Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926
(1926)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |
Nederlandsche Mystici en Engelsche Martelaren
| |
[pagina 438]
| |
In de Halfstraat te Leuven, daar waar nu de Paters Assumptionisten wonen, was vroeger de priorij van Ste Ursula en de Elf duizend Maeghden.Ga naar voetnoot(1) Eenige zusters van 't Gemeene leven, waren haar uit Zutphen in 1415 komen stichten.Ga naar voetnoot(2) In 1420 namen zij den regel van St. Augustinus aan volgens de Constitutiën van Windesheim. De bisschop van Luik stelde de nieuwe kloostergemeente onder het gezag van een Windesheimschen prior: den overste van Bethleem bij Leuven.Ga naar voetnoot(3) De kloosterzusters waren hem en zijn opvolgers, als afgevaardigden van den bisschop en de officieele ‘visiteerders’ van het huis, gehoorzaamheid verschuldigd. - Zooals het echter bij Windesheim de gewoonte was, bestuurde de prior van Bethleem niet rechtstreeks het hem toevertrouwde vrouwenconvent maar door toedoen van een afgevaardigde, een ‘rector’, onder zijn onderhoorige kanunniken gekozen. De namen van die rectoren zijn bewaard gebleven, tenminste voor de 15e en 16e eeuw. Tevens weten we met hoeveel ijver sommigen er voor zorgden dat de W. Constitutiën in St. Ursula onverminkt werden bewaard.Ga naar voetnoot(4) De kerkvervolging in Engeland liet het klooster uit de Halfstraat niet ongemoeid. Omstreeks 1540 had Hendrik viii de kloosters in Engeland gesloten; zoo werden de Augustijner kanunnikessen, den 19 September 1539, uit St. Mary's Abbey te Burnham uitgedreven. Een hunner, Elisabeth Woodford, vestigde zich, na enkele jaren rondzwerven, te Leuven en vroeg om in St. Ursula klooster te worden opgenomen. Haar verzoek werd ingewilligd; haar voorbeeld wekte navolging. Drie jaar nadien kwam een landgenoote, een harer oud-leerlingen aan St. Ursula's kloosterpoort aankloppen: het was Margaret Clement, wier moeder eens door den zaligen Thomas Morus als pleegkind werd opgenomen. Nog andere volgden. Wat haar in eigen land, onder de wreedste bedreigingen ontzegd werd, gingen ze te Leuven bij de Augustijner kanun- | |
[pagina 439]
| |
nikessen zoeken. Haar getal groeide intusschen dermate aan, dat men besloot ze in een afzonderlijk huis, tot onafhankelijke engelsche communiteit, te vereenigen. Zoo ontstond in 1609 het Sint Monicaklooster.Ga naar voetnoot(1) Maar ook daar groeide het getal nonnen gestadig aan en omstreeks 1629 zag men zich verplicht naar een tweede huis uit te zien. Juist bood zich een gunstige gelegenheid aan. De Engelsche Jezuiëten hadden te Brugge een gebouw aangekocht, dat welhaast voor het beoogde doel ongeschikt bleek. Zij zochten er zich dan ook zoo spoedig mogelijk van te ontdoen. St. Monica kocht het aan en nog datzelfde jaar vertrokken een tiental zusters om het nieuwe klooster in te richten. Den 14 September 1629 telde Brugge een vrouwenconvent meer: ‘'t Inghels Clooster van St. Augustijn gheseyt Nazareth,’ of kortweg zooals men het nu noemt: 't Engelsch klooster. * * *
