Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926
(1926)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 468]
| |||||||||||||
Een hopeloos pleit.
| |||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||
ling nieuw leven in te blazen. Hij meende: dat Pomerius wel eenigszins zou hebben overdreven, dat Bloemardinne wellicht nooit zulk een ketterin zou zijn geweest, dat eenige van haar leerstellingen tot misverstand hadden aanleiding gegeven, en dat dus Hadewijch heel goed met die nu niet meer kettersche Bloemardinne kon vereenzelvigd worden.Ga naar voetnoot(1) Na den oorlog heb ik deze nieuwe opvatting weerlegdGa naar voetnoot(2). Ik maakte in 't bijzonder geldend: dat we ons met die methode bewegen op het zoo onzekere terrein van veronderstellingen en gissingen, en dat er zelfs ter staving van die gissingen geen enkel steekhoudend argument aangevoerd kon worden. Ik toonde verder aan dat er meer schijn dan wezen lag in de vermeende overeenstemming tusschen beider leven en leering. En ik vatte alles samen in volgende conclusie: ‘Men vergete nooit dat de mystische schrijfster Hadewijch onder geen anderen naam bekend staat of genoemd wordt dan onder dien eenen van Hadewijch; dat ze steeds met veel eerbied en achting wordt vermeld, vlijtig geëxcerpeerd en gelezen tot in de XVIe eeuw toe, en wel voornamelijk in de kringen die van de Ruysbroecksche hervorming afhankelijk zijn, dat nooit iemand haar van ketterij heeft beschuldigd of verdacht, zelfs onder de geestverwanten en kloosterbroeders van Ruysbroeck; terwijl de Bloemardinne onder geen anderen naam dan de Bloemardinne is overgeleverd, zelfs in die kringen waar Hadewijch's werken, die dan Bloemardinne's werken zouden zijn, verspreid en gelezen werden, en waar de strijd van Ruysbroeck met de Bloemardinne bekend was, zelfs door Pomerius, die de werken, welke de hare heeten te zijn, dan onder den naam van Hadewijch toch heeft gelezen, welke naam dus spontaan onder zijn pen ware gekomen, te meer daar men er de werken niet anders dan als die van Hadewijch vermeldde; en dat ze steeds is beschouwd geworden als een ketterin.’ Met andere woorden: Hadewijch geldt altijd en overal als heilige, heet altijd en overal uitsluitend Hadewijch. De Bloemardinne geldt alleen als ketterin en heet uitsluitend Bloemardinne, ook bij Pomerius, die toch hare geschriften heeft ingezien, hoewel Had's schiften on der geen anderen naam zijn overgeleverd dan steeds en uitsluitend van Hadewijch. Ik meende daarbij te mogen besluiten, dat, ten aanzien van dergelijke argumenten als daar samengevat en in den loop van het opstel voorgedragen, het wel nooit mogelijk zou zijn de schrijfster Hadewijch met de Bloemardinne | |||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||
te identificeeren, ook al ware deze laatste geen ketterin geweest, ook al zou men haar tot een heilige willen maken. Heeft mijn opstel Dr. Knuttel overtuigd? Ik weet het niet. Ik stel alleen vast, dat hij, noch iemand anders sedert in Noord-Nederland de theorie Hadewijch-Bloemardinne getracht heeft te verdedigen. Nog in andere opstellen, verschenen in Dietsche Warande en Belfort, heb ik in de laatste jaren de persoonlijkheid van Hadewijch uit de schemering der overlevering in het licht der geschiedenis geplaatst. Ik had dit reeds vroeger eenigszins gedaan in mijn uitgaven van Hadewijch's werken; en nog verleden jaar in 't bijzonder in mijn commentaar en inleiding van Hadewijch's Visioenen, waarin ik mijne vroegere studiën beknopt samenvatte