Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926
(1926)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |
Tooneelkroniek.
| |
[pagina 396]
| |
zoo groot is dat hij meer behoeft dan onze tastende experimenten: ‘panem et circenses.’ Kunst is niet vorm. Ware zij dat wel geweest, we hadden de zware problemen die ons met den dag meer beginnen te drukken, reeds lang opgelost. We zijn nu al om het jaar naar iets anders ‘geëvolueerd’ maar deze ‘vormevolutie’, hielp ons niet uit den doolhof. We staan nu voor de bittere periode van ‘zijnsevolutie’ We voelen dat we nieuwe menschen moeten worden, willen we eens eindelijk optreden met de reddende nieuwe kunst. Het is die pijnlijke bevinding dat we, na zorgvuldig en herhaaldelijk den snit onzer kleeren te hebben gemoderniseerd, er ten slootte moeten toe besluiten te snijden aan ons eigen hart. Snijden? Neen, beitelen en houwen. Het was dus niet zoo gemakkelijk op te lossen en het is mij niet genoeg te gelooven aan het moderne vrije vers om een goed gedicht te kunnen schrijven, te gelooven aan Tairoff om het nieuwe tooneelstuk voort te brengen. Om het tot één goed gedicht te brengen, of tot één goed tooneelstuk, moet ik mijn heele leven op een nieuwen grondslag inrichten. Er moet harmonie zijn in mijn denken en gevoel en deze harmonie moet tot die volheid en gedegenheid uitdijen welke mij noodzaakt te dichten of te schrijven. Wat anderen mij leerden baat mij dus tot niets, een program dat ik aanneem en onderteeken helpt niet. Kunst moet een produkt zijn van mijn eigen, langbeoefend, ernstig gevoerd leven. Dit is voorwaar geen lichte eisch. Het mag verbazen dat wij, Vlamingen, die anders van ons eerste grootwoord-zonder-zin ook niet gestorven zijn, en het woord levensprobleem gebruiken zoo gemakkelijk als we zeggen dat het schoon weer is, de zaak levensprobleem nog maar altijd niet hebben opgelost. Tijl heeft dit in Vlaanderen sociaal en misschien ook wel politiek willen doen. Uit het eiland zijner verbanning teruggekeerd, heeft hij zijn land gevonden onder de heerschappij van het franskiljonisme. Dit duelleert hij dood. Zijn eigen huis is verworden tot een nachtbar; kroeghouder: Ahasverus. Tijl breekt er geweldig binnen maar vóór hij 't zedelooze goedje eruit heeft geranseld, heeft Nele, zijn verloofde, gedronken van het gift dat haar, God weet hoe lang, zal doen slapen. Alhoewel het geen onmodern feit is dat er tegenvergif bestaat, ook door chemisten uitgevonden, en een eeuwig feit dat ware liefde geduld heeft en trouw als een hond aan de kamerdeur op het ontwaken der geliefde kan wachten, want St. Paulus zegt van de liefde dat zij geduldig is, alhoewel dat alles dus waar is, geeft Tij den moed op en gaat leven onder de Kaffers. En het volk van Vlaanderen heeft geapplaudisseerd bij het betoog van Tijl dat er in Vlaanderen niets meer te doen is maar bij de Kaffers nog wel. Dat was tragisch. De firma Het Vlaamsche Volkstooneel, die Tijl opvoerde, had, vóór de kritiek haar bescheiden woordje had mogen plaatsen, ons opgedrongen dat dit het merkwaardigste tooneelwerk was sedert den wapenstilstand verschenen en ik verklaar de scherpte van de recensies in Vlaamsche en Hollansche bladen eenigszins door dat spontaan verzet tegen kritiek-door-commercieelen. De bladen en tijdschriften op een paar na, en zeker de | |
[pagina 397]
| |