De geschiedschrijfster van het Engelsch klooster heeft nadruk gelegd op de banden, die hare communiteit met onze Nederlandsche mystici verbinden. Zij betoogt, - en acht het een eer voor haar klooster, - dat die banden nooit werden verbroken. Juf. Belpaire opperde echter bedenkingen tegen de echtheid dier gaafgebleven traditie. ‘Naarmate ik in de lezing vorderde’, schrijft zij, ‘heb ik mij afgevraagd of het verband door de schrijfster aangeduid tusschen Vlaamsche en Engelsche vroomheid, wel zoo innig en stevig was als zij het voorstelt.’ En wat verder: ‘'t Is mogelijk dat de Engelsche vrouwen volgelingen zijn van onze Vlaamsche mystiekers, maar dan uitheemsche volgelingen.’ Dit voorbehoud laat zich gemakkelijk begrijpen. Als paedagoog heeft Juf. Belpaire het meisjespensionaat van de ‘Dames Anglaises’ voornamelijk op het oog gehad. Doch die kostschool is van geschiedkundig oogpunt uit veel minder belangrijk dan de kloostergemeente die haar bestuurt. Van die kloostergemeente nu kan moeilijk worden ontkend, dat zij getrouw bleef, ik zeg niet aan de spiritualiteit onzer Nederlandsche mystici, maar aan den levensregel, aan de kloosterconstitutiën, waaraan | |
[pagina 440]
| |
Thomas a Kempis en de zusters van Diepenveen, vijf eeuwen geleden gehoorzaamheid beloofden. Met opzet vermijd ik elke vergelijking op gebied der spiritualiteit, omdat het op dit terrein zoo gemakkelijk is overeenstemming te vinden, voornamelijk met de algemeen-christelijke leer van de Imitatio Xi. Maar dat ‘de witgekleede nonnen van het Engelsch klooster’ de Constitutièn van Windesheim, Groenendaal en Diepenveen, nagenoeg onverminkt hebben bewaard, tot in sommige details van den koordienst toe, geeft ons het recht in haar te begroeten: de echte vertegenwoordigsters, en wellicht ook de laatste, van de groote godsdienstige strooming uit het einde der 14e eeuw. Dat die Constitutiën nu nog voortleven in een klooster, hetwelk niet enkel met de Windesheimsche vereeniging nooit officieel verbonden was, maar er zelfs, over 't algemeen, in zeer losse betrekkingen mee stond, mag op zijn minst vreemd voorkomen. Van het oogenblik af, dat de Engelsche nonnen hun moederhuis te Leuven verlieten om de nederzetting te Brugge te stichten, schenen alle banden met Windesheim voor goed verbroken. Het nieuwe convent stond van meet af aan, onder rechtstreeksche jurisdictie van den Bisschop van Brugge en kreeg als geestelijke bestuurders: of Engelsche Jezuiëten, of Engelsche priesters van het College van Dowaai. Toen het echter in 1645, door toedoen van den Bisschop, zijn Constitutiën herzag, werd de nieuwe -, overigens weinig gewijzigde redactie, aan de oversten van de Windesheimsche Congregatie voorgelegd en door hen goedgekeurd, als overeenstemmend met de insgelijks vernieuwde Constitutiën van de VereenigingGa naar voetnoot(1). Sedertdien werden de kloosterregels nog meermaal herzienGa naar voetnoot(2). Doch de inhoud en, op enkele zinnen na, ook de vorm bleven nagenoeg dezelfde. Spijtig dat de schrijfster geen vergelijkende tafel van die opeenvolgende redacties bij haar werk heeft gevoegd.
