| |
| |
| |
Broeder Francesco
vervolg
door Hilarion Thans O.F.M.
Nou! Mij zal m'n ellende nooit in zoetheid veranderen. Ik vervloek mijn ongeluk bij elken nieuwen dag - Wat genot kun je aan je leven hebben, als je weet dat nooit meer één vreugde voor je is weggelegd. Geen gezondheid, geen geld, geen schoonheid, geen liefde, geen huiselijk geluk!
Eén is er toch die u liefheeft. Eén vreugde, de eenig ware, blijft toch in uw bereik: de berusting in Gods wil. Wat schaadt het, dit korte leven in pijn en verworpenheid door te brengen: als ge weet, dat ge er een eeuwig geluk mee verdient!
Daarom zie ik u zoo graag naar San Salvatore komen, Francesco! Gij verzoent ons met onze ellende; gij weet 'n ongelukkige te troosten.
Ik spuw op zoo'n troost, als ie komt van een wie zelf niks mankeert, 't zelf er van neemt, - en zich met een van buiten geleerd lesje van ons af wil maken.
Dat zeg je toch van Francesco niet?
Neen! Hij mag dat zeggen. En ik voel me minder verbitterd als hij spreekt. Want hij zei 'n luilekker heereleven vaarwel, om z'n tijd, z'n gezondheid, z'n geld en z'n goeie naam aan ellendigen te geven als wij.
(Francesco eindigt met zijn verplegen).
Maar doe je boodschap, Gennaro.
O ja! Beppo kan tot morgen niet wachten. Vandaag nog wil hij door u Francesco, en door niemand anders, gewasschen en verbonden zijn. Hij meent dat ge met ons mee komt.
Dat kàn. - Neemt al een voorsprongetje, terwijl ik nog even naar de altaarlamp kijk.
(Mélaatschen af).
| |
| |
| |
Vierde Tooneel.
Francesco - dan: Don Ambrosio.
(Gaat naar 't altaar, giet voorzichtig een scheutje olie in 't roode glas. Dan knielt hij, schuin op de poortstoep, naar den Kristus.)
Mijn God, zal ik maar gaan? Of moet ik op de vrienden wachten? Is 't een lafheid van me, den strijd te ontwijken? Wat heb ik nog gemeens met de makkers van vroeger? Ik heb hen lang genoeg gediend: wat willen ze me nog plagen? Ik kàn niet meer terug, en ik wil niet meer. Moet ik mijn krachten niet bewaren voor het laatste, het zwaarste gevecht, dat me vandaag nog, misschien, te wachten staat? Ik heb me op den bisschop beroepen: ik ben immers uw dienaar, o Allerhoogste, en 't wereldsch gerecht heeft geen macht meer over mij. Maar sterk me dan ook, o Meester, sta me bij. Gij die me geroepen hebt, spreek nog tot mij. Geef me licht, geef me kracht en genade. Den schat van uw allerheiligsten Wil, openbaar hem mij. Maak me waardig in uwen dienst tot ridder te worden geslagen.
(Hij staat op, stoot het deurtje der pastorij open).
Vader, ik ga voor een uur of wat naar San Salvatore, bij de leprozen. Mag ik u geld geven voor olie?
(Van binnen terugroepend)
Geen geld Francesco! Ik heb het u al dikwijls gezegd. Ge moet zelf maar olie voor uw godslamp koopen.
(Francesco haastig naar de vlakte)
| |
Vijfde Tooneel
Heraut - Dienaar - Don Ambrosio.
(Men hoort een vasten, militairen stap op den grintweg. De heraut der stad komt op, gevolgd door dienaar die 't ornaat van den bisschop, onder rooden doek, over den arm draagt. Heraut klopt krachtig op de deur der pastorij. Don Ambrosio, geschrokken, doet open.)
De groeten van zijne Hoogwaardigheid den Bisschop, don Ambrosio. Ik kondig u van zijnentwege aan dat hij u straks met een bezoek zal vereeren.
God beware me! Een bezoek van zijne Hoogwaardigheid? Dat is in geen drie jaren meer gebeurd. Hij kwam niet meer op Sint Damiaansdag, sinds een deel van 't koorgewelf is ingestort. Wat is er gaande? Daar is hier niets gereed. - Ik kan den Bisschop onmogelijk ontvangen... Is het om dien twist tusschen Francesco...
