| |
| |
| |
Pieter Fardé, Minderbroeder.
(slot)
door Filip De Pillecyn.
Een droom kan opfrisschen en verlichten. Hoe zwak ook zijn lichaam was, toch voelde Pieter Fardé een nieuwe kracht door hem gaan, zooiets als de jacht van een scheut brandewijn door het bloed. Hij richtte zich op en keek, half blind geschitterd door het immer wisselende spiegelbeeld van de zon op de zee, rondom zijn rots.
Midden het schuim en het spel van het water op de rotspuinen, kwam iets donkers aangespoeld. De golven trokken het aan en stootten het weg naar de gril van hun fantazie. Pieter Fardé kroop naderbij en zag wat het was. Een verdronken mensch was het, gezwollen tot het onooglijke toe. Een golf had het lichaam opgetild en op een rotspunt gedragen. Hoofd en beenen hingen wederzijds van de klip te leven in hetwater. De romp lag boven het schuim, dik en vormloos, gespannen in een hemd dat die vale kleur had gekregen van alles waar het zeewater aan gevreten heeft. Scherp drong de reuk van verwording tot aan Pieter Fardé's ligplaats.
Schrikkelijk om aan te zien is een mensch die in het water is omgekomen. Pieter Fardé keerde het hoofd terzij, maar van onder hem werd de lijklucht aangebracht door den zucht uit de diepte. En tevens scheurde de honger zijn ingewand. Hij keek hulpeloos en beschaamd naar boven om den vreeselijken lust die in hem opkwam en dan, gebogen als een dier dat een verboden kreng uit een bergplaats delft, kroop hij naar den drenkeling toe.
Hij trok hem op de rots en zonk uitgeput neder. In de zakken van den verdronkene vond hij een mes, een tabaksdoos en een engelsch psalmboek. Medelijdend overdacht hij hoe de ongelukkige den lof van God had gezongen uit dit onroomsche druksel. Toen greep hij het mes en sneed al de kleeren weg van het lijk. Onzegbaar akelig lag het nu in zijn opgezwollen naaktheid, met de half geopende oogen in het looden aangezicht, gevlekt en papperig onder de gespannen huid. De oogen afgewend van het
| |
| |
verdronken gelaat, tastte Pieter Fardé naar het haar. Hij zou het hoofd eerst afsnijden en in zee werpen en dan van het lichaam nutten indien de wereld niet ineenstortte vooraleer het gruwelijke bedrijf voltrokken was. Als het doode hoofd uit zijn gezicht was zou hij meer moed hebben, als die waanzinnige oogen niet meer zoo ellendig puilden van onder die half gesloten oogleden.
Was het wel ooit geoorloofd zijn eigen lichaam te voeden met het lichaam van een mensch? Stond Gods oog nu niet op hem gevestigd? Maar in hem schreeuwde de honger luid op tegen het jammerende geweten. Verwilderd keek hij rond.
En daar werd door het water een logge massa naar zijn eilandje toegestuwd; als het gestrand was op de kleine rotspunten boog Pieter Fardé van op zijn klip naar de zee en hij zag dat het een reusachtige visch was. Die was zwart uitgeslagen en stonk even walgelijk als het lijk. Maar in Pieter Fardé's hart klom een gevoel van groote dankbaarheid voor de Voorzienigheid die hem gespaard had van het gruwelijke werk en in en ommezien was het mes in den romp van het kreng geschoven.
Het was echter alsof uit de wonde van den dooden visch al de verrotting wasemde die de zee in haar afgronden bergen kan. Pieter Fardé nam het psalmboekje van den omgekomen Engelschman en stopte zijn neusgaten toe met de fijne slonsig geweekte blaadjes; hij sloot de oogen dicht en at.
Het bekwam hem niet slecht. De wetenschap dat hij gegeten had sterkte hem. Hij stond recht en sloeg een kruis; zei een gebed over den verdronken man en stak hem in zee. De baren namen het lijk op en kroonden het met schuim. Misschien leefde er nog een moeder in Engeland die het nooit zou weten.