* * * | |
[pagina 441]
| |
Het geval van het Engelsch klooster is een typisch voorbeeld van den invloed door de Windesheimsche kanunniken uitgeoefend, ook buiten de sfeer die men geneigd is hen toe te schrijven. Op het eerste gesicht heeft het den schijn, alsof de sorg voor vrouwenkloosters een seer ondergeschikte plaats inneemt in de totale bedrijvigheid van Thomas a Kempisb' kloostervereeniging. De Windesheimers waren er immers maar weinig op gesteld om zich met het bestuur of de hervorming van vrouwenkloosters in te laten. Het aanstellen van een Windesheimer tot geestelijk bestuurder in een vrouwenconvent, bracht niet zelden mede dat het ‘slachtoffer’ dier benoeming zijn geringe sympathie voor het andere geslacht in onhoffelijke bewoordingen lucht gaf.Ga naar voetnoot(1) Ook het getal officieel aangesloten vrouwenkloosters was seer gering: nooit waren er meer dan 13Ga naar voetnoot(2) tegenover 81 mannenkloosters!Ga naar voetnoot(3) Eindelijk: in 1436 bekwamen de kanunniken een pauselijke bul waarbij Eugenius IV hun het verbod oplegde om voortaan nog vrouwenkloosters in het kapittel op te nemen.Ga naar voetnoot(4) In werkelijkheid echter hebben de Windesheimers wellicht het beste deel hunner krachten aan de vrouwenkloosters gewijd. Ontelbaar zijn zij, die nooit in de Vereeniging traden, maar toch de Constitutiën overnamen, door hare prioren bestuurd of hervormd werden, hun geestelijke leiding ontvingen.Ga naar voetnoot(5) Terecht mocht Gregorius XIII in de bul waardoor hij de voorgenomen reorganisatie van het Windesheimsch Kapittel bekrachtigt (1573) zeggen: vix centum annorum spatio virorum quidem octuoginta, monialium vero tredecim monasteria in dictam congregationem (sc. Windesemensem) coirent, preter alia feminei sexus monas- | |
[pagina 442]
| |
teria fere innumerabilia ab eadem Congregatione dependentia......’Ga naar voetnoot(1) Om van die ‘innumerabilia’ maar enkele te citeeren: de St. Trudo abdij te Brugge,Ga naar voetnoot(2) St. Monica klooster te Leuven,Ga naar voetnoot(3) St. Ursula convent in dezelfde stad,Ga naar voetnoot(4) O.L. Vrouw klooster te Maaseyck,Ga naar voetnoot(5) O.L. Vrouw van Sion te Kortrijk,Ga naar voetnoot(6) St. Elizabethsklooster te Brussel,Ga naar voetnoot(7) O.L. Vr. in Jericho aldaar,Ga naar voetnoot(8) het St. Niklaas klooster te Aerschot,Ga naar voetnoot(9) dat van Ste Kruis te Lens (bij Hannut),Ga naar voetnoot(10) dat van Zout-Leeuw,Ga naar voetnoot(11) van Oignies bij Namen,Ga naar voetnoot(12) van Ste. Aldegonde te Hoei,Ga naar voetnoot(13) van St. Jan bij St. Truiden enz.Ga naar voetnoot(14) Zij stonden nagenoeg alle onder den invloed van eenzelfde priorij: het St. Maartensklooster te Leuven. Moest men de opzoekingen voor elke Windesheimsche priorij geleidelijk kunnen doorzetten, wellicht bekwam men voor België, Nederland, Duitschland, Zwitserland en Elzas-Lotharingen, een totaal van 2- tot 300 ‘beinvloede’ vrouwenconventen.Ga naar voetnoot(15) | |
[pagina 443]
| |
Die opzoekingen echter zijn op verre na niet gedaan en de invloed van de Windesheimsche Congregatie blijft nog steeds voor den geschiedschrijver een dankbaar onderwerp. Intusschen is de monographie van het Engelsch klooster, ook op dit gebied, een kostbare bijdrage. En dat is zeker niet de geringste verdienste van het interessante boek. De Windesheimsche geschiedenis heeft er echter meer aan. Want de schrijfster heeft haar onderwerp ruimer opgevat; zij geeft ons meer dan een eenvoudige monographie. Daar de historische beteekenis van haar klooster juist hierin ligt, dat het als een schakel vormt tusschen onze Nederlansche mystici der 14e en de Engelsche martelaren der 16e