Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926
(1926)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Opvoedkundige waarde van het moderne katholiek Tooneel,Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 482]
| |
en die zouden ze wel graag hebben onderzocht tot in het lettertype toe Een vivisectie... op een dood lichaam. Nu ben ook ik van meening, dat een tooneelstuk, wil het zijn eigen tijd kunnen overleven, moet staan blijven, ook bij 'n eenvoudige lezing; maar toch blijft het altijd waar dat het best geschreven stuk eerst dan zijn beslag krijgt als het op de planken wordt ‘gezien’. Zoogezegde lees-stukken zijn surrogaat en ersatz: misbaksel in de soort, al mogen ze litterair nog zoo hoog staan. Alleen deze beperking: er zjin wel stukken, die, buiten den wil om van den schrijver, en nog meer, buiten om de intrinsieke eigenschappen van het geschreven-spel, niet vóór het voetlicht komen... Le public ne nous suivrait pas!’ een geoefend lezer - geoefend door 'n zekere vertrouwdheid met het tooneel-in-werking - vult dat aan doordien hij ziet, werkelik ziet, wat hij in aan-een-geregen-dialoog leest. Dat is de hoofdzaak. Maar dat is nu juist veelal over het hoofd gezien. En voor zoover op het onderwijs aan ‘vertoonen’ wordt gedaan, bestaat er een klove tusschen de gekende ‘saynètes’ en het bestudeerde tooneel. Het voordragen van monologen uit de in de klas bestudeerde teksten, kan die kloof niet dempen. Er is 'n afstand, een afstand tusschen een spel op de planken en een kamervoordracht, grooter dan tusschen die voordracht zelf en een intelligente lezing. De pogingen die voor den oorlog en sedert nog werden gedaan - (klassiek tooneel) - wezen hier niet te na gesproken. En toch is de gespeelde rekonstruktie van een geschreven tekst 'n beste litteraire les, of liever, staat dat op het stuk van litterair aanvoelen zoo hoog dat geen enkele litteraire les, geen cyclus zelfs van lessen, dat ook maar van verre kan benaderen. Op zijn zachtst gesproken zou het dan van niet begrijpen getuigen telkens dat er al te onbedacht - gelijk het meestal gebeurt - van tijdverlies door tooneeloefening wordt gewaagd. Het spreekt van zelfs dat dit op de eerste plaats geldt van een goed afgerichte tooneelwerking, met krachten (aan de leiding) die er zelf aan gelooven en er tevens iets van afweten. Overigens zou het te ver leiden dit punt nu verder uit te breiden. Alleen wil ik er op wijzen dat de uitslagen niet beperkt blijven tot het tooneelspelen, maar: door het indiepen van den tekst op grond van een direkt gevoelde en be-leefde analyse; - door het ontwikkelen van de fantasie bij het ontwerpen van dekors en kostumes; - door het vertrouwd maken met kleur- en lijnharmonisaties, licht en schaduwwerking, weer in dekors en kostumes en groepeeringen; - door | |
[pagina 483]
| |
een gedurig gaan en staan, reiken en handbewegen, zitten en buigen...... laat ik zeggen, door een aanhoudende toepassing... van de heel noodzakelike en toch zoo veel verwaarloosde... ‘maintien et politesse’... - door dit alles, en nog door veel meer dat er bij kon worden onderlijnd, worden uitslagen bereikt van zoo algemeenen aard, dat het betrachten ervan, langs dien weg, als een hoofddoel mocht worden voorop gezet van het ‘humaniorem facere’ - van humaniora onderwijs; immers: ‘Literatuur in leven’! Het kan overbodig heeten, wat eeuwen lang praktisch wordt aangekleefd, nog verder te willen ‘aanpraten’. Moesten er, bij toeval, nog twijfelaars loopen, dan kunnen die best er even de prachtles op naslaan die Weleerw. Heer Elebaers, op de Nederlandsche Vacantie-leergangen te Leuven gaf en sedertdien