en de conclusies door enkele nieuwe feiten en beschouwingen versterkte. Geen verzet van bevoegden was nog komen opdagen. Van velen die eenigszins op de hoogte waren van de geschiedenis onzer mystiek mocht ik volle instemming vernemen. Nog onlangs bracht Prof. Dr. Brandsma, hoogleeraar aan de universiteit van Nijmegen, een paar gewaardeerde bijzonderheden bij ter bevestiging van mijne uitkomstenGa naar voetnoot(1); terwijl Prof. Dr. Mulder, eveneens hoogleeraar te Nijmegen, die vroeger in enkele ondergeschikte punten van mij afweek, in de Studiën verklaarde dat hij het met mij eens was.Ga naar voetnoot(2) Alleen in de Revue d'histoire ecclésiastique bracht de heer H. Nelis, die sedert 1910 een studie beloofde over Une prétendue hérésiarque du XIIIe siècle, la bienheureuse Helwige Blomard, van tijd tot tijd verslag uit over mijn opstellen, telkens om ze als mislukt te verwerpen. Daar hij nooit eenige reden aangaf, kon ik op zijne bezwaren niet ingaan. Ik was wel eenigszins benieuwd te weten welke die waren. Want hoewel ik mij sterk genoeg gevoelde in mijn stelling, dat Hadewijch vóór het midden der XIIIe eeuw moet hebben geschreven, dacht ik, dat mijn tegenstander soms over een kennis uit oorkonden beschikte die mij ontsnapte, en die mijne opvattingen wel niet zou wijzigen, maar toch eenige onklaarheid of moeilijkheid kon veroorzaken. Eindelijk is de lang-verwachte weerlegging van mijn betoog verschenen, in de Revue Belge de philologie et d'histoire. Zoo weten we nu welke de bezwaren zijn, die de H. Nelis tegen mijne conclusies had. Ik kan er mij slechts over verheugen; want er wordt hier feitelijk niets onbekends gebracht en ik meen te mogen verzekeren dat na deze poging om de Bloemardinne-theorie te redden, mijn gevolgtrekkingen ster- | |||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||
ker staan dan ooit. De lezer moge oordeelen. Want hier wordt mij een welkome gelegenheid geboden, om aan 't verlangen van velen te voldoen, die den wensch uitdrukten eens mijn in verschillende artikelen verspreide argumenten door mij samengevat te zien. Dit weze het voornaamste doel van dit opstel. Het artikel van H. Nelis begint met een opsomming van mijn opstellen, waarin de lezer mijn argumenten zou kunnen kontroleeren. Deze lijst is zeer gebrekkig: geen der studiën die ik onder den algemeenen titel: Uit de geschiedenis onzer Middeleeuwsche letterkunde in Dietsche WarandeGa naar voetnoot(1) heb laten verschijnen wordt er vermeld. En daarin toch verhandelde ik voornamelijk de persoonlijkheid van Hadewijch: daarin komen voor mijne studiën over: Wanneer heeft Hadewijch geleefd? over de geestelijke atmosfeer der Visioenen; over Hendrik van Breda; over Hadewijch en Thomas van Cantimpré; over de gelukzalige Hadewijch van Nijvel. enz... Verder worden niet vermeld: mijn uitgaven van Hadewijch's werken, in 't bijzonder niet mijn commentaar en mijn Inleiding bij de Visioenen, waarin ik den aard dier schriften uiteenzet, hunne bestemming, hunne echtheid, de waarde van de er in bevatte mededeelingen, Hadewijch's verbeelding, kortom alles wat tot een juist begrip der persoonlijkheid van de visionaire Hadewijch kon bijdragen; met wat er voor de kennis van haar tijd mocht uit afgeleid worden. Dien commentaar en die inleiding acht ik voornamelijk van belang, omdat ze helpen kunnen zich in de atmosfeer van Hadewijch's werk te verplaatsen en haar zoo in verband met haar tijd en omgeving te begrijpen.Ga naar voetnoot(2) | |||||||||||||
Hadewijch schreef voor 1250.