Hollandsche, beten er geducht tegen in. Het is een les geweest. Nog zoo'n paar lessen en we zullen weer heel wat verder zijn. Als er nu alles af is wat ik niet juister noemen kan dan de echte Sin-joor-van-de-straat het doen zou: de ‘blaaskens’, zie ons dan hier met op twee handen voor ons uit gedragen onze sympathie voor de stoute poging die Tijl heet en het talent van mijn mede-Pejlgrim Anton Van De Velde. Dit sta voorop. Te zeggen dat ook hij met Tijl zich heeft misgrepen omtrent het wezen der nieuwe tooneelkunst, is een gemeenplaats op ons allen toepasselijk. Wie heeft het ongrijpbare nieuwe iets kunnen vatten? Dat Van De Velde er dichtst bij was omdat hij verst af stond van het oude is ook al niet waar. Het is niet alle ‘iets anders’ wat we noodig hebben, maar dàt andere, dàt bepaalde, klaar vastgestelde andere. Daar kunnen we niet buiten. Tijl heeft gediend het groote probleem van onze vernieuwing; beter dan anderen? we konden dat zeggen vóór de vertooning; daarna echter sprak de vox populi in de bladen met zoo'n overtuiging contra. Het zal daartegen niet baten dat Johan De Meester in Tairoff blijft gelooven. Tijl is een fantastisch spel. Dat fantastische is een leuze, geen wet. Het is iets, niet alles. Het is voorwaardelijk goed. Fantastisch, dus groot werk, is een slechte conclusie. Fantasie kan slechts groot zijn als zij gedragen wordt. Wij zoeken naar haren geestelijken ondergrond, datgene wat Newman het eigen voorwerp der letterkunst noemt: ‘not things but thoughts.’ Deze geestelijke ondergrond is tweeërlei: datgene wat Tijl te zeggen heeft en het ideëele gebint zelf van zijn betoog. Ik sprak reeds over het eerste. Te zeggen: wa' da' ge peinst dat is 't nie, is een boutade waarmee men ons kan doen glimlachen maar niet een werk verantwoorden. En zoolang tooneel wat anders is dan prentjes kijken, zal het tooneelstuk erbij winnen met zoo ver mogelijk weg te blijven van den puzzle en den rebus. Vooral in dezen tijd van geestelijke re-aedificatie. In alle geval, de scholastieken doolden wel niet, waar zij de aesthetische genieting een ook- verstandelijke genieting achtten te zijn en er is dus wel degelijk een groot gemis waar onbevredigd blijft ‘wat da' we peinzen.’ De hoofdlijnen van Tijl zijn nochtans duidelijk. Vlaanderen ligt onder den druk van franskiljonisme van een doodende zielloosheid en dit moet weggeranseld worden. Vreemde macht en bederf hebben Vlaanderen's goede zeden ontaard en die macht moet idem weggeranseld. Begrijpen wij het bedied van het duel tegen den markies en de handtastelijkheden tegen barhouder en barbezoekers zooals het zich opdringt, dan is het de meening van Tijl dat de Vlaamsche kwestie moet opgelost worden met het geweld van ieders twee vuisten. Een eenvoudige oplossing is dat zeker, en mis schien ook wel een goede, als zij maar mogelijk was! Maar of we, in afwachting dat dit in den loop der tijden ooit zal mogelijk zijn, iets doen moeten en wat, vernamen we van Tijl niet. Erger is echter dat Tijl zelf ons doet wanhopen aan zijn eigen, eenige oplossing. Na zijn dubbele zegepraal vindt hij Nele, 't hart van Vlaanderen, slapend en hij gaat er vandoor naar de Kaffers. Na ons te hebben opgeroepen voor dat meest zelfvergeten enthousiasme dat is het uiterste geweld van onze armen en vuisten, vertoont hij | |
[pagina 398]
| |
ons zijne lafheid en slaat op de vlucht. Dat is het wat wij hem nooit vergeven. Het is geene dapperheid van hem dat hij eens veilig bij de wilden, enkele kleineerende sarcasmen afschiet tegen de Vlamingen, zijn volk. Hij, Tijl, is zelf de taak ontloopen. Hij is onze Dosfel of Van Cauwelaert niet; hoogstens onze Van Puyvelde kan hij zijn. We hoeven, omdat we katholieken zijn en dus Vlaanderens' nooden smartelijker aanvoelen, niet precies optimisten te wezen, en ik zal de eerste zijn om hem te beamen die ons zeggen komt dat het met Vlaanderen treuriger gesteld is dan we gemeenlijk denken. Maar daaruit te besluiten dat we 't werk moeten laten staan, strijdt