| |
| |
| |
[1926/4]
De zang der wijding
van Zijne Doorluchtige Hoogweerdigheid
Monseigneur Joseph Ernest van Roey
XVII. Aartsbisschop van Mechelen 25 April 1926
't Geklingel van den beiaard kneedt de lucht
alom, alover stad, met zilverklanken
ontvlogen op onzichtbre vleugelvlucht
uit hoog gevaarte en steenen reuzenlanken
van Rombout's torenbouw. Daarin, daarom
verneme ik nog het lundrend stemgebrom
Salvator's, die zijn heilgebod laat galmen
door 't beiaardlied, als 't orgel door de psalmen.
Een zwerm van zielen dringt Gods lusthof in
waar Christus zal hun heet verlangen laven.
Daar wachten zij dat 't hoog Geheim begin'
van Wijdingsdienst en heilige Offergaven
waarbij Gods Kerk den Herder rijzen doet
die 't Christenvolk met vaderstaf behoedt.
Een groote Herder lei den staf hier neder;
God reikt vandaag hem aan een andren weder.
Geheimvol straalt de zin van 't kerkgebouw;
de pijlers heffen biddend hunne bogen.
Er daalt een lucht vol stillen bedendauw
die houdt de ziel naar 't hemelsche opgetogen.
Het altaar gloeit in licht en gulden glans
van feestgewaad en staf en mijterkrans.
De hooge Zetel, staatsielijk omhangen
schijnt wachtend naar den Leeraar te verlangen.
| |
| |
Het orgel bruist: een golf van tonen slaat
de ruimten in, en spoelt langs vout en wanden,
en deint en deunt op roerend-breede maat
ontsprongen uit eens meesters hert en handen.
De apostelstoet in wit en purper treedt
naar 't altaar toe, tot Godes werk gereed,
en leidt Hem op, dien God heeft uitgelezen
om lidmaat van 't apostelkoor te wezen.
‘De kerk verlangt dat deze Bisschop zij.’
- ‘Hebt gij bevel van Petrus? Dat men 't leze.’
Dus vangt men aan. Ootmoedig antwoordt hij,
dat zijn geloof voor ieder blijkbaar weze
en ieder hoor' wat hij voor God belooft,
want vroed en vroom zij aller Opperhoofd.
‘Het weze zoo! Dat Christus, onze Heere,
't geloof in hem tot zaligheid vermeere!’
Hoe heerlijk praalt Hoogpriesterlijk de Mis
als weg en weer, en op en af de trappen,
den Troon omtrent en om den autaardisch
van laag tot hoog de Heilige Orden stappen,
omstuwend Hem die staf en mijter voert
en aller beë tot èèn gebed omsnoert
en 't geurig opzwaait in des wierooks wolken
die 't zongestraal gaan wentelend bevolken.
En vóór nog 't woord van 't Evangelie luidt
roept koor en volk zijn smeeking heen en weder.
Het Heilig Boek slaat zijne vleugels uit
om 't weerdig hoofd. De balsemgeur vloeit neder,
terwijl Gods Geest, door hand en lied gedaald,
het Bisschopshert met liefdegeur doorstraalt.
‘Hoe zalig is 't, als Gods gezalfde zonen
in Christus' zoete reuken samen wonen!’
Nu geef den gulden Staf van steun en tucht
in 's Herders hand, met balsem nog verbonden!
Nu wijd den Ring, met purpersteen verlucht
| |
| |
en laat hem om zijn vinger flonkrend ronden,
opdat Hij vast, met Christus' lieve Bruid
Gods Heil'ge Kerk, zijn trouwverbond besluit'.
Nu dale van zijn schouders in zijn handen
het Boek wiens licht hij moet alom doen branden!
Apostels, zoent uw' Broeder, nieuwgewijd,
en dat nu vrij het Evangelie klinke
waarvan gij saam de groote schenkers zijt
uit welker schaal het menschdom gretig drinke!
Breng, Herder, uwen hoogen Offeraar
den Wijn en 't Brood voor Christus' Hoogaltaar,
en laat uw beider mond de woorden spreken
die Mannadauw doen uit de wolken breken.
Zingt: ‘Heilig, heilig, heilig is de Heer!’
o koor der zielen, waar zich klanken menglen
van manlijkheid en kinderliefde teer
lijk menschentoon die smelt in 't lied der Englen.
Want ziet, de goede Herder komt gedaald
als Offerlam dat aller schuld betaalt,
als Offerspijs door Priesters voortgegeven
uit Bisschopsambt tot offeraars verheven!
Zingt ‘Amen’ op den zegen van den Heer
wen 't offer sluit na lof- en dankgebeden.
Aanschouwt uw' Bisschop die, gemijterd, neer
ten zetel zit in al zijn heerlijkheden,
en heft nu aan het hoog Te Deum-koor
terwijl Hij treedt de wijde beuken door
en, beurend zijnen Staf, de kudde zegent
die buigend Hem eerbiediglijk bejegent.
‘Vast zij de Hand waarmeë ge uw volk geleidt!
Zij heerlijk hoog uw Rechtere verheven!
De stut uws zetels zij Gerechtigheid,
zij wijze Raad en Oordeel u gegeven!
Eer weze aan Vader, Zoon en Heilig Geest’
door Wie Gij thans zoo hoog voor ons verreest!
| |
| |
En dat aw wensch ‘voor vele schoone jaren’
U wederbate en zegen moge baren!
Bestijg nu zelf dien heilgen autaartrap
tot plengen van Hoogpriesterlijken zegen!
Daal neder, kom, met vasten, blijden stap,
omringd van Broeders, Uwe kindren tegen!
Hij trilt en juicht daaronder in Zijn graf,
Hij die Uw' voet dees hooge richting gaf!
‘Ecce sacerdos!’ galmt op grootsch bevelen
uit mannenlong en malsche kinderkelen.
Hij treedt ni voor in purperpeersche praal
van 't weidsche kleed der kerkelijke Vorsten,
de scheemring uit, in 't lichtend zongestraal
waar 't volk Hem groet uit liefdevolle borsten.
Ga, leid ons aan, Gij Zoon van 't Vlaamsche land!
Gij draagt ons hert in Uwe Vaderhand!
Hoor de eigen Taal, doorklingeld met de klanken
van 't beiaardlied, God om Van Roey bedanken!
Al. Walgrave p.
|
|