liet overdrukken in het ‘Vlaamsch Opvoedkundig Tijdschrift’ jaargang 1924-5. ‘Tooneelletterkunde als bron van zielkundige Studiën’. Weleerw. Heer Elebaers heeft niet rechtstreeks de vertooningen op het oog, maar hij sluit ze allerminst uit. Het overwonnen standpunt moet dus in zooverre worden erkend dat de tooneelliteratuur - de klassieke althans - dadelik wordt behandeld, al is het wel eens noodgedwongen: omdat het op een programma staat, en dan ook niet met het gewenschte ‘animo’. Edoch is dat te eenzijdig. Die opvattingen moeten uitgebreid en doorgedreven voor het hedendaagsche Tooneel. Het is juist een van de voornaamste beteekenissen van Weleerw. Heer Elebaers z'n les, dat ze vollen nadruk legt op de beteekenis van allerjongste stukken. En inderdaad: Tooneel is als zoodanig een beeld van z'n tijd, misschien wel het meest direkte, zooniet van de eigen-tijdsche beschaving, dan toch alvast van hoog-teekenende eigen-tijdsche opvattingen; Tooneel is toch altijd de meest maatschappelike van alle kunstuitingen, zal dus ook het diepst den stempel van den tijd dragen. Een feit daarbij is dat de belangstelling voor tooneel verre is van te verminderen. Het gaat niet op het in zijn geheel te verketteren of struisvogelachtig er de oogen voor dicht te knijpen. Het is een beschavingsfaktor. - Als zoodanig noch goed, noch kwaad. De eenig verantwoordelike houding die er diensvolgens tegenover kan worden aangenomen, zal er een zijn van richten en leiden, van uitzuiveren en waarschuwen. Bij de pakkneer en gaan zitten - of (wat op groteske komiek zou gelijken) - theoretisch de (klassieke) produkten als 'n nec - plus - ultra in litteratuur en beschaving voort | |
[pagina 484]
| |
ophemelen; het latere tooneel, omdat het later kwam, of toevallig niet in gesloten alexandrijnen opdreunt, in globo uit den booze achten, gewoon negeeren, totaal negeeren, zou ten slotte niets uithalen dan een bestendigen van de amusementskunst op haar slechtst. Hedendaagsch tooneel overigens is een schakel in den ontwikkelingsgang, - moet dus ingelascht gelijk ieder andere schakel. Echter niet om zichzelf moet het hedendaagsche tooneel er bij getrokken, niet als modegril; zelfs niet om de zeer voortreffelike, deels toch negatieve redenen, die ik daar straks aanhaalde. Een, mijns dunkens, meer positieve reden, meer doorslaande, beslissende zelfs, eischt een daadwerkelike belangstelling voor het hedendaagsche sche tooneel. Niet zoo hoog toch kan kunst worden aangeschreven; haar meest geestelike genoegens kan ze niet zoo zuiver en zoo mild over ons laten komen; het straalken geluk dat ze in haar plooien bergt kan niet zoo bovenzinnelik onze zielen streelen, dat ze niet de vlag zou strijken of een hoogere bekroning krijgen door een katholieke aktie die er boven uit steekt of haar in koninkliken dienst neemt. Een daad van katholieke aktie wordt hier gevraagd, noch min noch meer; niet de dienst van de kunst - maar de dienst van ons Geloof. Die katholieke aktie vindt een allervruchtbaarst veld in de hedendaagsche tooneelbeweging. Want dit is juist een eigenaardig karakter van het huidige tooneelstreven dat het een verzuchten wordt naar, een jagen op hooger geestelike, op zielsbelangen. Mag het waar heeten dat het posivistisch materialisme uitheeft op philosophisch terrein, dat 'n meer spiritualistisch trachten met den dag zich baan breekt; veel meer, - omdat voor den gewonen mensch meer voelbaar, meer tastbaar, - heeft het materialisme in de kunst, dat naturalisme hiet, z'n tijd gehad en allerwegen breekt een koortsig betrachten naar voor van spiritualistisch intiem godsdienstig, en, waarom niet, spécifiek katholiek zoeken. Die vergeesteliking in het kunststreven is wellicht 't meest tastbaar in de tooneelkunst. Dat komt allicht doordat het tooneel de bij uitstek maatschappelike, de bij uitstek gemeenschapskunst is, en dat, zooals Ghéon in een van z'n préfaces aanteekent, het ruimste gemeenschappelik voelen, nu nog, te zoeken is in de godsdienstige verlangen en betrachtingen van de menschheid. In onze Westersche maatschappij, ook in de XXe eeuw, die, als een vruchtbaar erfdeel, den onuitwischbaren stempel draagt van | |