En zijn vader. Jawel, Eerwaarde. Hier zal 't geding plaats hebben.
| |
| |
Maar dat kàn niet. M'n pastorij is al even vervallen als mijn kerk. Waar plaats ik alle die heeren?
Z'n Hoogwaardigheid komt hier, omdat u, getuige in deze zaak, moeilijk naar de stad kunt klimmen. Daarbij, in zoo'n pijnlijke familiekwestie, hebben we hier minder last van nieuwsgierigen. 't Is stil en zacht weer. We kunnen best op dit pleintje zetelen. U hebt toch wel een zetel en een stoel of twee.
Dat wel. Dat wel. (Hoofdschuddend) Wat heeft me dat jong mensch al niet aangedaan! Sedert hij, aan den overkant daar, zijn intrek genomen heeft, heb ik telkens nieuwe onaangenaamheden beleefd. Hij wil m'n kerk verbouwen, maar m'n rust is me meer waard dan wat pleister op de muren. - En van Bernardone ben ik bang: die kan een ouden man zoo brutaal te lijf gaan!
Maak u niet ongerust, Don Ambrosio. Wie weet wordt straks niet alles bijgelegd? De zoon van Bernardone, al is hij meerderjarig, zal niet in openbare vijandschap met z'n vader willen volharden. Als deze met ban en onterving dreigt, zal de jonge man wel stillekes bijdraaien. Monseigneur, naar ik hoorde, vindt dat de zaken nu ver genoeg zijn gekomen, en dat Francesco tot een vergelijk moet geraken.
Leonardo, breng 't ornaat van Monseigneur binnen.
(Het aannemend)
Dat leg ik zelf wel uit.
Indien u ondertusschen den jongen man een goed woordje kunt zeggen, don Ambrosio, laat het niet. Z'n moeder zal er u zeer dankbaar om zijn.
(Gerucht van stappen en stemmen op den weg)
Als er nog gelegenheid toe is: hij vertrok zoo juist naar San Salvatore. - Alweer volk! 't Is al erger dan op de oude beevaartdagen! Ik laat me niet zien.
(Don Ambrosio binnen. Heraut wil weg.)
| |
Zesde Tooneel
Even: Heraut - Andrea - Egidio - Sabbatino - Paolo - Lorenzello - Bernard de Ventadour - Raimbaud de Vaqueiras.
(Gedurende dit tooneel en 't begin van het volgende houdt vooral Egidio zich met de twee vreemde menestreelen bezig. Ze bezichtigen de kapel, het landschap, verdwijnen een tijdje in de muurbres.)
(Even den heraut aanhoudend)
Zoo, heraut! Hebt ge misschien Francesco gesproken?
| |
| |
Neen, jonge heer. Wèl don Ambrosio. Francesco is naar San Salvatore.
Da's een tegenvaller! En de tijd die zoo kort is!
Het geding gaat dus door?
Straks. Hier op 't voorplein. De bisschop wil geen nieuwsgierigen.
(Heraut af)
Kijk! daaronder, aan den draai van den weg. Francesco tusschen twee melaatschen.
Paolo! loop hem na. Zeg hem dat hij absoluut moet komen!
(Paolo weg)
De jonge Bernardone met leprozen?!
Is 't bij melaatschen dat onze zanger z'n inspiratie zoekt?
Gaan we zitten heeren. - Paolo zal Francesco wel meekrijgen.
Denkt ge dat we kans hebben hem te overreden?
Ik vrees van niet. Hoe zouden wij bekomen, wat z'n vader, z'n moeder niet hebben klaar gekregen!
Francesco is voor ons verloren. 't Is dezen keer mèèr dan een poëtische luim!
't Is nu al maanden dat hij in bosschen en spelonken woont!
Maar wat bracht hem juist hier? Hij sprak me van een schat...
Hij spreekt graag op z'n bijbelsch, in parabelen. Aan anderen vertelt hij dat hij deze kapel moet herstellen.
Dat kruisbeeld, daar, zou tot hem gesproken hebben!
| |
| |
Zou de oude priester daar niet een beetje tusschen zitten? Ge weet: Francesco kent geen waarde van geld... En de boel ziet hier berooid uit.
Na de herstelling der kapel, zal die der pastorij wel volgen. De oude paap vergaat van armoe!
Maar Bernardone is óók nog daar! Hij was gauw hier om z'n geld op te eischen!