en 17e eeuw, was het ook maar logisch, de geschiedenis ervan te omlijsten met een schets van de katholieke toestanden onder de dwingelandij der Tudors en een korte beschrijving van de beteekenis en den uitgroei der Moderne Devotie, meer speciaal der Congregatie van Windesheim. Gansch het eerste deel van haar werk is aan die beschrijving gewijd. Het handelt over de beide baanbrekers: Ruysbroeck en Geert Groote, over de stichting van Windesheim en van Diepenveen, over de verdere ontwikkeling der kloostervereeniging, hare moeilijkheden in de 16e, 17e en 18e eeuw, eindelijk hare opheffing gedurende de Fransche omwenteling. We hebben hier natuurlijk niet met oorspronkelijk werk te doen en, naast de lijvige studie van Acquoy, - een echte encyclopedie voor de Windesheimsche geschiedenis, - komt deze schets nogal schraal voor. Een loutere samenvatting is ze toch ook niet en wie zich met de geschiedenis der Moderne Devotie bezighoudt, mag dit eerste deel niet onverschillig voorbijgaan. Want, al zijn de gegevens die de schrijfster verwerkt heeft niet nieuw, hare voorstelling is het wèl. C.S. Durrant heeft ons de kringen van Deventer, Groenendaal en Diepenveen uitgebeeld zooals alleen iemand, die ‘van den huize’ is.Ga naar voetnoot(1) dat vermag te doen. Zij kent de gewoonten, de gebruiken van een klooster, weet welke mentaliteit, er heerscht, zij beseft de waarde van de kleine gebeurtenissen, welke er zich ontspinnen; zij voelt onmiddelijk wat schoons en heldhaftigs er schuilt onder het naleven van schijnbaar onbenullige verordeningen en ze geeft dit alles weer met hier een anecdote te vertellen, daar een voorbeeld aan te halen, veel juister, veel raker dan een buitenstaander het vermag, zelfs na streng-wetenschappelijk uitbaten van al de bronnen. | |
[pagina 444]
| |
Het valt echter niet te ontkennen: de toestanden vanaf zoo'n uitgelezen observatiepost te kunnen overschouwen, levert ook gevaar op; gevaar van alles wat rozig in te zien en maar een half oog te hebben voor gebreken en feilen die, in elke menschelijke vereeniging, zelfs de beste, nooit ontbreken. Misschien zal men het de schrijfster aanwrijven dat zij aan gemeld gevaar niet heelemaal ontkwam en dat hare voorstelling van de Windesheimsche kloostervereeniging wat idealstisch is getint. En wellicht niet ten onrechte. Doch het was er haar niet zoozeer om te doen kritisch werk te leveren, als een daad van piëteit te stellen jegens haar klooster en hare orde. En naast dit gebrek aan serene onpartijdigheid, welke hoedanigheden! Hoe diep en juist is haar inzicht in het kloosterwezen; hoe innig en gemoedelijk wordt alles aangevoeld en voorgesteld, met een tikje naieveteit waardoor de frischheid verhoogd wordt! Ongetwijfeld wint de schets van de Brugsche kloosterzuster het op die van den Amerikaanschen hoogleeraar A. Hyma in zijn, overigens uiterst verdienstelijk boek: ‘The Christian Renaissance’.Ga naar voetnoot(1)
* * *
Bij al die lofspraak mag ik me toch wel een paar aanmerkingen veroorloven, en wel met betrekking tot dit eerste deel van het Engelsch werk. Zooals reeds gezegd, wordt een hoofdstuk gewijd aan ‘Gerard Groote and his work.’ Zeer wel. Maar gaarne had ik zijn verhouding tot de Windesheimsche Congregatie wat nauwkeuriger zien omschreven. Men noemt hem den ‘Vader der Moderne Devotie’. Maar zoo'n titel is te vaag en te wijdsch en omspant een heele reeks verwante begrippen, vanaf het concept van den stichter, die het aanzijn geeft en tot stand brengt, tot dat van den verren voorlooper toe, die de eerste gedachten zaait. In welken zin moet het vaderschap van Geert Groote over de Moderne Devotie worden uitgelegd? De vraag is complex en het antwoord moet met een voorzichtig: distinguo ingeleid worden. De Moderne Devotie verspreidde zich immers in drie stroomingen en de verhouding van Geert Groote was niet dezelfde tot elk dezer. Zooals men weet bewoog zich de eerste strooming in het private leven van | |