| |||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||
eeuw duidden. Meer had ik niet willen bewijzen, hoewel sommigen van mijn vrienden mij het verwijf hebben gedaan nog niet hoog genoeg te zijn opgeklommen; volgens hen zou Hadewijch in 't begin der XIIIe eeuw hebben geschreven. Van die argumenten nu haalt Nelis er vijf aan. Laat ik er eerst enkele vermelden die hij heeft weggelaten en die heel wat bewijskracht bezitten:
| |||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||
Geen van deze argumenten wordt door H. Nelis aangehaald. Hij vermeldt er wel vijf andere, waarover dadelijk, en stelt het voor alsof deze vijf de eenige waren. Hij beweert verder dat volgens mij die argumenten beslissend zijn. Maar uit de plaats reeds die hij daarvoor aanhaalt mocht blijken, dat ik die vooral in hun samenhang wensch beschouwd en beoordeeld te zien. Mijn argumentatie was inderdaad een convergeerende. Ik heb dit herhaaldelijk gezegd. Zoo schreef ik uitdrukkelijk: ‘Nu wil ik voor elk afzonderlijk van deze beschouwingen geen afdoende bewijskracht | |||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||
in aanspraak nemen; alleen aantoonen hoe alle eigenaardigheden in Hadewijch's kunst ons naar omstreeks denzelfden tijd terugvoeren.’Ga naar voetnoot(1) En aan het slot herhaalden wij: ‘Vatten we nu al deze argumenten samen, dan mogen we wel staande houden, meen ik... dat de stelling die we hebben verdedigd over Hadewijch's leeftijd al de zekerheid in zich draagt, waarop de geschiedvorsching aanspraak kan maken.’Ga naar voetnoot(2) Overigens de aard zelf onzer argumenten en de wijze waarop we die voorstelden maakten het duidelijk, dat het wel onze bedoeling was ze alle in hun samenhang te beschouwen.Ga naar voetnoot(3) Niet dat elk op zichzelf geen bewijskracht zou bezitten; maar dat ze afzonderlijk slechts waarschijnlijkheid, sommige groote waarschijnlijkheid verschaffen, vooral zoo ze in hun natuurlijke beteekenis werden opgevat. Waar dus de heer Nelis vijf argumenten elk afzonderlijk tracht te weerleggen richt hij tegen mijn convergeerende argumentatie niets uit. Van ieder argument zeg ik dat het in zijn natuurlijke en behoorlijke verklaring reeds groote waarschijnlijkheid genoeg bezitGa naar voetnoot(4), en van alle samen, dat ze elkander nog sterken en volle zekerheid geven. | |||||||||||||
2. - De aangeraakte gehandhaafd.Welke zijn nu de vijf gewraakte argumenten? Daar is eerst de vermelding van een Hendrik van Breda in der lijst der volmaakten: Mine clusenerse die verre dore Sassen lach, daer ic Heren Henric van Breda toe sande. Naar aanleiding hiervan heb ik een uitvoerige studie in 't licht gegeven over het huis van Breda, om daar een Hendrik te ontdekken.Ga naar voetnoot(5) Immers: de natuurlijke verklaring dezer plaats is wel: dat er hier van iemand uit het huis van Breda spraak is. Als ik nu een Hendrik van Breda vind die in dit verband past, dan zeg ik: waarschijnlijk is die bedoeld; zelfs hoogstwaarschijnlijk, zoo die met andere feiten overeenstemt. Ik ontdekte nu enkele Hendrik's vóór 1268, waarna het huis van Breda uitsterft. Er was vooral een Hendrik van Breda die uitstekend paste: hij was een oud-geestelijke en oud-domdeken van Utrecht geweest; hij was | |||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||
een keizersgezinde en zal als zoodanig reizen naar Duitschland hebben ondernomen; hij leefde in denzelfden tijd ongeveer als Robert le Bougre, over wien dadelijk; zoo goed als zeker is het die Hendrik geweest. Wat doet nu de heer Nelis? Hij houdt me voor dat het in de Middeleeuwen ook kon beteekenen: évêque, abbé, chanoine enz... En hij stelt de vraag: Se peut-il vraiment que le P. Van Mierlo n'ait jamais rencontré dans ses lectures l'expression: Her Jan Ruusbroec? Zelfs haalt hij er een plaats voor aan. Zeker heb ik dat aangetroffen! Zeker weet ik dat! Maar wat doet dit ter zake? Ik beweer immers alleen dat Hendrik van Breda