Ademen als de neusgaten vol gestopt zitten met psalmen is een zeer lastige bezigheid. Nu Pieter Fardé zijn maag een weinig gerustgesteld had ging hij aan den anderen hoek van zijn eilandje op den rug liggen waar de reuk van den visch niet tegen hem aansloeg. Met teugen dronk hij van de zeelucht die mateloos en eindloos over hem heen kwam gevaren. Zonder denken, zonder verlangen, zonder angst; alleen maar ademen en berusten; alleen maar rondom hem de zee en boven hem de zon voelend. Langen tijd lag hij alzoo en won kracht uit die rust; het licht speelde met goud en purper over het water als hij terug opstond en naar zijn psalmboekje en zijn mes greep.
| |
| |
Hij trachtte vruchteloos den visch aan land te trekken; het kreng was wel zestien voet lang en zoo dik als een bierton. Hij sneed groote schijven van de romp; dit ging vlug en gemakkelijk want het vleesch kwam vanzelf los van het geraamte. Als het donker was geworden bond Pieter Fardé het overblijvende aan de balken waarop hij was aangespoeld en die ingesloten zaten tusschen de klippen. Hij at nog een weinig en legde zich te slapen.
Het was een gezonde nacht voor hem. Zijn lichaam was gewoon geraakt aan de vochtige koelte die de zee uitademt in den nacht; zijn hard gelegen lijf had de plooi genomen van de rots en zijn gemoed, vertrouwend in de hulp van boven en in de voeding voor vele dagen, kon ongestoord wegzinken in den slaap. Hij stond den volgenden morgen welgezind en krachtvol op, sneed de rest van den visch aan reepen en vond twee musketkogels in den romp. Dit was hem aangenaam, want hoe deerlijk de visch ook rook, toch was het hem plezieriger te weten dat het dier in volle gezondheid was getroffen ten doode dan te moeten gissen dat het aan ziekelijkheid vergaan was. Hij keek voldaan rondom hem; bijna heel zijn eilandje was bedekt met schijven visch, wel vijf- zeshonderd pond naar zijn schatting en hij was den reuk al zoo gewoon geraakt dat hij het psalmboekje niet meer noodig had.
Hij liet zich tot op de onderste rotsblokken glijden en stak het ge raamte in zee. En als het daar zoo komisch en onnatuurlijk wiegelde op het gladgestreken water dat uitdeinde aan de luwzijde van de rots, moest hij lachen omdat hij aan het paard dacht van een Gentschen edelman. Dit dier schuurde zijn huid stuk aan zijn eigen ribbekas en Pieter Fardé zag het voor zijn oogen als hij de karkas van den visch nakeek.
Een mensch die heelemaal alleen is en niets heeft te verrichten verdroomt zijn dagen en jaren met de plannen waarnaar hij zijn leven zal organiseeren. Voor Pieter Fardé was het bezigheid van een paar dagen. Hij stapte zijn rots op en af, bekeek ieder plekje en elken rotspunt om er toch iets te vinden waaraan hij zijn tijd gebruiken kon, keerde zijn vischschijven in de zon zoodat zij gelijkmatig aan beide zijden konden drogen, schepte water met zijn tabaksdoos, ging zitten, stapte weer heen en weer, ging zitten en keek naar de zon hoe laat het toch zou mogen wezen.
Een en twintig dagen had hij op de rots doorgebracht. Eenzelfde straffe lucht had bij dage over hem geschenen, De zon schreef haar lijn door het ruim; zij steeg uit het grauwe water om de heele wereld te doortintelen met haar gloieende siddering tot 's avonds een wolk opsteeg naar
| |
| |
haar, boven haar heen groeide om den hemel te omvatten. De rots brandde onder de zonnesteek en het aanspattende schuim werd omhoog gezogen in een waas. De zee was schoon effen al die dagen. Waar zij de wereld afsloot van den hemel steeg zij opwaarts in rustigen gang en zong al maar door een lied dat in heffen en dalen gelijk was een aan ademtocht zonder jacht of drift. Pas was de zon verdwenen of de koelte steeg omhoog uit duizenden bronnen; uit elke vallei, uit elken rug van de zee. De stilte waardoor over dag de hitte suisde werd tot grooter oneindigheid geteeld in den nacht. Neergeslagen op zijn rots door die dingen die de eeuwigheid hadden gekend van het geschapene en het ongeschapene, lag Pieter Fardé en heel zijn wezen was een akte van aanbidding.
