de ark, rond welke het zegezingend oprukte naar 't beloofde Land.
Zij bezorgen den arme zijn getouw en alaam, en de tafel waaraan hij zijn brood breekt, den rijke zijn zetel en den vorst zijn troon.
Zij schenken den kleine zijn kribbe, den oude zijn zorg, den moede zijn dak en ledikant, den doode de planken zijner laatste woon.
Zij leveren den stoel aan waarheid en leugen, 't speelbord aan casino's en kinderen, schrijfkas en koffer aan sjacheraar en rentmeester, de bidbank der heiligen, de galg voor schurk en martelaar.
Hun reuzelend geblaerte bergt zangers en roovers, hun garren bieden honing en zwammen, hun bessen heeling en dood, hun wortels den droomer een zate en den dief een hol.
Onder het rhythme van hun heimelijk geruisch worden eeden gezworen van haat en wraak, van trouw en liefde.
Onder hun lommer danste de zonde, boette de deugd, schreef de mystieker, bad en weende de Heiland en Hem, dien ondank en trots geen steen schonken tot peul, bereidden de boomen een kribbe en een kruis.
Hun leven spreekt van alle leven dat ontbot en bloeit, verkwijnt en sterft. Slaat: ze zuchten, kerft: ze bloeden, breekt: ze kraken, velt: en eendelijk is hun gereutel en vervaarlijk hun val.
Zij beluisteren de geluiden van hemel en aarde, en diep is het woord dat zij spreken. Door hun gebied galmt de stem der menschelijke driften: vrees en vreugde, stormende smart en woedende wanhoop, en 't lied van hun gevederd volk is niet zoo lief als 't gezang kan zijn der boomen. Door hun gewaai gonst het gebruis der zee, vaart de groote stem der eeuwigheid.
En ik begrijp dat de Germanen beefden en bogen voor hun gestalte, waanden dat Wodan den mensch deed ontstaan uit den esch en den els, dat Donar sprak in de ratelende kruinen, en Holda soms op haren witten draver door de bosschen rende en ze wijdde. Arme vaderen, dan knielden ze met ontzag vóór de boomen, sloegen hun offersteenen op tegen den stam, en zongen den bardiet wijl de Druïde, in den top gekropen, den marentak wegsneed die allen zou bevrijden van kwade hand en kwelling. Ze vermoedden: midden de aarde stond de hoogzuilende Irminsul, wiens takken den bouw der schepping schraagden.
Door de dikke nevelen van bijgeloof zagen ze Hem niet, maar nu rijst, hoog boven de aarde, de gewijde Irminsul, het Kruis, en zijn takken torsen den last der oude en nieuwe wereld.
Naar dien Boom schouwen thans millioenen geknielden in dank, in betrouwen en liefde, want daarop hing hun Heil en stierf hun Leven.