| |
| |
| |
Stultitia Crucis.
door Jan Hammenecker.
Stonde I. -
En wilt gij naar Me zien?’
Gij zijt mijn Heer, en ik verdien
't niet eens te mogen naar U zien.
Doch Heer, ik deerde U meer.
En gij, mijn God, Gij zijt mijn Heer!
Gij, majestatisch Onverweer,
Gij, scandalum uit Paulus' taal,
Gij, met den Lijve U zelve' een schandepaal...
Mijn Heer, mijn Heer, mijn Dompelaar!
o, Schuldelooze schuldenaar!
maar bloote Pest en Spuwsel
en volle-daagsche Brand-en-Moord!
o, Woord van God, maar ook het woord
der ‘Scame!’ O, ‘Fi-gane wech!’ Het Kwaad,
Gij zijt Het Kwaad, het kwaad,
dat naar zijn dood en galgeneinde gaat.
En gij zijt alle kwaad, en ieder kwaad:
en Gij zijt alle smart en elke smart,
en ik ken niemand zoo benard,
en wat Gij klaagt, kan niemand klagen!
en wat Gij draagt, kan niemand dragen:
want niemand heeft, wat in U leeft,
waaruit Gij lijdt, hetgeen Gij lijdt:
't Theanderschap en goddelijke-
Ik weet, o God, dat ik U griefde!
| |
| |
Ai zie, mijn Heer, ai zie, hoe 'k beef
zie, God, hoe 'k in het leedschap kruip
gelijk een muisjen dat in een kuip
| |
Stonde II. -
Heer, die daarheen nu strompelt...
indien ik mij niet gadesla;
indien ik niet mànhàftig ga,
indien ik flauw en flenzig sta,
zoo flap ik neer gelijk een vod.
doch neen, o neen, ik wankel niet,
ik draag geen Kruis gelijk mijn God!...
Mijn God, die mank, die kreupel gaat,
ga toch op stap, en hou toch maat,
doe, Heer, gelijk de menschen toch.
Gij zijt de zoon des menschen nog,
en vroeger 't schoonste Menschenkind;
nu speelt Gij nar!... Heer, dat ontzint,
o God, heb ik een Gek bemind!
een God, die, dwaas van vreugde, trilt,
omdat een hout zijn schoûren schilt,
de pijn door vel en vleesch hem drilt,
de dwarsbalk Hem den schedel blutst,
en nog, nog Bloed ter aarde gudst,...
omdat Hij ziet, dat ik; - hoe kan't? -
door zooveel onzin overmand,
en in me ziende, klaar herken,
dat ik, niet Hij, de dwaze ben:
de dwaze, die me gadesla,
de dwaze, die manhaftig ga,
de dwaze, die niet flenzig sta!...
Ben ik de dwaze, kom, gepeupel,
en sla me krom en sla me kreupel,
en jouw en tier, en fluit en gier,
en jaag me schandig weg van hier.
| |
| |
Hier ben ik, hier zie! Kom en geef,
die lijk' een natte poedel beef,
een kruis me, dat ik moge gaan
den endelgang van al mijn waan!
| |
Stonde III. -
Een kruis! o Geef het! - Neen, ik zwicht:
't Wéégt zóóveel méér dan zijn gewicht.
Het weegt zóó zwaar: dat Gij daar ligt
onmachtig, Almacht!...: dat Uw romp
daar neer plofte als een kleemen klomp,
en tot een molshoop samenkromp.
(Ik ben zeer lomp: mijn woord zeer plomp;
doch ik aanbidde U, 's Heeren Romp!
en, Heer, ik vraag vergiffenis
voor wat ik doe, zoo 't euvel is,
zoo 't euvel is, dat ik, gesard
door Uw onmenschelijke smart,
aan 't kallen en aan 't lallen ga,
en woorden giet op godsgena!)
Ziet toe, ziet toe, ziet toe, mijn oogen!
Uit Rug en Nek te krom gebogen
zwelt aan zijn smart: een duister vier,
dat somber opgolft over spier
en pees langs elke schaduwvoor.
O Vuur, gij bruist: ik hoor, ik hoor,
dat gij de zang der zangen zijt:
de liefdezang van God, die lijdt,
doch lijdt als mensch en mij verwijt,
dat îk, een mènsch, niet goddelijk lijd,
daar 'k meestal lijd uit eigenliefde.