[pagina 445]
| |
de ontelbare leeken en wereld-geestelijken die onder den invloed van Groote's geschreven of gesproken woord geraakten.Ga naar voetnoot(1) Die strooming is misschien nog de minst belangrijke van de drie. Want hoe overweldigend ook de kracht van zijn woord op de gemoederen inwerkte, als volksprediker heeft Geert Groote maar een zeer voorbijgaanden invloed uitgeoefend.Ga naar voetnoot(2) terwijl de ascetische werken, die hij naliet, niet van dien aard waren, dat zij zijne leer aan talrijke geslachten konden opdringen.Ga naar voetnoot(3) Niettemin mag van deze strooming gezegd worden, dat zij van hem en van hem alleen uitging. De tweede bewoog zich in de Frater- en Zusterhuizen. Hier nogmaals kan de invloed van Geert Groote moeilijk worden onderschat. Het eerste zusterhuis heeft hij gesticht en ingericht en het was ook dank aan hem dat de Broederschap tot stand kwam, al speelde hij hierin meer de rol van raadgever en organisatorGa naar voetnoot(4) dan die van promotor. Van veel minder beteekenis is zijn invloed geweest op de derde strooming, de Congregatie van Windesheim. Algemeen wordt aangenomen dat hij zelf, in de laatste dagen van zijn leven, de oprichting van een klooster voorstond, en daarbij den regel van den H. Augustinus en de orde van de reguliere kanunniken uitkoos. Voegt men daarbij den persoonlijken invloed dien hij rechtstreeks of onrechtstreeks op de eerste Windesheimers heeft uitgeoefend, dan bekomt men de slotsom van Groote's betrekkingen tot de bekende kloostervereeniging. Hij heeft deze niet gesticht: ze kwam pas drie jaar na zijnen dood tot stand; hij gaf ze ook geen levensregel: dien zou ze aan GroenendaalGa naar voetnoot(5) en aan de abdij | |
[pagina 446]
| |
van St. Victor bij ParijsGa naar voetnoot(1) ontkenen; hij gaf haar waarschijnlijk ook niet tenzij misschien in geringe mate, wat we nu haar spiritualiteit zouden noemen Het valt zeer lastig in de geestelijke literatuur van de Windesheimers de verscheidene invloeden te ontwarren, welke ze ondergingen. Bestanddeelen werden geput uit de werken van den H. Gregorius, van den H. Bernardus, van de Victorijnen, van David van Augsburg en voornamelijk van den H. Bonaventura.Ga naar voetnoot(2) De gansche middeleeuwen, mag men zeggen, leven in hun ascetische werken voort. Maar de onmiddelijke invloed, zal men vragen? Kwam die van Geert Groote? Het schijnt wel van niet. Ruysbroeck zal hier wel de groote factor zijn geweest. Om maar enkele feiten aan te halen: Jan Dirks van Schoonhoven (1358-1431) was de meest vooraanstaande discipel van den zalige;Ga naar voetnoot(3) Hendrik Mande is zoozeer van Ruysbroeck afhankelijk, dat hij van plagiaat niet is vrij te pleiten.Ga naar voetnoot(4) Thomas a Kempis zelf, die voor zijn Imitatie de gansche middeleeuwsche spiritualiteit gebruikte vertoont ook duidelijke sporen van Ruysbroeck's invloed;Ga naar voetnoot(5) Gerlach Petersen (1378-1411) misschien wel de grootste mysticus uit den Windesheimschen kring, heeft in zijn ‘Soliloquium’ meer dan één passus, die door de werken van Ruysbroeck werd ingegeven, terwijl zijn mysriek met die van den grooten Groenendaler nieuw verwant is.Ga naar voetnoot(6) En wat gezegd van Mauburnus, onzen Johannes | |
[pagina 447]
| |
