit overtroffen heeft. Het stuk heet ‘Das vierte Gebot’ omdat de ter dood veroordeelde zoon zijn lichtzinnige ouders vóór zijn terechtstelling niet meer zien wil. Zij zijn, zegt hij, schuldig aan mijn ongeluk. Niet alleen moeten de kinderen vader en moeder eeren, maar het vierde gebod verplicht tevens de ouders hunne kinderen goed op te voeden. Deze tendenz werd door de Weensche godsdienstige kringen niet goedsmoeds aanvaard, alhoewel het stuk een model van een Weensch volksdrama is waarin een tikje humor naast ernst zijn plaats vindt.
Men heeft de dramas van Anzengruber voor de karakteruitbeeldingen steeds hoog gewaardeerd maar doorgaans zijn wankele konstruktie gelaakt en geoordeeld dat zijn romans en vertellingen steviger in mekaar zitten. In deze laatste beschrijft hij nooit uitvoerig, noch psychologische verwikkeling, noch landschappen, noch zeden en gebruiken. Pakkende beelden en een vief dialoog. In zijn beste verzameling novellen ‘Dorfg nge’, heeft hij het over geloofstwijfel, konflikten in 't leven van priesters, vagebonden, schijnheiligen, erfenisjagers, bijgeloovigen, verliefden, kosthuistooneelen. Hij benadert vaak den trant van almanakvertelsels en moorden brandnovellen. Buiten al dit werk schreef Anzengruber twee groote romans ‘Schandfleck’ (1877) en ‘Der Sternsteinhof’ (1885). De eerste speelt gedeeltelijk in Weenen, en anderdeels op den buiten. De heldin, een meisje dat Leni heet, de vrucht van een echtbreuk is, als dienstmeid naar Weenen trekt en ten slotte nog een bescheiden geluk vindt, is een van zijn liefste vrouwenfiguren ‘Der Sternsteinhof’ is een veel geweldiger boek dat door velen ook bij de beste psychologische romans der wereldliteratuur wordt gerekend. Met een voorbeeld toont dit boek de gevaren der schoonheid voor de schoone zelf en voor de anderen. De heldin
| |
| |
oefent een demonische aantrekkingskracht uit op hare omgeving en weet aldus haar doel te bereiken: boerin te worden op het Sternsteinhof. En dan zwicht de gemeente: haar onwaardige, schandige verleden wordt vergeten. Onbarmhartig realistisch wordt aangetoond hoe het in 't leven toegaat en wel zoo naturalistisch dat de opmerkzaamheid der jonge generatie op hem werd getrokken; deze jongeren stellen Anzenbruger met Dostoievsky en Zola op een lijn. Toch was Anzengruber geen naturalist. Hij was wel van meening dat de smerigste slijk ook een deel der alvoedende aarde was maar hij heeft zich meer dan eens contra het naturalisme zijner dagen en in 't bizonder tegen Zola uitgesproken. Tegenover het naturalisme stelde hij het realisme dat wel de donkere plekken in 't leven niet vermijdt, maar tevens idealen door het leven draagt.
Het werk van Anzengruber gaat veelal gedrukt onder pessimisme. Dat is 't voorname verschilpunt dat het van Marie von Ebner- Eschenbach's werk onderscheidt. Deze weet ook in het kwaad een punt te vinden waarop zich te verzoenen, dichteres als ze is van het goede en het optimisme. Zij is zelfs ergens van oordeel: ‘goedheid die niet grenzeloos is verdient dien naam niet’. Dezen bizonder sympathieken karaktertrek dankt de dichteres aan haar vrouwelijk hart, doch ook aan de katholieke traditie harer familie. Doch daar zijn andere punten waarop zij de geestesstrooming van haren tijd involgt en een louter ethisch getint humanisme vooropzet. Zoo b.v. in de romans ‘Glaubenslos’ en ‘Unsühnbar’ treedt zijt zelfs in tegenspraak met de leer der Kerk. In den eersten wijst de berouwvolle heldin de genademiddelen der Kerk van de hand en in den tweeden laat zij een priester, die met zijn geloof overhoop ligt, op zijn post blijven alhoewel hij nog slechts de natuurlijke en ethische invloeden van den godsdienst erkent.
