Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926(1926)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 491] [p. 491] [Verzen] Gij Bloemen... Gij, bloemen uit het rijk der mineralen, gij, sterren van het duistere gebied, gij, vruchten, die de moeder-aarde niet ontluiken liet in 't licht der zonnestralen. o edelsteenen, Oostersch koloriet van bloeiende korunden en opalen, hoe zingt de schittering der kleurentalen ook in den grauwen nacht, der Schoonheid lied! Wanneer gij in het rouwend grafgesteente, waar heilig rust het pralende gebeente, omglinstert het verguld relikwieschrijn, dan zijt gij als de vogel zonder kommer die eenzaam in den avondzonneschijn, te schuiflen zit in loom cypressenlommer. Cl. Van der Straeten. [pagina 492] [p. 492] Ik heb een Kind gekend. Ik heb een kind gekend met rozenwangen, dat langs de wegen, op een lentedag, uitschaterde zijn vollen levenslach. Ik toefde een wijl in luisterend verlangen, omdat er onbezonnen blijheid lag en onbewuste schoonheid in zijn zangen. Wie dacht er aan, als hij een vlinder zag, dat die één enklen dag maar vliegen mag? En 's andrendaags zag ik datzelfde kind, met lipjes bleek en oogjes toegeloken, in 't witte bedje neergeleid, waar vrind en moeder beî, gelaten maar gebroken, nog éénmaal, in dien àl te droeven stond, kusten die lokken en dien dooden mond... Cl. Van der Straeten. Vorige Volgende