uitstekend past; en dat de indruk en de natuurlijke verklaring wel isGa naar voetnoot(1) dat er hier van een heer van Breda gesproken wordt. Maar, de h. Nelis sta me toe hem ook een vraag te stellen: Weet hij dat er in 't Middelnederlandsch een verschil is tusschen her (in verbogen naamvallen met denzelfden vorm als de nominatief en met volgenden eigennaam als één beschouwd, zooveel als ons heer, in mijnheer) en here? De heer Nelis gaat voort: D'autre part, si Hadewijch eut réellement parlé de Henri de Breda, elle aurait dit, suivant la coutume: Henric, heer van Breda. En in een nota geeft hij een heele reeks teksten om aan te toonen dat men zegde: Henricus Dominus terre de Breda; enz. Hij veronderstelt toch niet dat ik zooiets niet zou weten! Nog eens: wat doet dit ter zake? En dat uit de woordstelling als bij Hadewijch niet noodzakelijk moest besloten worden, dat die Hendrik, toen Hadewijch schreef, heer was van Breda, heb ik zelf vermeld.Ga naar voetnoot(2) Daaruit zou alleen volgen, dat hij naar Saksen is gereisd, toen hij nog domdeken van Utrecht was.Ga naar voetnoot(3) En wat nu die ‘coutume’ betreft: de heer Nelis wil het Nederlandsch taalgebruik uit Latijnsche oorkonden vaststellen. Maar hij sla even zelfs het Middelnederlandsch Woordenboek i.v. Here open; en hij zal er vinden, dat het Nederlandsch gebruik veeleer is: Heer Hendrik van Breda. Zoo kol. 360: Heren Guy -- en van Vlaanderen, heren Raesse van Liedekercke; dern Diederic van Brederode; Heer Jan van Mierlaer, heren Clayse van Cats, enz...Ga naar voetnoot(4) | |||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||
Na dan beslissend te hebben verklaard: l'argument tombe donc à faux (men ziet hoe weinig!) besluit de H. Nelis: Enfin, le dernier Seigneur de Breda du nom de Henri, mourut en 1268. Hadewijch pouvait parler de lui tout à la fin du XIIIe siècle.. Maar hem in alle geval niet meer naar Saksen zenden! Zij zelf muet wel ten minste twintig jaar oud geweest zijn, vóór ze dit kon doen, met de boodschap die ze voor die Mina had. Zij moet dus twintig jaar geboren zijn (nogmaals op zijn minst) vóór den dood van den laatsten neer Hendrik van Breda, dien ze heeft kunnen zenden, gesteld zelfs dat die reis in dezes stervensjaar gebeurde. Zoo is te verklaren, dat H. Nelis, geheel toevallig zonder dat men het merkt, als geboortejaar voor de Bloemardinne aangeeft 1250. Wie hem leest waar hij zoo zonder eenige waarschuwing vermeldt voor Bloemardinne: 1250-1335, moet meenen dat deze jaartallen vaststaan; dat is niet zoo: dat is veronderstelling van H. Nelis, die de Bloemardinne zoo vroeg moet laten geboren zijn, om haar niet al te ver van het midden der XIIIe eeuw te laten leven, waarheen hij wel voelt dat onze argumenten wijzen.Ga naar voetnoot(1) Maar ook dat baat niets. Zoo reeds bij dit eerste. Hij heeft volstrekt dien laten Hendrik noodig, omdat Hadewijch, die nu reeds zoo oud wordt, anders bepaald te oud zou zijn. Maar nu hebben wij aangetoond, dat die Hendrik van 1268 onmogelijk de Hendrik kon zijn die naar Saksen werd uitgevaardigd: omdat hij nog een kind was, geen achttien jaar, toen hij stierf. De heer Nelis vermeldt dat niet. Alleen de Hendrik van 1256 is de man die in 't verband past. Maar vermits Hadewijch dien naar Saksen heeft gezonden, zal ze vóór 1256 wel twintig jaar ongeveer zijn geweest. En dat die reis in 't laatste levensjaar van dien Hendrik zou vallen is ook niet waarschijnlijk, veeleer nog vóór hij heer van Breda werd, vóór 1246. Ware Hadewijch in 1256 twintig jaar, dan zou ze reeds in 1335 honderd jaar zijn geworden; gebeurde die reis vóór 1246 dan was ze in 1335 bij de honderd en tien jaar! De heer Nelis berekent de gevolgen van zijn beweringen niet genoeg. En zoo luidt de volledige weerlegging van dit eerste argument.Ga naar voetnoot(2) Wij mogen er van onthouden, dat de heer Nelis zelf genoeg voelt, dat werkelijk onze Hendrik heer van Breda bedoeld wordt. Het tweede argument dat H. Nelis tracht te weerleggen is getrokken uit de woorden: Een beghine die meester Robbaert doedde om hare ghe- | |||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||