met alles wat we in ons voelen aan werkelijke liefde, strijdt met onze elementairste katholieke overtuiging. Zoolang Vlaanderens' belang boven privaat-vreugde zal staan, zullen we voor Vlaanderen ons offer brengen, ook zonder in 't verschiet de vreugde te zien dat dit offer zal zegevieren. Niet dat ons werk zal gewonnen hebben, weze eens onze voldoening, maar dat wij onzen plicht hebben gedaan. Na het volk uit verdrukking bevrijd, door de woestijn veilig gevoerd te hebben, rustig te sterven in den Heer zonder het heil van zijn volk te hebben gezien, dat heeft reeds Mozes ons geleerd. Het moet een natuurlijke heldhaftigheid zijn der volgelingen van Hem die op Golgotha fiasco leed, en van de Kerk die de wereld verovert met legers welke zij onderhoudt met de opbrengst van oude postzegels en zilverpapier, zich te geven tot bezwijkens toe aan hopelooze taken. Dat onuitroeibaar Vlaamsch-katholiek geloof moest Tijl voor ons belichamen. De crisis van vertwijfeling en verbittering welke hij bij de Kaffers gaat uitrazen, het moedeloos gevoel dat ieder wel eens kent die op de bres staat, mocht hij niet opstellen als een thesis. Thesis? Hier is immers, zegt men, geen thesis! Ik geloof echter niet dat iemand den moed kan hebben een boek te schrijven als hij niet iets zeggen wil en als ergens iemand in een boek niets zeggen wil dan is het dàt juist wat we hem verwijten. Trouwens, zei Aristoteles eens, ik beantwoord woord, niet wat gij wilt of niet wilt zeggen, maar wat gij zegt. Datgene wat Tijl te zeggen heeft herleidt zich niet louter tot een program van flamingantische actie. De hervormer brengt van het eiland waar hij balling was, een program van tooneel vernieuwing mee. In Vlaanderen noodig. Er is nochtans niet genoeg onderscheid gemaakt in het Tijlgeval, tusschen auteur en regisseur. De vinnige critici die het begrijpelijkerwijze met Tairoff, of liever met Johan De Meester, niet eens waren, had ik in deze liever zien geven aan Caesar wat Caesar toekomt. In hoeverre auteur en regisseur het over de opvoering eens waren ga ik niet nazoeken omdat het niet van groot belang is. Maar volstrekt zeker is: dat de eerste visie van Van De Velde, zooals zij uit den tekst die hier voor mij ligt, op te maken is, met de opvatting van Johan De Meester niet klopt. Nu weet ik dat de in Vlaanderen rondreizende discipel van Tairoff den tekst houdt voor een scenario waarover hij dan nog zelf in laatste instantie beslist. In hoeverre hij Tairoff integraal aanvaardt weet ik niet. Dat de theorie van Tairoff, behoudens enkele rationeele stellingen, aan den toets van een gezonde redeneering niet weerstaat, weet ik positief goed. De gelegenheid | |
[pagina 399]
| |
om dit uitvoerig te betoogen wordt ons wel kortelings gegund. In hoeverre de Tairofftoepassing in Vlaanderen vat zal vinden, zullen we best afwachten. Maar intusschen moeten wij Van De Velde verdedigen tegen kritiek die alleen den regisseur mocht treffen. Zoo was b.v. het vloerconstructionisme van II en III door den tekst volstrekt niet vereischt. Om niet in detailkritiek, passende in dagbladrecensie, te vervallen houd ik me bij dat voorbeeld. Het volstaat om te bewijzen dat het werk van Van De Velde onrechtstreeks heeft geleden door kritiek welke alleen den regisseur aanging en dit mogen wij niet dulden. Het is mogelijk Tijl in een zoo goed als totaal andere regie te spelen, die nl. welke Van De Velde schematisch in zijn tusschen-haakjes-aanduidingen opgeeft en ook nog in andere. Laat mij hier mogen zeggen hoe vurig ik wensch dit te zien doen omdat het zou bijdragen tot een objectievere waardeering van het werk. Ziehier hoe ik omtrent die eventueele proeve