Tegen den morgen van den twee en twintigsten dag droppelde de mist van den nacht uiteen, onhoorbaar. Pieter Fardé nam zijn tabaksdoos en hoosde het vuile water uit den kuil, ronselde de wanden schoon met den frisschen regen en zag met blijdschap hoe de droppen wegtrokken in den klaren put.
Nu had hij spijs en drank. Hij voelde zich elken dag leniger en sterker en op eens beproefde hij zijn kracht aan de zware balken van het vlot. Hij sjouwde en krochte tot hij ze boven kreeg. Hij legde er drie van gelijke dikte boven den waterput: dat was zijn bed. De andere achttien schoorde hij trapsgewijze tegen elkaar. Zoo had hij schaduw en koelte tegen den middagbrand en kon over dag het water drinken dat niet langer lag te koken in de zon. Hij had ook gezien dat met het afloopen van de zee eenige visschen in de kreken tusschen de klippen gevangen bleven. Zoo had hij elken dag versch voedsel.
En als hij honderd vijf en veertig dagen op de rots had doorgebracht zag hij, op een mijl afstand een schip voorbij zeilen met een hollandsche vlag. Hij keek er naar als iemand die niet gelooven kan wat hij ziet; wendde het hoofd af en keek weer. Daar ging het inderdaad, de zeilen steigerden in de bries, de vlag klapperde. Pieter Fardé liep heen en weer op zijn rots wiekend met zijn armen. Hij riep tot zijn adem wegbleef, maar de wind sloeg zijn geluid terug in zijn gelaat. En het schip trok zuidwaarts. Toen sprong Pieter Fardé in 't water om al zwemmend het te bereiken, maar de zee stond hol zoodat hij achteruit werd geslagen en met moeite zijn rots terug kon bereiken.
Het schip toog het Zuiden in en als het verdwenen was viel de eenzaamheid met onuitspreekbare woestheid op het hart van den verlaten man.
| |
| |
Oh toch maar eens den klank hooren van iets dat leeft? De stem van een mensch of de kreet van een dier, een hand kunnen drukken, in een gelaat kunnen kijken, voelen dat er rondom U geleefd en gezorgd wordt. Hij had reeds dikwijls geroepen in den zeewind om toch het geluid van het leven te hooren; hij sprak luidop met zichzelf en zei: ‘het smaakt mij’ als hij aan het eten was, of ‘hoe schoon gaat de zon onder’ als het duister uit de zee opkroop. Soms was het om van ziek te worden, dit geluid dat altijd zichzelf moest voeden. Maar nooit had hij de noodwendigheid van den mensch zoo razend gevoeld als nadat het zeil onder den horizont was verdwenen.
Nu was de wereld voor goed afgesloten.
* * *
Nog honderd negen en zeventig dagen verliepen sedertdien. Een orkaan was intusschentijd losgebroken. Dagen en nachten had Pieter Fardé plat als een worm op zijn rots gelegen. De golven bogen hun hoofd over hem en geeselden hem. Hij bad in wanhoop. Eindelijk klaarde de hemel op en de zee ging liggen.
Pieter Fardé was op den uitkijk zonder doel. Elf maanden had hij zitten verweeren, naakt onder zon en zeewind. Een wilde baard en klodderig haar, verkleurd door het zoute vocht, vielen over keel en schouders. Hij was mager en bruin, vol pezen en knoestige plekken. Zijn oogen hadden dien scherpen vasten blik gekregen van het zeevolk dat niet meer blind geschitterd wordt door het spel van het licht op het water.
En daar kwam uit het zuiden met schoon weder over de zeilen een schip aangevaren. Het zeilde vlak bij de rots zoodat Pieter Fardé de bootslieden gemakkelijk kon aanroepen. Daar was over en weer geloop aan boord bij het zicht van dien naakten man die zoo moedermensch alleen op de rots stond te roepen. Een boot word in zee gelaten en kort nadien vatte Pieter Fardé voet aan boord.