Van dien stapel dure stoffen, en 't vrachtpaard er bij, dien Francesco op de markt te Foligno verkocht.
Buiten weet van z'n vader?
Natuurlijk! Om te bouwen is er geld noodig. En Francesco nam de kortste weg om er an te geraken.
Was die ongelukkige scène op de piazza maar niet voorgevallen. Toen werden de groote stukken gemaakt.
Als ge den trots van Bernardone kent!...
Ge spreekt in raadsels. Ik heb niets van dat alles meegemaakt.
Francesco had dus, feitelijk, z'n vader bestolen. - Ziet ge, als hij 't geld door deuren en vensters gooide om te feesten, om den jonker uit te hangen: daar kon Bernardone over heen; dat bracht klanten op z'n winkel. Maar z'n mooie centen naar schooiers en papen te zien dragen......
Bernardone komt van de reis terug, en verneemt wat vreemde verandering er met z'n zoon heeft plaats gegrepen. Vooral die verkoop van Foligno ligt hem op de maag. Hij woedend naar hier. Francesco verbergt zich in een rotshol; en de priester beweert onschuldig te zijn.
| |
| |
Na een week of drie: wie zien we op de piazza? Francesco. Hij had z'n moed bijeen geraapt! Hij kwam zich toonen!
En in welken toestand! Uitgevast. In lompen. De hand reikend voor een aalmoes. Honderde kinderen had hij achter zich, die hem uitjouwden, en met drek en steenen nagooiden.
Een gek, riepen ze! Francesco is gek geworden!
Jammer! Doodjammer! Nu begrijp ik de woede van Bernardone!
Als een leeuw sprong ie op z'n zoon toe. Hij grijpt Francesco bij den kraag, slaat hem waar hij hem raken kan, en sluit hem op in den kelder.
Maar daar moet de stad vol van zijn geweest!
Leedvermaak was er genoeg, - met den lakenkoopman, die van z'n zoon een ridder wou maken.
De buurvrouwen - natuurlijk - hadden 't altijd voorzeid: dat vrouw Pica haar zoon te veel had ingevolgd, dat ze in haar troetelkind gestraft ging worden.
Zij was het die den gevangene, toen Bernardone weer op reis moest, de kelderdeur ontgrendelde.
Zonder een woord verwijt, misschien?
Schreien had geen nood. Maar Francesco steunde op z'n droomen, z'n stemmen. En hij trok weerom de bosschen in.
Of liever, van toen af is hij hier in een rotshol komen wonen.
't Geval is veel bedenkelijker dan ik dacht. Maar we moéten toch iets doen voor Francesco, niet? Vooral geen spot: 't met goedheid probeeren. Die twee heeren (op de menestreelen doelend) zullen ook een handje toesteken. Lukken we niet, dàn... maar kom, de jongen is toch niet gànsch gek geworden!
| |
| |
| |
Zevende Tooneel
De vorigen - Paolo - Francesco - later: Bedelares. (Francesco opkomend, kijkt over de hoofden heen naar 't altaar)
Dag Francesco. Ik hield woord, zooals ge ziet. Maar jij wilde ons ontloopen, dunkt me?
Ik wilde U vergeefsche moeite, mij nutteloos leed besparen. (Hoffelijk) Dag heeren.
Zijn we je dan gansch vreemd geworden, Francesco?
Herinner je u in 't geheel de blijde dagen van vroeger niet meer?
De ontelbare malen dat we samen met je aan tafel zaten.
En dat Chianti, Frascati de kamer doorgeurden.
Jij droeg liefst een kroon van zwaardonkere rozen.
We troonden als jonge goden, met wingerbladen omkranst.
We zongen dat alle meisjes samenliepen onder het raam.
Je eigen moeder, stralend van geluk, bediende den disch.
En als we dan, door wijn en liederen verheugd, door de avondlijke straten gingen: jij danste voorop als de zwierige prins.
Jij tokkelde de vedel; wij bliezen de fluit.
De brave burgers bromden in hun bed; maar al wat jong was gooide de ramen open.
Dàt heette pas leven! De dagen waren één roes van schoonheid en geluk.
We waren het hart en de stem der zomers.
De waardige zonen eener edele stad.
| |
| |
Mij is een andere schoonheid verschenen.
(Is opgekomen: een oude, gebochelde, in tweeën gebogen bedelares. Geen komische: een tragische verschijning. Ze bidt met rauw geluid).