bescheiden, en met veel misschiens erbij, voorloopig redeneer: De Meester heeft van den tekst niets, maar totaal niets terecht gebracht. Het schijnt dat hij mooi zegt maar verstaan doet men hem uiterst zelden. Nu acht ik Tijl van Anton Van De Velde literair zeer hoog en zou ik willen hooren wat die zoo rijke, lenige, gespierde en heftige verzen, door een mimisch minder fanatiek spel en een mooiere zegging, zouden ‘doen’ op het tooneel. Wij zullen eens weer anders tooneel spelen dan nu. Als Tairoff in ongenade zal gevallen zijn, zal Tijl van Van De Velde nog bestaan even goed als ‘De Koopman van Venetië’ Bouwmeester overleeft. En dan zou het dus na te gaan zijn, of ‘Tijl’ die nu gebruikt wordt als een leuze voor een tooneelprogram dat er niet in steekt, niet even goed een spel zou dragen dat hoofdzakelijk uitpakt met literair-rythmische, mooie dictie. Het zou in elk geval te beproeven zijn. Waar dus iemand zegde: Tijl zonder Johan De Meester en de lichtjes en de trucjes is niets, behoud ik voorloopig mijn waardeering voor het werk en stel voor niet te vlug te besluiten. Tijl zonder Johan De Meester enz., is in elk geval te beproeven en, wie weet, misschien, beter. Maar de inrichters, merkt men op, legden juist den nadruk op de opvoering. Die zou de vernieuwing zijn. Althans wilden zij voorwenden dat Tijl het nieuwe program verkondigde, juist door de wijze waarap het stuk vertolkt werd. Nu, ik bedoel juist; dat was de vergissing. Ik wil trachten dit duidelijk te maken door na te speuren waarin het tooneelvernieuwings-program bestaat dat in den tekst van Tijl te vinden is. Nu wij ons zoo treurig aan leege leuzen en formule vergapen, is het voorwaar niet onbelangrijk te trachten in die begrippen orde te brengen. Moeder Vlaanderen heeft altijd in een al te artistieke woonst gehuisd waar alle soort kunst te zien is en te vinden, maar waar de practische zaken, en daarmee bedoel ik nu klare gezonde begrippen, altijd in wanorde onder stoel en kachel ‘liggen te rijën’. Het recht hebben we niet om te beweren dat Van De Velde, had hij zelf zijn Tijl moeten insceneeren, ‘lichtjes en trucjes’ ongebruikt zou hebben gelaten zonder daarom als Johan De Meester te doen. Het gaat echter om die vraag niet, maar om de vraag in hoeverre dit tooneelwerk Tijl een | |
[pagina 400]
| |
bepaalde opvoering vergt en welke; waarin dus eigenlijk het nieuwe zit, de tastende greep naar het Iets dat we zoeken. Nu durf ik beweren dat, absoluut gesproken en buiten de bedoeling om van den auteur, Tijl tot zijn recht kan komen door regie van om 't even welke opvatting. Het stuk, genomen zooals het daar ligt, vraagt noch Tairoff, noch Rooyaards noch De Gruyter noch wie ook. De regie die wij gezien hebben was één vorm, niet de vorm voor Tijl. Men zal hierover met ons wellicht niet akkoord gaan. Alleen een proeve kan over deze oneensheid uitspraak doen. Intusschen: wat gek klinkt is niet altijd gek en, Vlaanderen, hoed u toch eindelijk eens voor formule. Maar wat is nu het nieuwe van Tijl of is er dan soms niets nieuws aan? Jawel, ongeduldigste der lezers, veel. Het is juist om klaar dat nieuwe in 't licht te stellen, dat wij er eerst den schijn, de formule, het gewilde van wegsnijden. En dan blijft over: reactie tegen tooneelrealisme, naturalisme. Och wat hebben we dat dikwijls gehoord! Dit echter al niet in het opzet, het gegeven de thesis van het stuk. Het spreekt vanzelf dat ook een naturalistisch tooneelschrijver het gegeven van Tijl kon verhandelen. Deze zou het echter ontwikkeld hebben met dramatis personae, uit het reëele leven gegrepen, en handelend in normale, alledaagsche middens en toestanden. Het verschil zit hem