De kapitein was nog niet sprekelijk. Die zat in zijn kajuit te drinken en dan sloeg hij overeind wat hem kwam storen. Maar een kortgestuikte ruige vent trad op den schipbreukeling toe en vroeg hem wie hij was en hoe hij daar op die klip gekomen was. Die vragen werden gesteld in het vlaamsch, want in zijn nood en verwachting had Pieter Fardé in zijn moedertaal om hulp geroepen. Hij merkte alras met welk volkje hij te doen had. Het waren Saleesche zeeroovers. Hun voorouders waren eeuwen geleden uit Spanje gedreven en hadden hun haat tegen de spanjoolen aan
| |
| |
hun nageslacht overgezet. Zoodat deze menschen nu uit een vaderlandsche opinie en ook omdat de stiel profijtelijk was, de zeeën afschuimden om aan lijf en have van hun erfvijanden de piëteit te betoonen die zij voor hun voorvaderen in het hart droegen. Maar het gebeurde ook herhaaldelijk dat zij zeevaarders van andere nationaliteit in hun traditioneel bedrijf begrepen. Dat bracht de stiel immers mede.
Zoodat Pieter Fardé het niet geraadzaam achtte te zeggen dat hij van Gent was, want Gent was Vlaanderen en Vlaanderen behoorde aan Spanje en de menschen aan boord zouden zich niet hebben bekommerd met het natuurlijke onderscheid. Daarbij, de ruige kerel die hem ondervroeg was een renegaat uit Veurne en ook te dien tijde was een Vlaming zeer gevaarlijk voor een anderen Vlaming die anders dacht dan hij zelf.
Op de vraag vanwaar hij afkomstig was antwoordde Pieter Fardé dus dat hij van Texel kwam. Dit was de waarheid; en daar die waarheid voordeelig was en een leugen om beterswil uitspaarde vond de minderbroeder er een werkelijk genoegen in.
Intusschen was de kapitein den trap naar het dek opgekropen. Hij was tusschen de vroolijkheid en de volslagen dronkenschap. Dit was zijn gewoon humeur tweemaal per dag. Hij trad op Pieter Fardé toe en vroeg hem wat hij daar zoo van zijn neus stond te maken.
Hij vond het zeer grappig dat iemand die elf maand op een rots heeft gezeten verlangend is om aan land te komen. Daarop kneep hij zijn oogen half dicht en wreef met zijn duim over zijn wijsvinger wat in alle tijden en bij alle volken de beteekenis heeft gehad ‘Wat is U dat waard?’
Ei, kapitein, antwoordde Pieter Fardé, hoe zou ik U kunnen betalen. Gij ziet dat ik hier naakt voor U sta en niet eens geld op mij zou kunnen wegbergen.
De kapitein moest eerst diep napeinzen eer hij dit begreep en dan vroeg hij of Pieter Fardé over drie honderd Abukelken zou kunnen beschikken als hij hem aan wal had gezet. Abukelk was het arabische woord voor gulden en beteekent ‘vader van den hond’. De gulden droeg immers het beeld van den leeuw en een bewoner van de woestijn kan in de officieele afbeelding van dit edele dier moeilijk iets anders dan een hond erkennen.
Ditmaal kon Pieter Fardé het er met geen spitsvondigheid van af brengen en daar een vlakke leugen tegen zijn aard was, antwoordde hij met volle openhartigheid dat hij hoegenaamd niets bezat.
| |
| |
De kapitein lachte onbedaarlijk en sloeg met de platte hand op zijn buik wat bij hen steeds beteekende dat hij zich goddelijk amuseerde. Als zijn vreugde wat kalmer was geworden begon hij te roepen ‘eruit, pakt hem weg, smijt hem in zee’. Maar de bemanning verroerde geen vin, want het was zeer gevaarlijk aan de eerste ingeving van den kapitein te gehoorzamen
Pieter Fardé smeekte en bad: de achtbare en machtige kapitein, moest hem niet eens aan wal zetten. Als hij in zijn hooge wijsheid besliste zijn dienaar op een uur afstand van St. Helena te water te laten zou deze wel aan land zwemmen. Deze nederige woorden wekten echter de verontwaardiging van den kapitein. Hij gaf bevel dien schoeier, dien bedrieger van treffelijke menschen terug in de boot te goeien en hem naar zijn rots te brengen waar hij veel plezier van zijn smerig gedrag mocht beleven.