Toch dèze schoonheid niet, Francesco.
Een stuiver; heeren, om de liefde Gods. (Allen deinsden geschrokken)
Mij is verschenen de schoonheid der armoe.
Nooit is armoede schoon geweest. Ik ken ze genoeg, en ze vergalt m'n leven. De armoede is de vloek van de wereld. Waar ze komt aangestrompeld, deinzen we onwillekeurig achteruit. En àl ons pogen en wroeten, al ons zorgen en tobben: is het niet om den akeligen greep van dit spook te ontwijken?
Een stuiver, heeren, om de liefde Gods.
Als God je lief had, was je zóó wanschapen niet. Uit ons cogen, ongelukkig schepsel! (Tot Francesco) Zou je op zoo'n monster willen gelijken?
(Haar gevend) Neem dit, m'n zuster, en bid voor mij!
Dank u, lief heertje, God zal 't u loonen.
En de duivel breek je zelf den nek! - (Spottend, tot Francesco:) Was dit dan de bruid waarvan je sprak dien avond, toen je ons allen had laten vóórgaan, en we je terugvonden, geknield midden op straat, met de armen uitgestrekt, als een die z'n lief wil omhelzen?
En allen die de zoon van God eens zalig heette!
Want over de rijken sprak Hij een wee,
over wie arm van geest zijn, een zegen.
Alles moeten we geven, om alles te winnen,
en wat we onzen minsten broeder doen, deden we Hem.
Ge zongt daar een zang van ons vroeger leven:
dàt leven beschrei ik mijn dagen lang.
We dronken den wijn, wijl ons broeders dorstten.
Wij hebben gebrast, wijl zij leden gebrek.
We zongen zoo luid, om geen noodkreet te hooren.
Wij maakten muziek, daar zij jammerden. -
Wij plukten de bloemen, en lieten hen: doornen!
| |
| |
(Na een moment verslagenheid van allen) En meen je nu werkelijk, met zelf arm te worden, de armoe uit de wereld te helpen? Als je armen wil steunen: drijf handel met je vader, en geef aalmoezen van de winst.
De eenigste aalmoes den arme waardig, is hem ons hart en ons leven te schenken. - (De vrienden schokschouderen. Andrea kijkt naar Egidio om)
Francesco! Begroet je deze twee heeren niet? Herken je ze nog?
Bernard de Ventadour, menestreel.
Raimbaud de Vaqueiras. Minnezanger.
(Hoofsch) Aan welk gelukkig toeval heb ik de eer van uw bezoek te danken?
Over twee jaren werden we door u in vers en zang geslagen: 't dichterlijk Provence wil dat we weerom ons geluk beproeven.
Morgen worden de heeren troebadoers officieel door het Magistraat der stad ten Raadhuize ontvangen. En binnen drie dagen grijpt het jaarlijksch zangtoernooi plaats.
(Over z'n voorhoofd strijkend) Inderdaad, het groot dichtersfeest der lente.
Ongelukkig heeft Assisi, in jou, z'n besten kampioen verloren. Want voor alle poëzie, niet waar, ben je dood?
O neen! Nooit had ik dieperen blik op de liefde. - Nooit roerde me machtiger de geheime schoonheid der dingen.
Maar de sagen van Arthus, van Parcival, van Tristan en Isolde; de heldenfeiten van Roeland, Olivier en Turpijn: dat zijn fabels?
Nog herdenk ik de helden met liefde en met nijd! Ik heb er nooit aan verzaakt ze eens na te volgen.
Wij zijn het onze faam, die heel Italië is doorgegaan, verschuldigd: geen anderen kamper te ontmoeten dan u.
De podestà, de heele stad, hebben hun hoop op jou gebouwd!
| |
| |
In de eenzaamhid, zeggen de knapen, heeft Francesco wonderschoone liederen bedacht.
In de wouden, zei me een meisje, beluistert hij den zang der nachtegalen.
Francesco, verzekerde men mij, trok zich maar terug, om schitterend een nieuwe intree in Assisi te houden.
Maar dan geen tijd verloren. Nù nog, in 't ouderlijk huis, de oude heldendichten doorblâârd! (Een der troebadoers, schijnbaar achteloos, begeleidt met vioolspel en bekoring).
Binnen drie dagen, hebt ge gezegd?
Nog eenmaal verschijnt ge als de koning der jeugd, als een prins van gezang en balladen!