Oho! 'k Word schrander! Heer, Gij weet,
hoe moeilijk elk zichzelf vergeet!
| |
Stonde IV. -
Gij vergeet U zelven zóó,
dat Gij gelijk een bussel stroo,
die werd in slijk en bloed gedoopt,
Uw eigen Moeder tegenloopt!......
| |
| |
Hier treed ik als uw rechter op:
Gij zijt waanzinnig op en top;
en ik verbied U: zoo te zijn.
Spaar toch Uw Moeder zulke pijn!
Die zooveel zwaarden reeds doorboorden,
Uw Moeder, moogt Gij niet vermoorden!
‘Wie denkt Gij dat Ik heb tot moeder?
U noem ik: moeder-zuster-broeder.
en 'k heb zoo zinneloos U lief,
dat ik hier loop, ja, als een dief,
en norsch voorbij mijn moeder ga.’
Is 't zoo, dan, Wreede, spoed U!... Ja,
O, Moeder-Maagd, de Wreede gaat!......
Maar Gij, Maria, Gij verstaat
de wijsheid van zijn waanzin: Gij!
En staat: een Dwaze zooals Hij!
| |
Stonde V. -
Mag ik gelijk die Simon doen?
Hij denkt aan eten!...... Is 't geen noen?
Ik eveneens, ik denk aan eten,
'k Was haast daardoor den Heer vergeten,
die vast den grootsten honger heeft,
doch Wien geen mensch een morzel geeft,
Zijn maag is leeg. - Of, is 't niet waar?...
En dan, dan weegt een strooitje zwaar.
O Heer, die 't Kruis tot nog toe droegt,
en, hoe 't ook woog, geen hulpe vroegt,
nu duldt Ge een tragen, stegen boer,
een tegenwringer aan het roer,
die wrokt - hij moest - die tegenhoudt!
Was 't mij te doen, ik droeg dat Hout,
mij dunkt, stoerkoppig star alleen! -
‘Bezie me! Kan ik?’ Neen, ach neen!
- ‘Ik kan niet, wijl ik honger hebbe:
ach, al mijn krachten zijn van ebbe:
geheel mijn mond is watergal.
Ik helle heel en gansch ten val.
En, meer dan 't lijf, mijn Ziel! Zóó leëg,
| |
| |
die niets of niets te malen kreeg!
Ik ben het ijlst der ijdelheden!’
- O Vader, Vader, geef Hem heden,
(Uw Zoon dan toch) zijn dagelijksch brood!
Hij lijdt ons aller hondersnood,
ons hongersnooden allerhande,
eerst Eva's honger ter Warande,
waar 't ooft der Zonde bloosde en geurde,
waarnaar zij ging, wijl haar verscheurde
heur honger naar verboden beten,
en naar 't doemwaardig alles-weten;
dan Eva's honger na dat eten
en dat noodlottig alles-weten; -
den honger dan van al de zielen,
die mede in Eva's armoe vielen,
en honger hebben al te gaâr;
want elke ziel kent dees gebaar:
wijdbeks aldoor naar aas te gapen.
Mijn hongers tintelen in Zijn slapen,
en toetertuitend in Zijn ooren
klinkt aller zielen hongerhoorn!
| |
Stonde VI
O, kon dat Aangezicht bedekt,
dat naar mijn ziel zijn honger rekt,
die mij zoo graag verslinden zou! -
Kom hier dan, Vrouwe, kom en vouw
Uw lijndoek open vóór dat Wezen......
Nog, nog kan ik de lijnen lezen
van zijn Verlangen naar mijn hart,
dat in zijn hok kruipt; mort en mart:
‘Ik wil hier weg! Wat is dat heden?...’
Van welken alf word ik bereden?
Ik heb niets honger: 'k ben tevreden.
'k Heb niets te kort: hou mij niet staan:
ik zal - ik wil mijn wegen gaan!......
‘Doch ik zal liggen dwars op uw baan......
Gij zegt het zelf: 'k wil u verslinden.
Ga door, ga door: Ik zal u vinden! -
| |
| |
Ga door, terwijl dees Vrouwe voelt,
dat ook haar lijden Mij doorwoelt,
dat ik voor Eva boeten wou......