Dit gebeurde. Met een zwaar hart zag Pieter Fardé hoe de afstand kleiner werd tusschen de boot en zijn treurige klip, terwijl de kapitein peinzend op en af liep, want zoo'n lastig probleem had in zijn levensdagen zijn hersens niet vermoeid.
Toen de boot bijna de rots had bereikt, riep hij de mannen terug en hij vroeg aan Pieter Fardé die in angst en hoop naar hem op zat te kijken of hij geen handwerk kende. Ja, timmeren kon hij, daar was hij handig genoeg in. De kapitein liet toen zijn voorwaarden kennen: Drie jaar zou Pieter Fardé zijn kost moeten verdienen aan de haven van Sale, hij zou bovendien elken dag tien stuivers naar het huis brengen van den kapitein. Verheugd sloeg Pieter Fardé toe en klauterde aan boord. De kapitein verdween terug in zijn kajuit, toen hij op het dek verscheen stonden zijn oogen waterig. Hij smeet een broek, een hemdrok en een hemd voor Pieter Farde's voeten, ging over de reeling kijken, spuwde, een half dozijn keeren in 't water en zakte terug in zijn kajuit.
De beweging van de bootslieden deed Pieter Fardé deugd. Monden spraken rondom hem, men schold en vloekte, zong en sliep. Dat was het gerucht van de menschen en van het leven. Dat was de wereld, dat was de zorg en de blijdschap. Hoe dikwijls had hij er naar getracht in zijn eenzaamheid. Och, de zee en de wolken, de ruimte, de oneindigheid, dat zijn vreugden zonder maat, dat zijn de beste uren van het bestaan. Want wie ze geniet weet immers dat hij daarna terug onder de menschen komt. Maar Pieter Fardé had verpletterd gelegen onder de ruimte en de eenzaamheid. Hij had naar de menschen getracht omdat hij zelf een mensch was en dat de ritme van het leven den mensch naar den mensch toejaagt zooals de
| |
| |
golf aanspoelt naar een andere golf. Nu had hij de menschen teruggevonden. Zij vloekten en dronken en deden alsof God met zijn klaar oog niet boven hun leven stond. Maar het waren menschen. En afgemat van de vreugde sliep hij in op het schip van de Saleesche vrijbuiters.
* * *
Den vijfden dag van zijn vaart werd Pieter Fardé zeer ziek. Zijn maag was gesteld, elf maanden lang, op regenwater en rauwe visch. De reuk en de smaak van het gebraad waren hem te sterk en het wiegen van het schip maakte hem duizelig. Daar was te hard met zijn lijf en zijn gemoed omgesprongen. Hij lag in een hangmat, zeeziek en dooreengesmeten. Soms kwam de renegaat van Veurne een praatje slaan met hem. Die gaf dan vreeselijk af op den kapitein en zijn kamaraden. Hij was een sukkelaar op de wereld, zegde hij, door de schuld van zijn ouders. Zijn vader kon niet herden dat hij aleens plezier maakte en wat te vrijen liep, en daarbij, heel 't Veurnsche was volgens hem nijdig en verdrietig volk. Om een paar messteken waarmee hij zijn eerlijk leven had verdedigd op een kermis was hij moeten wegvluchten. Maar hij zou terugkeeren, dat stond vast, als hij geld genoeg gewonnen had om ze daar eens te toonen dat hij voor geen honderd rondekens bier achteruitging. 't Was echter een lastige stiel, dat zeevaren en een mensch had het absoluut noodig wat verzet te nemen als hij aan wal kwam. Zoodat er van een terugkeer naar Veurne voor de eerste jaren nog geen spraak zou zijn.