Nog eenmaal... Als een afscheid, Francesco Bernardone waardig, aan de wereld.
Il faut mourir en beauté!
Quel adieu chevaleresque à la vie!
Nog nooit werd een sirvente aan de armoe gehoord.
Haar lof uitjubelen vóór de rijken, de grooten, in een uiterste hulde, in een zwanenzang......
We klimmen dus samen naar de stad?
(Akelig kortbij, de ratel der melaatschen. Allen schrikken. Francesco grijpt z'n hoofd met beide handen.)
Vervloekt! daar zijn de melaatschen weer! Jaag ze weg, Paolo. Ginds liggen steenen.
De wind draagt de lucht hunner rotheid tot hier.
(Francesco is naar den poortstoep gesneld, en knielt er)
Goed zoo, Francesco. Een kort adieu aan uw kluis, en we gaan.
(Francesco verroert niet)
| |
| |
Die de hand aan de ploeg slaat, en óm ziet, is het rijk Gods niet waardig. (Hij spreekt zonder om te zien) Heeren, ik bèn dood aan de wereld. Vaarwel! De lof der armoe zal niet m'n lied, maar m'n leven zijn.
Is dit uw laatste woord?
(Franciscus bidt)
Ik had het u gezegd. Voor ons en voor Assisi, is hij voor goed verloren.
(Egidio doet teeken, aan allen, heen te gaan. Ook Paolo, die de melaatschen verjoeg, is terug gekomen en gaat mee naar de stad.
| |
Achtste Tooneel
Francesco - Egidio - Later: Don Ambrosio.
Francesco!... Een woordje maar!
Laat me, Egidio. Zijt ge dan zonder medelijden? Spant vandaag alles samen om me te pijnigen?
Ik zal je niets vragen. Ik dring op niets aan. Ik wil je, integendeel, wat opbeuren: - ik breng je een groet van je moeder.
Kom rust hier wat uit, naast mij. Je weet, ik ben je, in al je zonderlingheden der laatste tijden, trouw gebleven.
Daar ben ik je dankbaar voor. - Wat deed moeder zeggen? Berust ze in mijn nieuwe levenswijze? Keurt ze ze goed? Begrijpt ze nu dat ik aan God moet gehoorzamen?
Als je de vraag zóó stelt! We moeten allemaal aan God gehoorzamen. Wat je moeder van je verlangt, is dat jijzelve eens goed begrijpen zou hoe je zaken staan. Je weet dus dat Bernardone......
Ik weet dat m'n vader me vloeken en onterven wil. In Gods naam: het gebeure! Ik verlang er naar! Dat de laatste banden die me aan de wereld hechten worden doorgehakt, - dat ik eindelijk toch eens rust en vrede vinde!
| |
| |
Kijk, Francesco: jij denkt maar aan jouw vrede, aan jouw rust. Zou je ook niet wat moeten denken aan 't geluk, den vrede uwer ouders? Jij hebt van hun leven, een hel gemaakt!
Aan wien zeg je 't, Egidio? Weet je dat ik daar dagen en nachten op lig te denken? Neem je me voor een man zonder hart, die voor z'n genoegen z'n ouders martelt? Ik vraag niet beter dan met hen in vrede te leven; ik ben bereid op m'n twee knieën vergiffenis te vragen, en alle concessies te doen, die ik voor God kan verantwoorden. - En dan tuit me weer dat woord in de ooren: Wie z'n vader of z'n moeder meer bemint dan mij, is mijner niet waardig!
Wind je niet op, Francesco. Ik wou je immers maar van je moe spreken. Je weet hoe ze van je houdt! Ze huilt zich blind als ze er aan denkt dat, verzoen je je niet met je vader, je onterfd en verbannen wordt. - Je nooit meer terug te zien, jij, haar lieveling......
Over vader tob ik zoo niet: die vindt wel afleiding in z'n handel en z'n reizen. Maar m'n arm moedertje! En ze is al zoo min gelukkig geweest...