Mombaer? Zijn Rosetum Exercitiorum geldt als het typisch product van de Moderne Devotie. Maar ook hij vertoont geen invloed van Geert Groote. Wel spreekt hij van Origenes. van Dionysius den Kartuizer, van Guido van Verceil, van Ruysbroeck, van de Victorijnen, Petrus Lombardus, den H. Bonaventura, Petrus d'Ailly enz., maar niet van den ‘Vader der Moderne Devotie’.Ga naar voetnoot(1) Dat dezes invloed op de Windesheimsche kloostervereeniging vrij gering was, of toch van zeer korten duur, meen ik ook nog uit het volgende te mogen afleiden: in geen enkel kapittelverslag,Ga naar voetnoot(2) van 1427 af tot aan de suppressie van de Congregatie, wordt zijn naam of zijn werk vernoemd, zelfs dan niet, wanneer het gaat om bij de jongere kloosterbroeders den ouden geest der Vereeniging wederom te doen leven. Andere Windesheimsche schrijvers worden dan genoemd: Vos, Mande, Busch, voornamelijk Thomas a Kempis, maar niet Geert Groote.Ga naar voetnoot(3) En als de beroemde prior van het St. Maartensklooster te Leuven, Petrus van Sint Truyen zijn ‘Chronicon’ opstelt en verhaalt hoe zijn priorij eerst een ‘broederschap’ was en door fraters van Deventer gefondeerd werd, dan spreekt hij over Geert Groote als over een vreemdeling.Ga naar voetnoot(4) Aan het tweede hoofdstuk van The Link between F.M. and E.M. mag men het verwijt toe sturen dat het de rol van Geert Groote niet scherp genoeg afteekent en zijn invloed, althans voor wat Windesheime aangaat, overdrijft.
* * *
En nu de tweede aanmerking. | |
[pagina 448]
| |
Men mag deze schets natuurlijk niet naar denzelfden maatstaf beoordeelen als een uitvoerige geschiedenis. Daar beknoptheid geboden was, bepaalt zij er zich toe alleen de hoofdlijnen aan te geven. Voor de 16e 17e en 18e eeuw heeft de schijfster de gegevens van Acquoy voldoende geacht. Die kunnen echter, zelfs voor een schets, niet meer volstaan. Sedertdien immers, zijn heel wat documenten ontdekt, waardoor het mogelijk wordt den langdurigen strijd van de Windesheimers, eerst tegen de Hervorming in de 16e eeuw,Ga naar voetnoot(1) daarna tegen eigen verval in de 17e en 18e eeuw, tot in de bizonderheden toe te schetsen. We noemen hier slechts het ‘Bullanium Windesemense’Ga naar voetnoot(2) van Prior Bosmans, het ‘Decreta Capitulorum generalium Congregationis Windeshemensis’,Ga naar voetnoot(3) de verzameling kapitteiverslagen van De Cooth,Ga naar voetnoot(4) waardoor we nagenoeg al de verslagen der kapittelvergaderingen bezitten van 1427 af tot 1805. Welk een geschiedkundige waarde zoo'n verzameling hebben kan, moge blijken uit het feit dat Windesheim een zeer gecentraliseerde vereeniging was, zoodat de gebeurtenissen in ieder klooster op de vergaderingen van het Algemeen Kapittel weerklank vonden, evenals de beslissingen van dit kapittel haar polslag deden voelen in al de gedeelten van het groote lichaam. Daarenboven beschikken we nog over het belangrijke ‘Chronicon Martini- | |
[pagina 449]
| |
nianum’Ga naar voetnoot(1) van den reeds genoemden prior Petrus van St. Truyen, dat door Prior Bosmans in zijn ‘Chronicon Throno-Martinianum’Ga naar voetnoot(2) op zoo gewenschte manier wordt aangevuld. Daarin ligt, niet alieen de geschiedenis van het bekende St. Maartensklooster te Leuven, maar ook menige bizonderheid over de geheele Vereeniging opgeborgen. Het is jammer dat de schrijfster die handschriften niet heeft kunnen gebruiken, om hare schets aan te vullen en op te frisschen! Met de documentatie waarover we nu beschikken, is het niet meer geoorloofd zich met de karige gegevens van Acquoy tevreden te stellen.
* * *
Intusschen zal haar boek in Engelsche katholieke middens belangstelling verwekken voor wat genoemd mag worden: de gouden eeuw in de Nederlandsche kerkgeschiedenis. Wij zijn er haar dankbaar voor. - |
|