en de ellendige knielde naast den modderpoel en bracht met de hand het stinkende water aan de lippen.
Het docht hem dat die vunzige dronk hem gesterkt had. Hij doorzocht de klip of er niets eetbaars zou te vinden zijn. Die jacht was gauw afgeloopen want met een paar oogslagen had hij haar kale, troostelooze vlak afgespeurd. De angst van den honger kwam over hem en hij voelde hoe de dood die hem zoo dikwijls steeds had teruggestooten als hij haar adem geroken had, om hem neer zou zinken.
Den dag na zijn aankomst op de rots washij zoo verzwakt dat hij zich niet meer staande kon houden. Hij kroop van aan zijn ligplaats tot aan den plas en sleepte daarna zijn braakzieke lijf terug op afstand van het vuile, riekende water. De huid van handen en knieën was doorgewreven op den scherpen rotswand en elke ontvleeschde knook deed hem kermen van de pijn. Zoo doorstond hij vier dagen en drie nachten, het gezicht gekeerd naar Gods oneindigheid.
En toen viel hij in bezwijming.
* * *
Hij zat zoo lekker en lui, net als iemand die van een lange wandeling zijn beenen uitstrekt in een zetel, onder het loof van de linde.
Hij zat in den tuin van zijn broer, den pastor van Nazareth. Deze waardige man was bezig bij middel van een geruiten zakdoek koelte over zijn dubbel kin te waaien en als hij duchtig uitgeblazen had, schonk hij de roemers vol van een wijn die door platte rijnschepen naar de Nederlanden was gebracht en zei:
- En nu, Piet, vertel maar.
Pieter Fardé voelde zich zoo wellig met het verschuiven van zon en schaduw over de tafel en met de rinsche frischheid van den wijn in zijn mond, dat hij antwoordde:
- Broer, laat mij eerst nog wat rustenen eens uitdrinken. En de pastor schonk eerst zelf eens uit, met zijn oogen dicht, en, sloeg met zijn geruiten zakdoek een gouden droppel plat op zijn ceintuur. Hij schonk in; de wijn rook zoo almachtig fijn door al die geuren van den hof.
Pieter Fardé vertelde dan stilaan. Van Bram en Jaapie... oh! dat was hij haast vergeten van die scherpe, lange, pezige kwezel uit het land van Waes waar hij te bedelen was geloopen. Die had hem gevraagd waar Palestina gelegen was en of ze daar ook gewijde paternosters maakten en als hij een uur verteld had gaf ze hem een halven stuiver en zuchtte en zei dat het