Geboortig uit een aristokratisch huis, daar duitsche, tschecksche, fransche en engelsche invloeden ondergaande, in beslag genomen door maatschappelijke verplichtingen, beschikt Ebner- Eschenbach voor wat de stof betreft, over een breederen gezichtskring dan Anzengruber. In haar werk worden niet enkel duitsche maar ook slavische middens, karakters en problemen behandeld en zij keert even graag haar belangstelling naar de armen en onderdrukten als naar de aristokraten en voorname kringen. Reeds in haar eerste novellen ‘Spätgeboren’ geeft zij een satyre op de journalisten waarin zij al haar kwade ondervindingen als vruchtbare dramatische schrijfster aanwendt. Later in ‘Lotti, die Uhrmacherin’ en ‘Bertram Vogelweid’ geeselt zij het literair leven van haren tijd. Haar be- | |
| |
roemdste en in opzicht van kunst meest gewaardeerde werken ‘Rozena’ (1876), ‘Lotti die Uhrmacherin’ (1881) en ‘Das Gemaindekind’ (1887) behandelen - en dat is hun groote waarde - diep-menschelijke konkflikten in echt pakkenden vorm, scherp van karakteristieken en psychologische waarheid.. In ‘Bozena’ dient een braaf boerenmeisje dat een jeugdzonde uitboet, drie generaties eener familie, trots alle lotswisselvalligheden, met voorbeeldige trouw en met veel moederlijk gevoel voor de kinderen, zelfs dan wanneeer zij door een stiefdochter der familie gehaat wordt, haar schande moet hooren herhalen en tenslotte het huis failliet gaat. ‘Lotti die Uhrmacherin’ verkoopt hare verzameling uurwerken om een trouweloozen geliefde in den nood bij te staan, alhoewel zij daardoor niets dan den vrede des harten gewint en nu, arm geworden, een straatarmen werkman trouwt. En in ‘‘Das Gemeindekind’ voltrekt zich de ontwikkeling van den armen vondeling, zoon van een struikroover en van een onschuldig ter dood veroordeelde moeder,
tot een zedelijk normaal en solied mensch. Onder leiding van een leeraar wordt hij, eerst uit wraakzucht, dan uit liefde tot zijn moeder, dan uit dankbaarheid jegens den leeraar een edel strevend mensch. Hij wordt een algemeen geacht man en als ten slotte zijn moeder het tuchthuis verlaat neemt hij haar op in zijn huis, trotseerend alle menschelijk opzicht. In die werken bewonderen wij zoowel de waarachtigheid der karakters als de weergave der verhoudingen van lijfeigenschap of het geval der klokken-collectie. Dit laatste herinnert ons aan een liefhebberij der schrijfster. Zij had een groote collectie van zakuurwerken aangelegd, collectie die nu in 't bezit is van het Weensch museum.
Velen schatten de kortere verhalen van Ebner-Escgenbach hooger dan hare romans. De schoonste van die verhalen heeft zij gebundeld in haar boek ‘Dorf- und Schlossgeschichten’ waarin de slotbewoners als weldoeners der dorpslui optreden, de invloed der sociale beweging op de boeren geschetst wordt en rake typeeringen van aristokraten gegeven. Haar beste dorpsnovellen heeten ‘Die Unverstandene auf dem Dorfe’, ‘Komtesse Muschi’ en ‘Freiherr von Zemperlin’. Haar vertellersgaven bewijst Ebner- Eschenbach juist door de kortere verhalen waarvoor zij de meest verschillende vormen kiest (dagboek, briefvorm, enz.) en waarin men immer haar vaste hand voelt. De vertellersgave die in aristokratische kringen zoo vaak overgeërfd wordt, komen mooi tot uiting bij deze schrijfster.
(wordt vervolgd).
|
|