(Weent met zijn hoofd in de handen)
Ze tracht moedig te zijn. Ze is vroom, en edelmoedig genoeg, om een offer te brengen. Maar of dit offer wel door God is gewild?... Zie je, ze heeft zich eens terdege bij mij uitgeklaagd:
In alles heb ik, m'n jongen vóórgetrokken, zei ze; al z'n dwaasheden wist ik bij Pietro goed te praten. Hij ging wanneer hij wilde: al stond hij op midden onder 't eten; hij kwam thuis wanneer hij 't goedvond - al was het aan den morgen. Ik gaf hem zooveel geld als hij vroeg; ik liet hem geven zooveel en aan wie, hij verkoos. Ik liet hem maar feesten en plezier maken: hij is immers jong dacht ik, de provençaalsche zon zit hem in 't bloed. En ik stelde me gerust met de gedachte: Hij zal nog wel een kind Gods worden. Had een geheimzinnige pelgrim - een engel uit den hemel - hem niet gezegend bij z'n doop?
Maar een kind Gods wordt de schande zijner familie niet! Een kind Gods haalt zich den vloek van z'n ouders niet op den hals. Hij hoort stemmen, maar 't Vierde gebod staat in stèèn gebeiteld... Om hèm - niemand heb ik ervan gesproken; ik schaamde me dood moesten de menschen het weten! - om hèm heb ik, voor de eerste maal sinds de zeven en twintig jaren van m'n trouw, slagen van m'n man gehad..
(Kreunend) Mijn God! mijn God! Zou ik me dan tóch hebben vergist? Zijn uw inspraken dan enkel een wààn van me geweest? Alles is weer donkerte, alles weer onzekerheid...
(Het Angelus klept op St. Damiano. Franciscus en Egidio staan recht,
| |
| |
bidden in de wijde stilte, terwijl drie maal drie rasse slagen kleppen. Een zonnestraal valt op den Kristus in de kapel. Don Ambrosio komt op den poortstoep staan).
O! je bent daar, Francesco. Niet heengaan, hoor. Daar is hoog bezoek voor je aangekondigd... Zou je niet eerst komen eten?
Aanstonds, vader! (Don Ambrosio binnen)
(Tot Egidio) M'n trouwe, m'n beste Egidio! Met één groet tot de Lieve Vrouwe viel weer m'en helderheid in de ziel: de Heer heeft tot me gesproken, en wat offers het ook koste, ik moet, en ik zal doen, wat Hij me vraagt. Terwijl je tot me sprak, hoe bloedde de noodkreet uit m'n hart: Vader, indien 't kan zijn, deze kelk ga van me heen! - Nù kan ik er bijvoegen: niet mijn wil, ùw wil geschiede! Ik ken dien wil. Dat kruisbeeld daar, toen ik voor de zóóveelste maal om één lichtstraal bad, heeft tot me gesproken. Ik zàg de lippen bewegen, ik hoorde duidelijk ieder woord, z'n oogen hield hij in mijn oogen! En ook: zóó'n toespraak huivert je door merg en been! Ga, Francesco, zei Hij, herstel m'n huis dat in puin valt. - 't Is dààrom dat ik er altijd een lamp voor doe branden. - Hier blijf ik dus, bij 't werk dat Kristus zelf me oplei. Ga jij naar moeder weer. Zeg haar dat ik méér van haar blijf houden dan van iemand ter wereld. Zeg haar dat ik 'r grondig dankbaar ben voor àl haar toewijding en liefde. En dat ik tot in 't uur van m'n dood aan haar denken en voor haar bidden blijf. Maar zeg haar ook, dat Gód me roept, dat het hèden is dat ik een waarachtig kind Gods moet worden. Zeg haar dat de liefste kinderen Gods me roepen: de armen, de zieken, de versmaden. Zij zelve heeft me van kindsbeen af de kleinen leeren hoogachten en beminnen. Wanneer ik, een kindje nog, met haar langs een bedelaar kwam, zei ze: ‘Zie, Francescuccio, die arme man, dat is de beste vriend van ons Heer. Zoo was Hij zelf toen Hij onder ons woonde!’ - En ik mocht den arme een aalmoes geven, en ze hief me óp, dat ik hem kussen zou, O! wat gelukkige glimlach dan in den droeven deemoed dier oogen! Dat zaad begint nu tot een oogst te rijpen. - Later, als ik de tafel vol
brooden zette, en daarbij zeide: het is voor de armen; - ze vond het goed. Ze begreep me. En ik ben er zeker van: nù ook zal ze begrijpen.
(Francesco ten afscheid omhelzend) En ik begin te begrijpen, Francesco!
(Egidio af)
| |
Negende Tooneel
Don Ambrosio - Francesco.
