Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926
(1926)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
[1926/3]Katholieke Vernieuwing.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 338]
| |
maar laten wij haar geven, wat haar het liefste zal zijn: het beleven van hààr gedachte, hààr ideaal. Want Dietsche Warande wil zeggen: warande niet alleen voor Vlaanderen. En ik weet, dat ik spreek niet alleen voor mijzelf, maar voor duizenden Noord-Nederlanders, als ik zeg, dat bij ons tallooze mannen en vrouwen van katholieken huize in gedachte vandaag Mej. Belpaire huldigen en dat ook zij beleven de idealen die Mej. Belpaire in de stichting en de leiding van Dietsche Warande heeft uitgedrukt. (Toejuichingen.) Dames en Heeren, een vijf-en-twintig-jarig feest! Men zou bijna cynisch en sceptisch kunnen worden en zeggen: Ach, vijf-en-twintig-jarige feestvieringen komen zooveel voor en tijdschriften zijn er ook zooveel! Is dat nu eigenlijk iets zoo bijzonders? De Nieuwe Gids heeft wel de veertigste verjaring van zijn bestaan gevierd...al werd dit feest door sommige critici gekarakteriseerd met een: ‘Nu ja, dàt is een levend lijk!’ (Gelach.) Wat is er dan moois en groots aan dit feest van Dietsche Warande en Belfort? Het is, dat het tijdschrift gegroeid is en stand heeft gehouden in een tijd, waarin het schijnt, alsof alles moet ineenstorten, in een tijd, waarin het schijnt, alsof alle zekerheid ons gaat ontzinken; dat het tijdschrift is kunnen voortgaan met te volgen de lijn, die de stichteres bij den aanvang heeft uitgestippeld, zonder iets terug te nemen, zonder eenig voorbehoud in later tijd behoeven te maken. En dit heeft Dietsche Warande daaraan te danken, dat zij van den aanvang heeft gesteund op het eenige beginsel dat stand houdt en dat zal blijken in staat te zijn deze oude maatschappij te vernieuwen, op den eeuwigen grond van de waarachtigheid van het katholicisme. Wij leven in een tijd van ineenstorting, in een tijd van ontbinding en verscheurdheid; in een tijd - ik heb het twee dagen geleden hier te Antwerpen nog trachten duidelijk te maken - die zou te karakteriseeren zijn als de laatste konsekwentie, als de ondergang van de Renaissance. En die ondergang is samen te vatten in één woord, een woord waarvan de latere historieschrijvers pas de afschuwelijkheid zullen doorgronden, dat is: dilettantisme. In Nederland is het de groote prozaschrijver en kleine denker, Lodewijk Van Deijssel geweest, die is geworden de apostel van het dilettantisme. Lodewijk Van Deijssel is opgestaan en heeft gezegd: Menschen van dezen tijd, bedenkt het wel, die groote zekerheid, die volkomen stelligheid, die monumentaliteit van het leven, die levensstijl die eigen waren aan de groote geslachten, die ook ons de gelijken zouden maken van vroegere groote generaties, zijn verloren gegaan; want het moderne denken heeft aan alle poging om tot inzicht in de wereldorde te | |
[pagina 339]
| |
komen, aan alle metaphysische beschouwingen den grondslag onttrokken. Wat blijft er voor ons, moderne menschen, dan wèl over? Voor ons blijft als eenige geluksmogelijkheid over de houding, de passieve houding, waarin men alles laat naar zich toe komen en tracht aan te voelen, wat groote geslachten in hun denken en vooral in hun schoonheidsscheppingen hebben nagelaten. Dames en heeren, dit is de houding der dilettanten. Wij hebben alle dilettanten gekend; wij hebben vooral gekend artistieke dilettanten, verartistiseerende dilettanten, menschen die alles uitbuiten voor stemming en ontroering, die een schoon spel pogen te maken van gansch het leven; menschen die niet vragen naar hun plicht tegenover God en den evenmensch, die niet vragen naar waarheid, die zullen knielen bij Boeddha, daarna bij Christus, daarna voor een of anderen decadent. Wij hebben gekend den socialen dilettant, die wel tot het volk wilde gaan en in verloren uren sociaal wilde doen, omdat dit een zekere bevrediging gaf aan zijn eigenliefde; maar hij, die voor al de schatten der wereld dat eigen ik niet zou willen opgeven en het overgeven aan het volk, zal ook op het gebied van sociale actie altijd mààr een dilettant blijven; en, dames en heeren, wanneer een Lodewijk Van Deijssel, een André Gide den rijkdom hebben gepredikt