Ga door, ga door: Hier lijdt in mij de Vrouw!’
| |
Stonde VII. -
Ik vind U dwars te mijner baan.
Gij ziet me zoo wegstervend aan!
Gij, Heere, Die me zoudt verslinden!
Wat moet ik vreezen van een blinde?...
Gij ligt daar als een jagersvangst
in bibberenden stervensangst.
O! Dat wit weggaan van Uw oogen,
dat pogen van Uw ellebogen
en hun ellendig onvermogen!
Eens heb ik naast een vrouw gestaan:
zij zag 't onmachtig ademen gaan
haars zieken mans, die lag ten gronde...
Nog hoor ik 't gillen uit haar mond:
't verschrikkelijk woord: ‘O! Juist een hond!’
Dat was de kreet van een ontzinde;
doch 'k wist meteen, wie meest dien man beminde,
en 't zelfde woord brandt op mijn lippen,
doch hier toch mag het niet ontglippen!...
Goddank, die man is nog genezen.
Zal 't even goed vergaan met Dezen?
| |
Stonde VIII. -
Hij staat bout-recht, nog niet genezen,
doch recht. Ten monde een zweempje moed?
Dat doet me goed! Dat doet me goed!
Nu, bid ik, Heere, nooit meer vallen!...
Ik hoor de vrouwen-kelen schallen:
haar deernis al bezuinen ze uit!
Daarboven galmt profetisch luid:
‘Niet over mij! Weent over u!’
Dat klinkt meewarig, luid, niet ruw:
Die Man is goed: die Man is God,
en in Zijn handen hangt mijn lot!
En, ben ik dor, ik zal niet groenen,
| |
| |
of 'k moet uit 't lijden leven zoenen.
Is dat begrijpen? Ja, Hij loech!
Of zegt hij mij: ‘niet half genoeg!’
Neen, God, 'k begrijp Uw dorheid niet;
'k begrijp vooral mijn dorheid niet,
die dorheid blijft, ofschoon zij ziet,
wat aan het goddelijk Groen geschiedt.
| |
Stonde IX. -
Mijn wenschen helpt, noch mijn verdriet:
Nog wil Hij vallen! Straks in 't niet!
Ik zag Hem ginds en Hij geleek
aan Eva nog van kwaaddoen bleek.
Hij leed voor Eva - na - de - zonde.
ik zag Hem verder: haar en huid
en huiver teekende Adam uit;
den armen Adam na de zonde.
Ik zag Hem zóó, dat ik verstonde,
dat, in Hem, Adam lag ten gronde,
dat, in Hem, Eva beet in schanden
om 't wit misbruiken van heur tanden.
Maar nu, mijn Heer, ben ik eerst bang:
Zult gij gelijken nu de slang,
die kruipen moet in stof en asch?
Gij moogt niet liggen in het gras
lang uitgestrekt en in een plas
rood bloed, gelijk......ik durf 't niet meer
te zeggen!...... Ach mijn Heer, mijn Heer!
| |
Stonde X. -
Ik zie dat Gij den weg van 't Kwaad
in averechtsche richting gaat.
Uw liefdeswaanzin vindt het spoor,
en vuurt U voor, en ijvert door:
Gij naakt het Kwaad: open gegroeid,
o lijdensgloed: het Kwaad verschroeit
Gij nu den pels: gij moet het dooden,
sla toe, sla toe, of 't zal U dooden!
Eilaas, Gij zijt de nederlaag nabij......
| |
| |
Het maakt de stumperds-beulen blij,
dat zij gaan komen aan het Ende:
er is geen maat aan Uw ellende.
tot zelfs Uw beulen voelen dat:
zij worden loom ervan, en mat,
en dubben; och, ze zijn niet blij:
ellende zien is al te ellendig:
dat stemt den mensch te droef inwendig,
dat doet hem zien in zich: ellendig!
Uw kleed, och ja, dat willen zij,
al is 't een stijfdoorronnen pij.
Betaamt dat niet? Gevangen wild,
't zij gaaf of niet, dient toch gevild!
Is 't niet Uw schuld: de wiens mag 't zijn,
dat Gij, bij 't snerpen nieuwer pijn,
nog rillen moet, omdat misschien
er oogen zijn, die schunnig zien?
Uw Lijden, Naakte, snerpt mij blind.
| |
Stonde XI-XII. -
Doch 'k hoor, eilaas, wat nu begint!