[pagina 485]
| |
straks twintig eeuwen christene beschaving, ligt dat streven en verlangen gesynthetiseerd in het eigenlijke christendom en dan op de eerste plaats in het Katholicisme. Godsdienstig streven dus, mét, en dóor, en óm het Katholicisme mag dan gerust als een eindpaal, voor ons de eindpaal van de tegenwoordige tooneelrevolutie worden beschouwd. Niet om het specifieke kunst-zijn dus, niet om de vele moderne mogelikheden, maar vooraf en vooral, om dat katholieke is het ons op de eerste plaats te doen: omdat de kunst in dienst moet staan van het leven, van de gemeenschap; en óns leven, het leven van de gemeenschap is ‘om God’! Dit van af het eerste oogenblik der Schepping, en met dubbele gronden sedert God kwam, met en door zijn Liefde, om ons en om de gemeenschap - in zijn Heilige Menschwording. Bekijken wij de zaak nu van dien hoek uit dan treffen ons alvast twee facetten die ons meer onmiddelik aangaan: de Duitsche richting en de Fransche. We leggen hier geen waardemeter aan, noch van hun wederzijdsche kunst eigenaardigheden, noch zelfs niet van hun godsdienstige beteekenis met het oog op bereikten of waarschijnliken zedeliken invloed. In hooge mate zijn ze elk de weerspiegeling van een respektieveliken volksgeest. In groote trekken zouden we willen zeggen dat het katholiek hedendaagsche Duitsche tooneel meer 'n analytisch onderwijs vormt, dat tot onderzoek en overwegen aanzet: meer belang opeischt voor den tekst, en dan binnen de klasuren of op de studiekamer het volledigst tot zijn recht komt. Het Fransche daarentegen heeft meer van ‘methode directe’; de visueele en auditieve vermogens worden meer rechtstreeks opgevorderd; het leeft meer naar buiten en doelt dus meer op indrukken en gevoelstoestanden waar het Duitsche gelegener voorkomt tot introspectie van de ziel. Het Fransche is Catechismus-onderricht, het Duitsche heeft meer weg van moraal-theologie, casuistiek of, juister nog misschien, pastoraal-theologie. Het Duitsche heeft de loutering op het oog voor de zielen, het Fransche de gemoedelike ontvankelikheid des harten. Vandaar het ruwharde in woord en zin bij het Duitsche, het spontaan naïeve bij het Fransche spel. Het Duitsche zal dus vooralsnog beperkt blijven voor analyse in de klas (mits voorbehoud dan nog) - het Fransche is dadelik meer bruikbaar voor speeloefening en vertooning. Het katholiek moderne Fransche tooneel is gemakkelik terug te bren- | |
[pagina 486]
| |
gen tot het Ghéontype; meer althans dan tot dat van Claudel of wien ook. Zonder eigenlik school te vormen, heeft het optreden van Ghéon toch een heel bent schrijvers aan 't werk gezet die, al volgen ze niet op den voet de procédés van den zeer productieven bekeerling, toch zijn groote principes huldigen en zijn groote doel helpen najagen. Herhaalde malen heb ik al geinsinueerd dat het Ghéonspel een catechismusles is in beeld. Vroeger schreef ik dat het terug te brengen is tot een paar vragen van dat kleine boekje dat de allerzaligste aller wetendheden bevat. - ‘Wat is het gebed? - Hoe weten de heiligen wat wij van hen verlangen of tot hunne eer doen?’ - Dat is de quintessence van Ghéons theologie-in-beeld. - Let op: we bespreken hier niet de kunstwaarde van het procédé. Het gaat er niet om het min of meer goed recht van den auteur om terug naar de M.E. te grijpen; - niet of wij op en top XXe eeuwers, of ook ten deele erfgenamen zijn van die veel gesmade M.E. - niet om dit of om dat - maar, wel en alleen, om de katholieke beteekenis van het werk. En dan zeg ik: de Catechismus is gemaakt voor de ‘kleinen’ - maar ook de heel grooten zullen er al de verhevene wijsheid niet van uitputten; - de Catechismus met platen en voorbeelden slaat dieper in bij de eenvoudige kinderziel, maar het volk in massa, het volk onder en rond den predikstoel is een groot kind. St. Paulus aarzelde niet het te schrijven aan de Thessalonicensers’ en wie komt niet onder de bekoorlikheid van een gemoedelike onderrichting waar beeld en exempel, te pas aangevoerd, het gecondenseerde voedsel van de verborgen leer komen kruiden. En nu mag er af en toe 'n min geschikt détail kunnen worden aangestreept bij Ghéon, (een auteur moeten we toch vooraf op zijn beste nemen) toch lijdt het voor mij geen twijfel dat, waar wij katholieken, den Ghéon catechismus aanschouwelik voorgesteld misprijzend, of minachtend zouden negeeren, meteen een blaam dreigen te werpen op alle catechistiek onderricht. Want dit mag wel onderlijnd: dat die auteur, in wat hij nu bij voorkeur zijn ‘patronaat’ - tooneel noemt, niet een apologetiek nastreeft, maar een ‘edificatio animae’ een ‘Stiftung’ een ‘stichten’ in de oorspronkelike beteekenis van het woord. Bekijkt nu zóo de verschillende stukken en ik twijfel er niet aan dat vele, alle schier uw bezwaren (die U toch amper formuleeren kunt) één voor één wegvallen. Het aanschouwelikst heeft Ghéon die volkstheologie voorgesteld in | |
[pagina 487]
| |
zijn ‘Bernard de Menthon’. De simultaan-uitbeelding die er bij de verschillende vertooningen werd op aangepast, (overigens grootendeels door den schrijver gewild) heeft dat nog scherper onderlijnd. Maar meer nog, die opvatting is uitdrukkelik die van den auteur zelf. In zijn ‘N.D. aux épines’ of ‘dans la vallée des anges’ - O.L.V. ten Doorn van Eekloo - komt een scene voor die als het ware de rechtstreeksche uiteenzetting ervan is - een antwoord schier op geopperde tegenwerping. Groeit dat echter niet tot een ontwijding bij den auteur? Hij neemt er zoo gemakkelik het zijne van. Hij schertst, hij lacht, hij spot! Een oogenblik. Om en rond het heilige en gewijde, jawel! Mét dat heilige, mét dat gewijde, d.i. het heilige of het gewijde als objekt van zijn lach of zijn scherts: dat nooit! En dan kan er geen ontwijding uit groeien. Integendeel wil hij zelfs voorkomen dat het gewijde ‘objekt’ worde van lach of spot. (Zie ‘Nicolazic’ scene XII) Weest gerust: Ghéon neemt zijn voorzorgen. Hij lacht wel met de kleine kanten, met de hebbelikheidjes van de menschen... waar de besten niet van gespaard blijven, - maar bovenal gaat er een wijding uit van zijn spelen omdat ze de zuiverste en hoogste betrachtingen, zoo naïef heerlik onderstrepen. Want niet naar den ronden lach voert hij onze aandacht, wel naar het subliem bovennatuurlike. Gilles groeit waarachtig tot klucht, daar voert hij het luchtige misschien naar het toppunt toe: zoo min echter in het mirakelgedoe als in de onvergetelike verschijning van Dame Magloire ligt het zwaartepunt: wèl, in den engelachtigen eenvoud van Gilles zelf en in het open oog van zijn kameraad Gaspard. Dat moet op de keper beschouwd, het andere in maar het palliatief dat tot gemoedelikheid stemt. Ontwijding? Maar dan groeit ons heele leven tot een