van de sensatie, het evangelie van de levenshouding, dàn zeg ik: ziet thans rond, in dezen tijd; ziet thans de proef op de som van hunne leer. Uit heel het leven van de moderne menschheid roept het u toe: de moderne menschheid is gekomen tot heelemaal geen houding! Wij voelen het allen, wij katholieken, die ons niet opsluiten in den ivoren toren van onze zelfgenoegzaamheid, wij die ons oor te luisteren leggen op wat er leeft in de massa, wij die er ons van bewust zijn, om een versleten beeld te gebruiken, dat het leven van dezen tijd is een dansen op een vulkaan, wij katholieken die weten dat wij staan voor zeer groote gebeurtenissen, voor gebeurtenissen gelijk de ondergang van de antieke wereld, gebeurtenissen gelijk die uit den tijd van de groote volksverhuizingen, wij die weten wat er in de massa rilt en beeft, en beseffen dat er verwilderde krachten van opstand naar boven uitbreken, wij katholieken, wij vervloeken, in heiligen haat, het dilettantisme van een Lodewijk Van Deijssel. Wanneer wij denken aan dat dilettantisme, aan dat esthetisme, wanneer wij ons voorstellen den dilettant en estheet, zittend in zijn welingerichte kamer, in zijn Goncourt-sche huis van artist, hangend in zijn clubfauteuil, verbrassend, mogen wij zeggen, het geestelijk erfdeel van zijn groote vaderen, dan komt alles in ons katholiek hart in opstand; en terwijl wij weer voelen knagen den honger naar zekerheid, komen wij in opstand | |
[pagina 340]
| |
ook tegen het wijsgeerige dilettantisme, tegen dien waan, als zou het zoeken zaliger zijn dan het vinden. Wij herinneren ons dat ontzaglijke woord van den H. Augustinus: ‘Nergens, Heer, heb ik rust gevonden dan in U.’ En wij, katholieken, wij realisten, wij die weten dat het woord den mensch is gegeven om God te eeren en den evenmensch te zegenen en gelukkig te maken, wij komen in opstand tegen de afgoderij van het woord. En ons sociaal gevoel, - en voor het geval dat wij beter bedeeld zijn, het besef, dat wij niets anders zijn dan Gods rentmeesters op deze wereld - komt in opstand tegen het goddeloos kapitalisme, tegen het liberalisme, tegen dien waan van den economischen mensch, tegen die leugen, dat de wereld zou op te bouwen zijn en te regelen op den grondslag van economie alleen. Want in ons is ontwaakt een honger naar stijl en waarachtigheid; en in ons, katholieken, zeker niet alleen. Hoort naar het woord van een socialistisch dichter, van Adama van Scheltema, treurend over de mislukking van zijn leven en zeggend: ‘De geslotenheid, de collectiviteit en de eenheid van den middeleeuwschen mensch zijn verloren gegaan.’ En, zegt Adama van Scheltema, ik zie in deze moderne wereld geen enkele kracht die in staat is ze te herstellen. In ons is ontwaakt het stijlbesef. Uit het dilettantisme staan nu velen op, ontwaakt uit den roes, en met een bitteren nasmaak van de orgiën van naturalisme en impressionisme. Wij staan op in het besef, dat het ware leven alleen kan worden geleefd in geslotenheid en gebondenheid; in onveranderlijke waarachtigheid; dat wij terug moeten naar een levensstijl. Wij zijn opgestaan, opgerezen uit het wijsgeerige dilettantisme en wij wenschen terug te gaan, uit het eclectisme naar de synthese, naar de samenvatting, naar het zien van uit één gezichtspunt, in het licht van ééne gedachte. In het kort, wat dit jonge geslacht wenscht, is de wedergeboorte van de kultuur. Wat is kultuur? Ernest Hello, de Fransche schrijver van de eerste grootte, door onze jongeren en door sommige onzer jongsten veel te weinig begrepen, heeft gezegd: ‘Wat is katholiek leven? Katholiek leven is katholiek denken, spreken zooals men denkt en doen zooals men spreekt.’ Deze kultuur, deze gebondenheid, deze geslotenheid, deze vastheid, deze architectuur der ziel, bereikt men niet door het oprichten van vereenigingen, noch door op luidruchtige vergaderingen te oreeren over de wereldhervorming; die bereikt men niet op meetings en nog minder op protestmeetings - daarmee bereikt men als regel alleen, dat men zich belachelijk maakt. Kultuur bereikt men meestal zelfs niet met het oprichten van tijdschriften. | |
[pagina 341]
| |