rechte Minne. Wij hadden aangetoond dat hier hoogstwaarschijnlijk bedoeld is de beruchte inquisitor Robert le Bougre, die van 1235 tot 1239 in onze gewesten met de onderdrukking der ketterijen belast was.Ga naar voetnoot(1) Nu neemt H. Nelis dat aan. Maar hij beweert, als bij het eerste argument, dat Hadewijch nog over hem kon spreken op het einde der XIIIe eeuw. Hij verwijt mij te veronderstellen dat de feiten door een schrijver vermeld noodzakelijk in zijn tijd gebeurd zijn, (ik veronderstel dat nergens). Maar hij verzwijgt, dat ik reeds had aangetoond, dat die beghine vermeld wordt als de laatste in de reeks van de gestorven tijdgenooten. Dat is toch ook wel van eenige beteekenis! Verder gaat hij voort dat ik zou hebben beweerd: Hadewijch a voulu se faire comprendre de ses lecteurs. En dan volgt een uitweiding over de duisterheid van de visioenenliteratuur en over de vaagheid van de uitdrukkingen bij Hadewijch! Maar nergens heb ik gezegd dat Hadewijch zich heeft willen laten verstaan door hare lezers. Ik heb integendeel altijd beweerd, dat de Visioenen niet bestemd waren voor het groote publiek, maar voor haar biechtvader.Ga naar voetnoot(2) Ik heb alleen gezegd: ‘Uit de wijze waarop Hadewijch van hem gewaagt blijkt ten minste zoo veel dat (die Robert) ten tijde toen ze hare visioenen schreef, voor den bestemmeling der visioenen althans, nog een bekende persoonlijkheid is geweest. Hij is, niet een meester Robaert, gelijk ene beghine, maar meester Robaert, de algemeen bekende, of u goed bekende meester R. Zooals het voldoende was te zeggen: ver leyse, of vrouw Nazareth, of heer Henric van Breda, zoo volstaat het te zeggen, meester R., om den lezer te doen begrijpenGa naar voetnoot(3) wie bedoeld is. Die meester R. is dus een beroemd, of in casu een berucht tijdgenoot geweest. Overigens, die beghine door hem gedood was een tijdgenoote: zij wordt de allerlaatste vermeld op de lijst, waar ze onmiddellijk voor de nog levenden komt.’Ga naar voetnoot(4) Dus zegde ik niet dat Hadewijch zoo van hem spreekt pour être comprise du public. Mijn argument bestond hierin: uit de wijze waarop Hadewijch zich uitdrukt blijkt, dat ze van gelijktijdige gebeurtenissen spreekt, wat bevestigd wordt door de plaats dier vermelding op de lijst der volmaakten: de beghine was een ge- | |||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||
storven tijdgenoote.Ga naar voetnoot(1) En ieder lezer zal, meen ik, gereedelijk toegeven, dat dit de natuurlijke en vanzelf sprekende verklaring is. Zoo had ik ook uit de wijze waarop Hadewijch dien Hendrik van Breda vermeldt besloten dat die Hendrik toen ze hare visioenen schreef nog leefde. En dat is ook wel het natuurlijke. Dat Hadewijch nog op het einde der XIIIe eeuw zóó over dien meester Robaert zou hebben gesproken, of kunnen spreken, is beslist onmogelijk. Dan zou zij en waarschijnlijk haar biechtvader, dien Robaert niet eens gekend hebben, vermits hij in onze gewesten optrad vóór haar geboortejaar, dat, volgens H. Nelis, ten vroegste 1250 kan zijn. En niet vergeten dat die beghine, ook Robert gedood, dus ook Robert, een tijdgenoote is geweest! Laten we weer onthouden dat ook H. Nelis begrijpt dat er hier wel van Robert le Bougre spraak is. Het zal nu wel overbodig zijn de andere door H. Nelis gelaakte argumenten nog eens te verdedigen. Ze zijn: dat de eerste Zondag na Sinxen nog niet heet Drievuldigheidszondag en dit feest door Hadewijch nog niet gekend is, hoewel dit in de tweede helft der XIIIe eeuw toch reeds algemeen verspreid was. H. Nelis antwoordt: het werd eerst officieel verplichtend in 1334. En men moet van Hadewijch de visionnaire geen nauwkeurige benamingen verlangen, wat ook door de Kerk niet gevergd wordt. (p. 680) Maar het was toch