Pieter Fardé luisterde en knikte. Dan vroeg de Veurnaar hem of ze in Holland ook 't liedje zongen van ‘Bella, kom's hier, ik moet u wat vertellen’. En als Pieter Fardé antwoordde dat hij het nooit in zijn leven gehoord had, nam de zeeroover de tabakspruim uit den mond en zong met hooge keelstem een zeer grof liedje. Daarna vroeg hij aan Pieter Fardé of er in Holland nog al schoon vrouwvolk was, maar de minderbroeder deed of hij sliep en droeg een schietgebedeken op voor zijnen ruwen en vrouwzotten landgenoot.
Op 20 December van het jaar 1689, den dertigsten dag nadat hij van zijn rots was afgekomen, liep het schip de haven van Sale binnen. Het was er niet schoon. Vuil kaaivolk stond er den tijd te vergapen en te zien of niets te robberen viel. Maar voor den landzuchtigen Pieter Fardé was het een Paradijs: het was meer dan een jaar dat hij de kleur van de aarde had gezien.
Het duurde nauwelijks acht dagen of hij was heelemaal bij kracht ge- | |
| |
komen. Van toen af kreeg hij vast werk aan het kalefateren en timmeren van schepen op de werf. Het werd voor hem een vaste positie: hij verdiende dagelijks achttien stuivers waarvan er tien ten huize van den kapitein werden afgegeven. Vier stuivers gebruikte hij voor zijn levensonderhoud; de vier overblijvende werden zorgvuldig terzij geborgen.
De vreugde van zijn bevrijding, duurde niet zoo heel lang. Wel ging er geen dag voorbij waarop Pietee Faedé niet met dankbaarheid de ure herdacht toen hij de naakte rots in de verte zag verdwijnen. En als de zee hol stond en het strand overrompelde en opstormde in het vale licht van het orkaan, zag hij met zijn lijfelijke oogen de verschrikkelijke verlatenheid van de klip terug. Maar een groot heimwee had hem te pakken gekregen. De Veurnsche vrijbuiter had, met zijn praatjes over de streek, het verlangen wakker geroepen naar de bekende gezichten in het geboorteland. Pieter Fardé trachtte naar zijn familie, naar zijn convent, naar Vlaanderen. En soms, als de Veurnaar hem op schafttijd had willen trakteeren en melancholiek bofte op het goede, donkere bier van de vaderstad, zat hij met zijn hoofd in zijn handen en kon het heimwee niet wegjagen uit zijn hart.
Het ruwe havenvolk zag hem gaarne. Hij was gedienstig en medelijdend en zoo zacht als hij sterk was. Een kleine, bronzen jongen kwam altijd rondom hem drevelen als hij zijn brood at. Het besmeurde handje werd steeds met een homp volgestopt. Pieter Fardé speelde met het ventje en zottebolde ermee. Hij die nooit de vreugde van kinderen zou kennen haalde zijn hart op aan den kleinen, donkeren vagebond. Als het avond werd en het strand stilaan uitstierf holde de kleine weg en Pieter Fardé wuifde hem groetend na. Kleine jongen, wat zal er uit u groeien?
Zoo gingen de dagen. Zoo zouden drie jaar verloopen indien het losgeld niet ineens werd uitbetaald.
Op 9 April 1690 stevenden twee Hollandsche schepen de haven van Sale binnen. De stuurman van een der booten, die den treffelijken naam droeg van Paulus Van den Berghe, liep het strand af op zoek naar Pieter Fardé. Hij had een brief voor hem tot kinderlijke verwondering en blijdschap van den Minderbroeder. En de man die zooveel verdragen en geleden had vond dat de goedertierenheid van God oneindig was over hem. Een wissel was bij de boodschap, maar hij was niet toereikend om het volledig bedrag af te betalen.
Pieter Fardé had tijdens zijn verblijf te Sale, kennis gemaakt met een koopman van Hamburg, Abraham Agena, die zich sedert jaren in
| |
| |
Afrika gevestigd had. Deze zou het zaakje voor hem klaar spinnen. Hij kwam met den kapitein overeen voor vier honderd gulden, daarin begrepen wat reeds met de dagelijksche tien stuivers was afbetaald.