groteske ontwijding. De moeder die haar kind de wegen leert van 't bovennatuurlike langs wondere verhalen om die ‘geen sprookjes zijn’; en wij zelf, iederen dag en ieder uur, als we er niet tegen opzien de karikatuur te onderstrepen van heel verheven zaken. We lachen het gereedelikst waar lach het minst van al zou passen: de burleske herhaling van den boer met Sint Fransiskus, waar de boer geen Wees gegroet ten einde kreeg zonder een allerbespottelikste verstrooiing. De mensch heeft vleesch en zinnen. Hoe zeer we het buitelen en springen ervan betreuren moeten, laten we deemoedig ‘Zwakheid’ belijden en niet farizaïsch op ‘Ontwijding’ roepen waar dat met den vinger wordt aangetoond. In den grond stellen we ons al te kritikasterig aan. We geven ons niet | |
[pagina 488]
| |
genoeg aan de indrukken die we kunnen krijgen. We willen niet meer zoo naïef zijn. We hebben de ‘Aufklârung’ doorgemaakt. En met dat al vergeten we de schoone les van het Evangelie: ‘indien gij niet wordt als het kleinste van deze kinderen...’ Oh, gelooft me, ik wil niet iedere frats uit de Ghéonspelen goed praten, maar vooral zal het ontijdig blijken. Een feit is dat op de vele vertooningen hier en elders, de massa, het gezonde volk, niet alleen meë leefde en genoot, maar ook telkens weer een heilzamen, dat is: geestelik goeden, indruk ervan meedroeg. Getuigenissen? Och komt! De zaak is op zich zelf te kiesch, en wordt ook niet gemeten met passer en winkelhaak. En toch! Als Jacques Prénat spreekt over de opvoering van St. Gilles in het ‘collège Aspais de Melun’, wijst hij op den wonderdadigen invloed dien het wondere spel op de zielsgesteltenissen van de jongens uitoefende. Voor de première te Pibrac van Ste. Germaine, signaleert de auteur zelf zoo een geest van geloof en vertrouwen, ten opzichte van de beschermheilige bij de hoofdrol, dat ze zich begenadigd vond met een wonderbaarlike genezing. Hier te lande zelf hadden we al meer dan één brief van priesters en zieleleiders, die getuigen van den diepgodsdienstigen invloed, (niet ‘indruk’ hoort U,) dien de Ghéonspelen op de jonge spelers en speelsters maakten, en dat op college zoowel als op patronaat. Gelooven we overigens den auteur op zijn woord, dan is het ontstaan van St. Genés hoofdzakelik aan zoo 'n inwerking te danken. (Zie, Préface VIII-XI) We hoeven daarom geenszins te overdrijven: maar de feiten spreken voor zich zelf. De ‘Gesamteindrûck’ van Ghéons spelen is er een ten goede; zijn inwerking blijft niet uit en eens of later, komt ieder van ons onder de veredelende stemming die er van uitstraalt: stemming van stille en blijde gebed. Dat het niet zoo dadelik geschiedt ligt aan de skepsis die we door het leven meedragen. We staan te streng-critisch, geven ons niet genoeg aan de indrukken die we ontvangen zouden, willen ons niet geven. Met het tikje intellectueele waar we zoo graag prat op gaan, achten we ons zelf niet meer zoo naïef, juist als in het zuiver godsdienstig leven waar wel eens iets alleen nog goed voor oude vrouwen en kinderen wordt geacht. We zijn zoo ‘superieur’...... laten we liever eens trachten weer kind te worden, met al den eenvoud die ons buigen doet als we op 30 - 40 - 50 jaar of nog meer, nóg om een kruisken vragen aan ons oude moeder; - laten we tus- | |
[pagina 489]
| |