(Stond al van op den drempel te kijken) Komt ge, jongen, of komt ge niet?
| |
| |
Vader, wil u me mijn portie maar hier geven? 't Is een stille, zonnige dag - en ik heb al zoo druk moeten praten. - En dan, ja, in 't vervolg, moet u maar niet meer voor me zorgen. Niet altijd, en niet overal, vind ik een goed man als u, die z'n middagmaal met me deelt. Ben ik arm, dan moet ik als en echte arme leven: van m'n werk; of vind ik er geen, - van wat brave menschen me geven willen. (Met blijde opgeruimdheid:) Voortaan dus ben ik genoodigd aan de tafel des Heeren.
(Hoofdschuddend) Gelijk ge wilt, m'n vriend. Ik kan 't u maar presenteeren; en ik geef niet omdat ik zelf te veel heb. Als ge uw eigen zin doet, hebt ge niemand iets te verwijten. Maar zoekt ge 't niet een beetje ver? Zijt ge zeker van vol te houden wat ge begint? Een jong man, in weelde opgebracht als gij, kan 't met bedelkost niet lang uithouden.
Ik ben geoefend, moet u weten, Don Ambrosio! Zoolang niet geleden heb ik een beevaart naar Rome gedaan. Ik zag hoe de meeste pelgrims een armzalig duitje neerlegden op het graf van St. Pieter. Ik wierp al 't goud dat ik bij me had over 't marmer. - 't Kan bluf van me geweest zijn! - Toen heb ik, in het plunje van een arme man, drie dagen op de trappen der basiliek, tusschen de bedelaars gezeten. En heusch, 't gebedeld brood is me meegevallen.
Blijft ge nog altijd bij uw plan, mijn kerkje te herstellen!
Dat moet m'n eerste werk zijn, vader.
Onbezorgde jonkheid! - Weet ge wat straks hier gaat gebeuren?
Ik vrees, en ik hoop, van ja.
O zoo! Hoe gaat ge dan bouwen, als ge geen cent meer rijk zijt?
Daar liggen steenen genoeg in den Tescio. Zijn die gebruikt, dan zal ik er gaan vragen. Al moet ik er liedjes voor zingen op de markt: de materialen haal ik bijeen.
Met wat betaalt ge uw werkvolk?
| |
| |
Ik ben zelf metselaar. Toen ik zeventien jaren was, heb ik, zooals alle burgers, den stadsmuur helpen opbouwen.
Ge hebt op àlles een antwoord. - Maar of de bisschop u gelijk zal geven, moeten we afwachten. Ik hou me liefst buiten uw zaken, maar één goeie raad mag een oude man u wel geven: doe wat water in uw wijn, m'n vriend. Luister naar uw ouders, en onderwerp u aan 't geestelijk gezag. Anders trekt ge aan 't kortste eind. (Binnen)
| |
Tiende Tooneel
Francesco - Alberto - Even: Don Ambrosio.
(Alberto is opgekomen, van den kant der stad. Draagt een ongedekt keteltje aan de linkerhand.)
Dag Francesco! Stoor ik u niet?
(Hem hartelijk de hand drukkend) Nooit! Dat weet je wel, Alberto.
Ik kom bij u m'n dîner verorberen (Ironisch) Ik hou van huiselijkheid.
(Reikt een dampend kommetje buiten de deur) Ziehier Francesco, uw laatste portie dus. Smakelijk, hoor!
Van 's gelijke, don Ambrosio.
Wat een tref! We eten samen?
'n Groot afscheidsdîner! (Met een blik naar Alberto's keteltje) Wat breng jij zoo al mee? Zijn de menschen goedgeefsch geweest?
(Donker) Wat zouë ze! Vrekken zijn het! Wat hun hond niet lust, dàt gooien ze een armen mensch toe. Ik ben niet vies gevallen: maar dat een kristen mensch schotelwater met vischgraten en vooze rapen moet slikken, roept wraak ten hemel. Riek eens aan dit goedje.
(Neemt het keteltje over, riekt, en braakt bijna) Waarlijk... voor een fatsoenlijk oud man!... Ik heb honger als een wolf: mij zal 't wel smaken. Eet jij mijn portie.