Ik voel als 't waar een beul me binden:
nu Gij gebonden wordt, Beminde!
nu Gij daar hangt en bloedt, Beminde!
nu duizend weeën in U gespen
hun snuiten van verwoede wespen,
die vechten rond één zelfde vrucht.
Hier is geen Eva, die verzucht
en watertandt naar zoete sappen,
of Kennis zoekt uit ooft te tappen.
Hier hangt de Vrucht, die wordt geducht,
die wordt gevlucht, alsof daarin,
in 't klokhuis, zich verdook de spin,
dat is: de dood en haar venijn.
Maar 'k heb U lief, en, mag het zijn,
Ik wil me, Liefde, laten vangen,
en door U, Spin, me laten prangen
in uwe webbe, die Gij spint
van uit Uw Hart, dat in zich vindt
| |
| |
het garen, dat het geven zal
tot in Uw Liefde beeft 't Heelal!
| |
Stonde XIII-XIV. -
Doch 'k ben zeer droef, al weet ik goed
dat Gij, mijn God, verrijzen moet!......
Zoo stond ik bij mijns Vaders bed,
geen mensch heeft mij toen afgelet,
noch kunnen zien wat ik toen leed,
en 't is nog best, als 't niemand weet
dan ik, die 't voele nog altijd;
want, arme Vader, 'k was U kwijt.
'k Ben nu mij zelven kwijt, en Jezus kwijt,
dien ja, dien ik het meest beminde.
o 't Is hier ‘In de Doode Linde’!
Reeds ging ik voort: soms is men vlug!
Ik straf me, God, ik kom terug,
omdat ik langs de muren stoop
sluw en schijnheilig kroop en sloop
om weg te zijn: ik dacht: 'k gebaar
van niets; en 'k schijn geen moordenaar.
Maar, Heer, Heer, Heer, dat gaat niet aan:
ik moet hier schuldbekennend staan.
want mea culpa, 't is mijn schuld;
mijn schuld, mijn allergrootste schuld:
ik heb met Adam meegesmuld,
en 'k heb van U ‘Dat-dààr’ gemaakt,
Dat ongenadig doodgekraakt,
vermorzeld onding, dat ik man
noch mensch, noch menschelijk noemen kan.
Ik sidder vóór dat eendelijk wrak!
Het haar gelijkt een rieten dak
door wilde windhoos afgeneukt,
de muren worden ingebeukt,
en al wat steun was viel dooreen:
hier nu, zie, bleef geen steen op steen.
De knechten werden wreed doorboord,
de slaven werden laf vermoord:
zijn handen en zijn voeten, ziet,
| |
| |
zijn dat verslagen knechtendiet,
Het huisgerief ligt zonder waarde,
het vuur is uitgedoofd ten haarde.
o Ja, die zulke puinen maakt,
is meester in het vak geraakt:
de zondaar is een kunstenaar,
en ik ben fier, wanneer ik staar,
op wat ik deed, op wat ik kon!......
Maar 't blijkt me klaarder dan de zon,
dat nooit een mensch, een niets dan mensch
zoo gaan kon over alle grens
van wijsheid naar het gekste gek.
Gods Liefde stond hier op het dek
en aan het roer, en stuurde 't schip
moedwillig stuk op deze klip
van lijden en vernietiging.
O goddelijke Liefde, zing
victorie, want gij kreegt uw zin,
Mijn trots verging met man en muis
al botsend tegen 't harde Kruis.
Indien ik slechts me vast kan klampen
aan 't heilig Hout, dan wil ik kampen
al bruischt de branding nog zoo fel,
van vleesch, van wereld, en van hel.
| |
Stonde XV-XVI. -
En zoo verloopt dat goddelijk Spel.
Het Lijk wordt naar het graf gedragen......
Het zal verrijzen na drie dagen!
Het zal verrijzen na drie dagen!
En ik zal sterven en verrijzen,
en in dit vleesch mijn Redder prijzen!
Drie dagen nog, drie dagen, Heer,
en 't Alleluia jubelt weer.
o 't Alleluia krieuwelt mij:
Ik spring den tragen tijd voorbij.
Drie dagen, Heer, en dan de glorie
van Uwe grootsche Paaschvictorie!
|
|