algemeen verspreid in de tweede helft der XIIIe eeuw! En ik zeg alleen dat, waar zij gelegenheid had om te spreken van Drievuldigheidszondag zij zegt: Zondag na Sinxen; dat ze het feest dus nog schijnt te kennen, wat voor zulk een vereerster der H. Drieëenheid vreemd is. In de tweede helft der XIIIe eeuw toch werd in onze gewesten reeds volop gedateerd met Domincia Tranitatis.Ga naar voetnoot(2) Het vierde argument was getrokken uit het feit dat Hadewijch de communie onder beide gedaante nog als algemeen- gebruikelijk voorstelt, hoewel dit gebruik tegen 't midden der XIIIe eeuw aan 't uitsterven was. Omdat ik nu zeg, dat ik niet heb kunnen vaststellen wanneer het juist uitgestorven is, meent de H. Nelis dat er uit mijn argument niets volgen kan!Ga naar voetnoot(3) | |||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||
Eindelijk, Ruysbroeck, zinspelende op Hadewijch, laat haar leven in den tijd der goede beghine die langhe hier te voren waren. Dat ik uit dit eene argument alleen zou besloten hebben dat Hadewijch nog vóór 1250 heeft geleefd, wordt mij eenvoudig toegedicht. De kracht van het argument lag hierin, dat de begijnen uit den tijd en de omgeving der Bloemardinne wel niet die goede begijnen zullen zijn geweest; dat de uitdrukking: langhe hier te voren toch wel wijst naar een ver verleden, waarna de begijnen sere vergaen waren, en dat in alle geval Hadewijch, tot wier omgeving of volgelingen die goede begijnen behoorden, wel niet de Bloemardinne is geweest. | |||||||||||||
Besluit van dit deel: tijd van Hadewijch.Door de ontdekking dat Beatrijs van Nazareth in 't Dietschge schreven heeft kunnen wij aan bovenstaande argumenten nog toevoegen, dat door vrouwe Nazareth waarvan Hadewijch ook spreekt als van een vriendin, waarschijnlijk onze Beatrijs wordt bedoeld. Prof. Brandsma is onze besluiten nog komen versterken, door aan te toonen wie die beghine mag geweest zijn die door meester Robaert werd gedood. Verder heeft hij gewezen op de vermelding bij Hadewijch van heremieten en kluizenaars te Jeruzalem, en het uit de geschiedenis klaar gemaakt dat de door Hadewijch veronderstelde toestanden onmogelijk zijn geworden kort na 1239. Hij zou dan zelf de vervaardiging der visioenen nog enkele jaren vroeger willen plaatsen dan ik heb gedaan, kort na 1239 namelijk.Ga naar voetnoot(1) In 1910 was nog geen der door mij aangevoerde argumenten voor Hadewijch's leeftijd bekend. De heer Nelis zal ze wel wat vluchtig hebben gelezen, om niet in zijn toen tegen mij opgestelde meening gestoord te worden. Daardoor heeft hij ze opgevat, zooals dat gaat, in een gansch verkeerde zin, die hem echter toeliet er nog iets tegen in te brengen, om zijn hypothese, met beduidende wijzigingen en met een zoo vroeg als 1250 geboren Bloemardinne, eenigszins te kunnen handhaven. Zoo staan we voor een geheele reeks argumenten, die vooral in hun samenhang alle naar denzelfden tijd van vervaardiging der visioenen wijzen: vóór het midden der XIIIe eeuw. Als we nu verder zien hoe zij elk, | |||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||
zelfs afzonderlijk, in hun natuurlijke verklaring, alleen onze opvatting wettigen, hoe de er tegen ingebrachte bezwaren hopeloosgezocht, en neven de zaak blijken te zijn, hoe zelfs in die zoo weinig zich aanbevelende voorstelling men nog gevolgtrekkingen moet aannemen waardoor alleen onze meening zich staande houdt, hoe deze steeds door nieuwe feiten is bevestigd geworden (wij zullen er verder nog één vermelden uit den h. Nelis zelf), dan mogen we wel besluiten dat de door ons verdedigde opvatting alle zekerheid bezit ‘waarop de geschiedvorsching aanspraak kan maken.’ En zoo blijft het van nu af aan vaststaan dat Hadewijch in de eerste helft der XIIIe eeuw moet hebben geleefd, dat ze dus onmogelijk met de Bloemardinne kan vereenzelvigd worden, van wie we alleen weten dat ze in de eerste helft der XIVe te Brussel is opgetreden. (Vervolgt). |
|