(Begeerig den doom uit Francesco's kommetje opsnuivend, en maar heel
| |
| |
zwakjes, proforma, tegenstribbelend) Macaroni met vleeschkluifjes! En dat voor mij! Dat niet! dat niet, Francesco! Gij, zoo'n verwende lekkerbek, mijn hondskost... (Lepelt al) En 't is de ouwe pastoor die u dat papje gereed maakte? Van fijn eten hebben die mannen verstand, dat zeg ik.
En nog van veel ander dingen, Alberto: zij maken het ware dagelijksch Brood. (Na eenige aarzeling, brengt ook een lepel aan z'n mond. Kijkt dan verwonderd op, alsof hij iets heerlijks proefde) Wat is de goeie God toch goed, nietwaar Alberto!
Voor 't oogenblik vooral, Francesco. (Ver gemompel van stemmen. Soms één zware hoorbaar. Franciskus kijkt op, luistert, èven ontzet)
(Mond af vegend met den rug van zijn hand) Wablief, Francesco?
Zou je me willen een genoegen doen?
Veel te graag, Francesco.
Je gaat me dat niet weigeren?
Waar zijn uw gedachten? Ik een dienst weigeren, aan u, die me nooit vergeefs een aalmoes liet vragen!
(Even glimlachend) Behalve die ééne maal...
Moet ge daar nóg op terugkomen! Ge hadt toen een rijke klant aan 't lijntje. En dan, ge liet hem tóch in den steek om me drie straten ver nà te loopen! Zeg liever wat ge van mij verlangt.
Alberto, mijn vader is op weg naar hier. Indien hij me verstoot, wil jij me dan voor vader dienen? Indien hij me vervloekt, wil jij me zegenen in zijn plaats?
(Onthutst) Ik, uw vader zijn! Ik, u zegenen! Hoe komt ge eraan?
Je hebt je woord gegeven, Alberto. Het is zoo hard den vloek van je vader te dragen. Indien hij dus zeggen zou: Francesco, ik vervloek je! zeg jij dan onmiddelijk: Francesco, ik zegen je!
| |
| |
Als 't zóó moet zijn! Als ik u daarmee genoegen kan doen (Plots, Franciskus bij de handen grijpend, en met een krop in de keel) En waarachtig, gezegend moet ge zijn, van alwat gering en ellendig is en verstooten: gij de eenigste rijke die een armen man als zijn gelijke behandelt. (Stemmen al nader. Beiden, handen nog in elkaar, luisteren.)
Ze komen Alberto. God zal me bijstaan! (Geeft hem kom en ketel) Draag jij dit weg, wil je, in mijn rotshol daarginder. En blijf bij de muurbres schuil totdat je ongemerkt bij kunt sluipen: de heraut zou je wegjagen, indien je nu op het pleintje blijft. Vooral, Alberto, hou je woord!
Dat zal ik, Francesco.
(Alberto af langs de muurbres)
(Gaat tot in de kapel, leunt naast de lamp, met z'n ellebogen op het altaarblad. Met gevouwen handen smeekt hij tot den Kristus)
Meester, gedenk Uw dienaar nu! Weerom begin ik te beven, weerom voel ik m'n zwakheid! Alleen in Uwe kracht durf ik den laatsten aanval trotseeren. Ontferm U mijner, Heer! Kristus, ontferm U mijner! -
(Een hel licht vervult eensklaps heel de kapel, en een diepe stem spreekt duidelijk de woorden: buiten is het, (even volkomen stil),
Vrees niet, Francesco, heb betrouwen:
Gij zult mijn wankel-huis herbouwen!
(Terwijl Francesco roerloos bidden blijft, en wat later, links, langs een veronderstelde verbindingsdeur, van 't koor der kapel naar 't binnenste der pastorij gaat, treedt de heraut op en klopt op de deur der pastorij.)
| |
Elfde Tooneel
Heraut - Bisschop - Twee kanunniken - Don Ambrosio - Francesco - Bernardone - Bernard de Quintavalle - Pietro dei Cantani - Egidio - Andrea.
Is alles gereed, don Ambrosio?
Al een tijdje, heraut.
(Heraut neemt zetel, antiek model, die in den gang bereid stond, en zet hem onder de poort der kapel, boven op de treden. Don Ambrosio sleept twee stoelen bij, die door heraut aan weerskanten van den zetel worden geplaatst. Onderwijl spreekt don Ambrosio:)
Monseigneur zal me verontschuldigen; hij weet dat een priester op den buiten geen bisschoppelijk ameublement bezit.
(Wordt vervolgt).
|
|