schen de kleinen loopen die de Goddelike Meester tot zich riep en met hun oog kijken, met hun oor luisteren, met hun hart meevoelen, meeschreien, meelachen, meebidden en van stonden af zal Ghéon het bij ons hebben gewonnen. In dien geest nu ook moet U straks de vertooning volgen van ‘Hoe 'n jonge monnik bij Maria ter feeste ging.’ 't Staat heelemaal in het teeken van het Ghéon apostolaat. Niet zoo pittig misschien, maar net zoo gemoedelik; niet zoo sprankelend van luim en scherts, maar net zoo naïef oprecht; meer miniatuur, waar Ghéon dichter bij het Epinal-genre staat, maar gaaf van bezielende lijn waar de lach wegsmilt in een traan of eerlik opkronkelt in vroom gebed. Denkt even terug aan den knaap uit ‘De Gestrafte met de koorde’. Toetst dien eenvoud hier en daar; luistert met uw ziele naar het wederzijdsche verlangen van die beide zuivere zielen; vit niet over de onwaarschijnlikheid omdat ons eigen hart geschroeid werd bij de branding van 't woelige leven; maar luistert, luistert als naar 'n kerstlied dat van verre herinnering spreekt en hebt den moed te bekennen dat U willen zou zoo nog te kunnen bidden; dat U willen zou zoo nog te kunnen leven tegen alle wereld-Wijsheid in, omdat U vooral willen zou zoo te mogen sterven. U moet bekennen dat ik mij uitermate heb beperkt in het kiezen van een ‘repertorium’. Misschien oordeelt U zelfs dat ik zoo al te gemakkelik m'n slag zou thuis halen ten voordeele van Modern Katholiek Tooneel. Ik hoop het met U. Want ik handelde met opzet. Ik weet dat dit repertorium het meest geschikte is voor onderwijsinrichtingen; maar ik twijfel geen oogenblik dat het U dan tevens zal verzoenen of dadelik winnen voor het heele hedendaagsch Katholieke tooneelstreven. Ten overstaan van dat levenrijke streven durf ik dan ook mijn besluit voorleggen dat deels op plichten, deels op verwachtingen wijst. We hebben alle troeven in hand om dien faktor van beschaving, dien tak van literatuur - het Tooneel - hoog en zuiver te houden, of te maken. Niet alleen op onze patronaten, maar straks ook op het groot theater, door de geleidelike evolutie van den religieusen drang en den drang van zuivere fantasie als uitbeeldingsmiddel, kunnen we ons Geloof en onze Liefde dragen ter bewondering van de velen die hun Geloof vergaten en de eenig groote Liefde verleerden. Dat mag ons niet worden ontfutseld. Maar 't legt ons een plicht op | |
[pagina 490]
| |
tegenover de beweging: plicht van inwijding bij hen die ons ter opvoeding zijn toevertrouwd. We moeten hun belangstelling wakker maken, ze tot dadelike steun weten aan te zetten, ze kennis doen nemen door vertooning, misschien zelfs ze op mogelikheden wijzen van produktieven aard, door stijloefening, waar ook aan het dialoog ietwat aandacht wordt besteed. Maar ook dringt een plicht tegenover spelers en schrijvers. Het is vaak om bij te schreien als we de zielsverlatenheid van jonge katholiekwillende kunstenaars moeten ontdekken. Een hooghartig onverschillig zijn geeft dikwijls den ezelsschop, die ze in den afgrond van verwarring en vertwijfeling doet neertuimelen, waar ze krampachtig nog vasthielden aan een laatste takje hoopvol verlangen. 't Is niet genoeg ze voor ‘miri’ te houden of ze als zoodanig te willen doodverwen: eerste plicht is te leeren ze begrijpen, met hen mëë te voelen, om ze dan te kunnen richten en raden, om hun zielen te redden die anders versmachten konden in de koortsachtige wendingen van hun kunst. Tegemoetkoming van katholieke inrichtingen, van katholieke leerkrachten, kan hier beslist veel goeds bereiken. Steun aan schrijvers, steun aan spelende troepen, vermits het hier toch om tooneel gaat, steun stoffelik en zedelik, steun met het woord en steun metterdaad, in dezen is plicht, vooral, of ook alléén, op grond van ons katholieke overtuiging. We moeten zijn, worden! - een factor van belang in den glorieusen opgang van de tooneelkunst naar God toe, den eeuwigen Maker van het Groote Schouwtooneel der Wereld. - |
|