Een paar dagen nadien ontving ik telegram: ‘Jef Janssens plots overleden. Kom spoedig.’
Ik heb dan de clienteel overgenomen, in 't begin hard gewerkt - zonder te speculeeren - en dan, op den duur, ben ik stilaan à la baisse gegaan op de Ottomannekes. Die moesten naar den kelder, dat wist ik te goed. Ik verkocht, verkocht maar altijd op termijn. En hoe meer ik à la baisse ging, hoe meer de Turken... klommen!
Inzet verdubbeld, vervierdubbeld. Was ik niet zeker van mijn stuk?
Dat liep een heelen tijd aan tot ik met Nieuwjaar mijn rekening opmaakte en bevond dat ik, buiten mijn eigen centen, drie honderd twintig duizend frank, geld van mijn klanten, verloren had.
Zoo erg had ik het niet vermoed, of liever niet willen vermoeden. Ik had altijd maar op de daling gewacht om dan winst en verlies tegenover elkander te kunnen opstellen. Zoolang er enkel verlies was stak ik, als een struisvogel, den kop tusschen de pluimen.
Tot ik eindelijk toch zien en tellen moest - met het voormeld resultaat.
De eerste duizeling voorbij, onderzocht ik mijn geweten.
'k Zei bij mezelf: ‘Simon, jongen, ge hebt niet gehandeld met boos opzet: ge zijt niet zoo schuldig als men bij een eersten vluchtigen oogopslag oordeelen zou. Ge waart immers zeker dat ge zoudt winnen! En... ge zijt nog zeker! De aanhouder haalt het. Ga voort, de kans moet keeren, en ge krijgt het geld van uw klanten terug. Ook het rijk vart Mammon behoort dezulken die zullen volgehouden hebben tot het einde toe. Frisch auf!’
Waarop mijn geweten echter riposteerde: ‘Neen, Simon, stoppen den blok! Ge holt voort op een verkeerd spoor. Wat ge doet is wel oneerlijk. Ge hebt uw klanten niet geraadpleegd. Met hun geld dobbelt ge om winsten te verwezenlijken, die ge voor u alleen wilt opstrijken. Wat zullen de Turken doen? Ge weet toch niets met zekerheid. Elke dag uitstel brengt u een stap verder op den weg der boosheid, der oneerlijkheid...’
Ik lei mijn balans neer.
De zegels werden gelegd. Ik verscheen voor de rechtbank.
De substituut verfde mij zoo zwart als een duivel, waarop mijn advokaat mij weer zoo wit waschte als een engel. Wat echter niet kon beletten dat het vonnis luidde: drie jaar!
Ik zag of hoorde niets meer. Ja nog, dat mijn Moederke in bezwijming viel - en dat ik enkele oogenblikken later mij voelde zitten in het dievenkarreke dat mij wegbracht naar de Begijnenstraat.
In mijn celleke kwam ik tot bezinning.