Voor het eerst sedert bijna vier jaar was Pieter Fardé een vrij man. Wat hij nu verdiende was voor zijn overvaart: maanden gingen heen. Hij schreef aan zijn broeder bij zijn convent de namen te vragen van de kloosterlingen die sedert zijn vertrek overleden waren ‘om zooveel het moghelyk was aen zijne schuldighe pligt te voldoen’ en voor hen te bidden. Hij had terug voeling gekregen met zijn eigen leven.
Eindelijk begin Oktober 1690 verdween de Afrikaansche kust aan den horizont. Nooit zou hij ze weerzien.
Met het gemoed vol vreugd en pijn om het verwachte en om het geledene dat hem dierbaar was geworden, liep Pieter Fardé het dek op en af. Hij bewoog zich gegeneerd in de Europeesche kleederen die hij van zijn vriend, den Hamburgschen koopman had meegekregen. Geraas van stemmen klonk rondom hem; een duitsch matrozenliedje werd aangeheven.
De zee had haar welving geheven boven de laatste streep van het land.
Adieu, o Afrika.
* * *
En nu valt er niet veel meer te vertellen over Pieter Fardé.
Op 1 December 1690 schreef hij inderhaast een brief ‘aen de deur van den postmeester’ te Hamburg terwijl deze bezig was zijn brieven ter verzending in te pakken. Hij liet weten dat aanhoudend stormweer hem negen weken lang op zee gehouden had, maar dat hij hoopte in de eerste dagen van de nieuwjaarsmaand thuis te zijn.
Hij bezocht zijn broers en zijn zuster en rustte uit. De pastoor van Nazareth schudde zijn hoofd als hij 't verhaal hoorde. ‘Rauwe visch, zegde hij, rauwe visch en regenwater’. Hij overpeinsde 't nog eens en zuchtte ‘en regenwater’. De paters en de broeders drukten Pieter Farde de hand en keken eerbiedig naar zijn gerimpeld voorhoofd. Hij hoorde't nieuws van de vier verloopen jaren, vernam wie gestorven was en ziek geworden, ging rond in 't convent en bezocht de stad. Hij voelde zich moe.
Dikwijls brandde 's avonds de koorts in hem. Het was hem dan of God hem riep. Hij hoorde die oneindige stem terug die van overal terzelfdertijd tot hem had gesproken op de rots. De wereld scheen hem klein toe en de menschen waren niet zooals hij ze vroeger had gekend. Daar was geen ruimte rondom hem.
| |
| |
Hij bleef vriendelijk en gedienstig zooals hij steeds was geweest. Maar hij was altijd zooals iemand die in den geest de zorg draagt dat hij iets vergetenheeft. Daar ontbrak hem iets, daar was een ijlte in hem, en hij wist niet wat het was.
Hij reisde zooals vroeger; bracht de boodschap van het eene convent naar het andere. Paschen kwam en hij snoof het groen op en den reuk van de zware aarde. De klokken zongen in zijn hoofd; ‘weldra, weldra’. En dit ‘weldra’ dat hij in de woestijn en in de zee op hem had weten wegen deed hem glimlachen in gelukkige berusting.
Zoo reisde hij, in de schoone maand van Mei naar 't convent van de Recollecten te Aken. Hij kende er menig bejaarden pater en voelde zich thuis in hun gezelschap. Heel het convent had zijn mirakuleuze geschiedenis gehoord: dit maakte hem verlegen en hij zocht de eenzaamheid van zijn oude vrienden die niet meer verbaasd waren over de wondere wegen Gods. En op een avond dat het gerucht van de stad tegen de kloostermuren kwam uitsterven daverde de koorts in hem. Hij trachtte 's morgens op te staan maar de cel draaide weg. Dit was den morgen van 16 Juni 1691. De ijlkoorts zonk niet met den dag. De wereld was verdwenen. Een groot geklater steeg tot boven zijn hoofd; zijn hersens ruischten alsof een zee er in klom en daalde. ‘Jezus, mijn Zaligmaker’. Daar is Agades en de galg. ‘Erbarmen, o Jezus’. Daar is de woestijn, daar is de zee. ‘Mijn Jezus, barmhartigheid’. En dan wordt een groote poort opengeschoven, daar rust alles in het licht. De handen klemmen te samen in aanbidding.
Pieter Fardé, bid voor ons.
|
|