Van een Vroom Herderken
door Josette Pasquasy.
Er leefde eens een herder, Sebastiaan was zijn naam, die was zeer devoot en eenvoudig van harte. In de gewijde schaduw van het grijze convent stond zijn hut en uit de handen der monniken at hij, in ruil voor zijn deemoedige hulp, het karig stukje brood dat hem in leven hield.
En telkenmale de schoone tijd aanbrak waarop ten allen kante de jonge looverkens ontluiken, dreef hij iederen dag zijn schaapjes voor zich uit, van het schemerdonker der stallen, den gulden ochtend in. Het herderken dronk dan de fijne lentearomen lijk zoete wijn en in den glans van groen en zon die zijn heele lijf doortrok kelkten zijn gedachten open lijk witte kersouwkens in de wei.. En op zijn schalmei jubelde hij zijn levensblijheid uit, lijk de vogeltjes in Gods lieve natuur.
Maar waar de weg uitboog achter de blozende doornehaag en de toren van het convent oprees lijk een vinger die naar den hemel wees, daar kwam telkens een vroomheid als een wolk van wierook over Sebastiaan. En als dan het klokje begon te luiden in den witten morgen, ontblootte hij het hoofd, vouwde de handen en groette Maria met de woorden van den, Engel Gabriel:
Ave Maria, vol van genade............
En het was met die woorden op den mond dat hij verder toog achter zijn dooreenwemelende schaapjes en boterbloemekens plukte en witte madeliefjes die hij dooreenvlocht tot een krans, frisch en simpel lijk zijn harte zelf. Zoo kwam hij aan de vette weilanden waarin een oud, scheefgezakt kapelletje lag. Dit alles hoorde nog het klooster toe en het kapelletje leek wel een brok van het groote gebouw ginds losgeraakt en verloren gerold in het groen.
Daar wolkte de kudde uiteen en terwijl de schapen met gulzige snoetjes diep in het gras doken trad Sebastiaan het kapelletje binnen en omhing het beeld der Moeder Maagd met zijn bedauwden bloemenkrans.
Dan knielde hij neer op den gebarsten dorpel en begon heel devotelijk zijn rozenhoedje te bidden en elke weesgegroet zag hij opwieken lijk een blanke tortel, ten blauwen hemel toe......