dus in de wijze van werken. De personen zijn symbolische wezens. Noch Tijl, noch Lamme noch Brabo, noch Nele enz... bestaan in werkelijkheid. Het dialoog is irreëel. In het naturalistisch theevisite-theater zou men het uitschelden voor lyriek, literatuur. Hier is het natuurlijk omdat het juist onnatuurlijk is. Hier spreken immers geen menschen maar gedachten, begrippen. Verder is er niet alleen met het naturalistisch tooneel gebroken maar tevens met het klassieke tooneel in zooverre dit het wezen van alle drama legt in de botsing van karakters, in wezen dus psychologisch is. Tegenover psychologisch drama is mogelijk het genre dat wij zouden kunnen noemen het objectieve en dat bestaat, naar het voorbeeld van Tijl, naar het voorbeeld der middeleeuwsche moraliteit, in de botsing van objectieve waarden buiten de ziel van den mensch plaats grijpend. Dit mag dus genoemd worden het ideëele theater eenen bepaald soort van ideeën-stukken. Wij hebben genoeg geklaagd over de zedelijke verwordenheid van het naturalistisch tooneel dan dat we ook maar een moment zouden treuzelen om den teruggang tot het objectieve, midden-eeuwsche tooneel juichend bij te treden. Dat er dus niemand aan denke naar Tijl den steen te werpen om zoogezegde zonden tegen de traditie, evenmin als men hem heiligverklare omdat hij op de traditie inbeukt. Alles heeft zijn eigen maatstaven en waar het nu hier in dit geval op aankomt is: te weten of drama, ja dan neen, in botsing bestaat, in strijd. Hier springt de moderne regie tusschen bei zeggend: drama is te kijken geven, tooneel is een kijkkast, is kinema. Vooreerst wat komt deze regie hier doen? Noodwendigt de objectieve tooneelkunst de moderne regie zooals wij ze kennen? Is het noodig acteerend onmenschelijk te keer te gaan omdat de acteur geen mensch maar een idee voorstelt? Geenszins. | |
[pagina 401]
| |
De moderne regie volgt een beweging die, los van de moderne tooneelkunst, zich daaraan misschien wel aanpast, maar er geenszins door genoodzaakt wordt. Volledig en homogeen zal de vernieuwing slechts dan zijn wanneer tekst en spel van een wezenseenheid zullen uitgaan. Op de vraag nu terugkomend of het wezen van het drama bestaat in botsing, strijd, groei (op welke vraag men alleen met historische argumenten kan antwoorden) kan men niet buiten een bevestiging. En dan is een dieptreffende kritiek op Tijl de vaststelling: in Tijl steekt geen dramatische groei. ‘Tijl komt te voorschijn. Een lange tirade en: terug naar Vlaanderen! Tweede bedrijf: Marquis en Chou, Lamme, Marquis... en Nele. Ineens Tijl. Duel. Markies gedood. En Tijl vlucht met Nele de wereld in. Derde bedrijf: Bar. Tijls huis onteerd. Geklets van chemisten. Belle, Lamme, Nele. Ineens Tijl. Gezweep: Tijl rammelt de onteerden uit zijn huis. Vierde bedrijf... Waar is de dramatische groei? Achter de fantazie van den auteur om, huiveren we niet voor de groteske tragiek van het gebeuren. Daar is geen drama. Alleen Kine-drama. Een literair heel mooi scenario’Ga naar voetnoot(1) Ziedaar waarom Tijl verwonderd, verbluft heeft en niet ontroerd en of een werk nu vóór Kristus' tijd of in 1925 werd geschreven, kunst moet ontroeren. We konden nu nog op detailkritiek ingaan. Er is niets op tegen dat de Vliegende Hollander, Ahasverus en Don Quichotte Tijl's eiland bezoeken, maar hoe komen die menschen aan hun latere betrekking, Don Quichotte aan de plaats van Markies, Ahasveer aan die van barhouder? Maar zooveel detailkritiek werd in de bladen geleverd die hier slechts onnutte illustraties wordt bij een studie die bescheiden naar de kern van het probleem zocht te tasten. * * * Toen vóór drie jaren Persijn in ditzelfde tijdschrift schreef dat we voor de vlaamsche tooneelvernieuwing hadden te rekenen op Vansina, Vandevelde en Amter, was het evenmin te voorzien dat we Paul De Mont mochten verwachten - over wiens merkwaardig werk een volgende maal - als te voorzien was dat Amter zou blijven waar hij toen stond. Weliswaar beproefde deze jonge, aangemoedigde auteur zich eenmaal in den stroom te werpen en het vernieuwingsavontuur te wagen, maar diep zat er de lust niet in. Bijval moedigde hem dan niet aan. Wanneer een jong schrijver eenmaal de krisis is te boven gekomen welke hem tot schrijver maakt, wanneer hij, bedoel ik, na veel worstelens het met zichzelven is eens geworden over stijl, genre, en dus de stielman is geworden, de artifex waarvan St. Thomas spreekt, dan komt het er op aan of hij het zal weten eens te worden met... zijn tijd. Men kan dit triviaal vergelijken: b.v. bij een kleermaker die al de fijnigheden van het vak kent. Zal hij volgens de mode werken en veel bestellingen krijgen of gedemodeerde kostuums fijn afwerken en niet verkoopen? Een schrijver moet nu niet in de mode werken wel | |
[pagina 402]
| |
echter in zijn tijd. Alleen het genie is daarvan ontslagen: Genie immers, werkt buiten zijn tijd of liever vooruit op zijn tijd. Geen genie is epigoon. In deze jaren van zoeken is het de zwakheid van een talentvol auteur als E. Amter dat hij met middelmatig werk een lijn voorttrekt die men beslist heeft doorgesneden. Heyermans is groot maar het naturalistisch theater is uit den booze. Weten we nog niet precies wat we er moeten op vinden, zooveel is zeker dat die kunst vóór ons op een dood punt is geeindigd. Heyermans is de leus van den katholiek Amter in ‘Menschen in botsing’. Het moreel opvoedend katholiek tooneel zal echter worden vervangen door het doctrinair verantwoorde. Er is een drang naar het abstracte immers, naar het theoretische. Vooraleer men wil zien voordoen hoe men leven moet, vraagt men waarom men zoo moet leven. Het anekdotische heeft uitgedaan; er wordt gezocht naar het algemeen. Het pittige van leelijk Leuvensch interesseert maar matig. Het tooneelgegeven moet gebeuren overal en nergens, buiten plaats en tijd. Gelukkig mag het intusschen heeten dat na ‘Menschen in botsing’ werd geschreven ‘De nieuwe mensch’ waarmee toch eenigszins de oude omlijsting wordt stukgeslagen. Doch hier is nog, vergetend dat de groei in verdieping dient gezocht, te veel belangstelling vastgeknoopt aan de kleurigheid van het banale, lokale dingentje. Met hoeveel genoegenden een voorsmaak van 't plezier de zaal te hooren gremelen om dat leuke, wordt hier het woord gegeven aan een scheldende werkvrouw. Hoe vergaat hier de tragi-komedie in vele psychologietjes, typeerinkjes die wij vroeger fijn vonden en nu de moeite niet meer waard. Het wil u steeds voorkomen bij de lezing of schrijver wil niets aan zijn hart laten komen van het kokend hartstochtelijk bewegen dat in deze dagen over die Bûhne snelt en holt; hij wil afzijdig, argeloos ondanks zijne moreel zeer prijzenswaardige intenties, met zijn oude poppen blijven spelen. Ieder zou dit gaarne in hem beminnen indien van hem niet veel beters mocht worden gevergd en verwacht, in het belang zelf van zijn kunst. Past ons niet hem raad te geven, uitnoodigende broederhand met welgemeenden wensch mogen wij hem reiken: dat hij overtuigd ‘aflegge de oude gewaden’, zich schare bij het jonge bent, helpe studeeren, zoeken, beproeven, streng voor zichzelf, in omnibus autem caritas. Den katholiek met een verantwoord houvast is in dezen tijd die wild her- en derwaarts heenspringt, een roeping toegezeid van leider, waarvoor geen bescheidenheid hem kan verontschuldigen. |
|