Die kultuur, die geslotenheid, die vastheid der ziel, die levensstijl, bereikt men door te doen, wat Eckhard den mensch voorhield: door te trachten te vinden de juiste verhouding tot God, tot den evenmensch en tot zichzelf. De nieuwe wereldorde zal niet geboren worden, en zal niet tot stand komen op vergaderingen en op congressen; maar de nieuwe wereldorde wordt geboren in de eenzaamheid, in de ingekeerde gedachte, in de meditatie. Zij zal worden geboren wanneer wij haar ten leven wekken in den stijl van de oude Hindoes, zooals wij dien leeren kennen in hunne heldendichten, waar geen groot koning of staatsman eene taak aanvaardt, of hij verdiept zich eerst in de eenzaamheid, in de meditatie, in het gebed. De goden en de halve goden en de helden en de veldheeren en de ridders dier epische verbeeldingen, zij zijn allen begonnen daar waar het eenigware begin is: aan de bron van het geestelijk leven, allen zijn zij begonnen als kluizenaars. Wil men werkelijk komen tot eene vernieuwing, tot eene wedergeboorte, dan moet men weerstaan aan de groote verzoeking, waarvoor het vorig geslacht bezweken is. Zooals Satan gekomen is tot Christus, zoo is hij gekomen tot de wijsgeeren van later tijd en hij heeft hun gezegd: ziet, dit alles, de verrassingen van het eclectische vergaren, de ontzaglijke vlucht van het denken zonder perken van dogmatische grenzen, dit alles zal u gegeven worden indien gij nedervalt en mij aanbidt. Hij is ook gekomen tot den esthetischen dilettant; en hij heeft hem getoond de natuur in de bontheid harer kleuren, in den wervelenden stroom van hare verschijnselen, en hij heeft hem gezegd: ik zal u dit alles geven indien gij nedervalt en de natuur offert aan mij in plaats van aan haren Schepper. Diezelfde Satan is gekomen tot den economischen, americanistischen mensch; en hij heeft hem in de hand gedrukt het weergaloos wapen van de techniek en van de organisatie, hij heeft voor hem opgeroepen titanische vizioenen van schatten, die door onze imperialistische ondernemingen uit vreemde landen worden gestuwd naar het Westen; en hij heeft gezegd: dit alles zal ik u geven indien gij voor mij nedervalt en mij aanbidt. Welnu, dames en heeren, wij, die nedervielen, zullen ópstaan uit dien val. Wij zullen wederkeeren van dit avontuur der bandelooze gedachte; en wij zullen verkiezen de gedachte volgens de richtlijnen van openbaring en dogma. Wij herrijzen ook uit het dilettantisme van het woord. Voor ons geldt niet langer als hoogste verrukking: ‘Ik houd van het proza...’ Ik vraag het U, dames en heeren; ziet rond in het leven, in de werkelijkheid; laat Uwe gedachten uitgaan naar Uwe medemenschen en lees | |
[pagina 342]
| |
dàn eens die beroemde, die klassieke bladzijde van Lodewijk Van Deijssel: ‘Ik houd van het proza...’ Wat kan het ons schelen, waarvan de heer Lodewijk Van Deijssel, in 1890, hield! Wat komt het er op aan! Wij houden van het leven, omdat wij houden van God! (Toejuichingen). Wanneer wij uit dien val zijn opgestaan, wanneer wij aan die groote verzoekingen hebben weerstaan en wederom een evenwicht hebben bereikt, dan is het oogenblik aangebroken dat wij, in waarheid en waarachtigheid, zullen zijn gevestigd in dien staat des geestes, die door Rabindranath Tagore is aangeduid als gezeteld in het hart van God; dan is het oogenblik van de waarachtige wedergeboorte, van de groote verrukking daar; want dan, wanneer wij aan alle verleiding zullen verzaakt hebben, en onszelf overwonnen, dan zal hersteld zijn dat ontzaglijk goed, dat sedert eeuwen is verloren gegaan, namelijk de zoogenaamde ‘middeleeuwsche visie van het heelal’: het zien van het leven, van de menschen, van al het geschapene als de uitdrukking van de gedachte Gods. Dit is de eenige visie, die in waarheid den mensch gelukkig maakt; dan zal tot ons doordringen de ontzaglijke, diepe beteekenis, de vervoering en de blijdschap, van de eenvoudige verzen van Guido Gezelle: Mij spreekt de bloem een tale,
Mij is het kruid beleefd,
Mij groet het alternale,
Dat God geschapen heeft.
Gelukkig die dat zeggen kan! Want die is gestegen tot de hoogte der eenheid met God, die is gerezen in Gods licht en die ziet de wereld in zoo standvastige klaarheid, dat daaruit ontstaat de groote, de kosmische bewogenheid, de ontroerde blijdschap over het leven. Dan is het oogenblik gekomen dat uit de christelijke meditatie de schoonheid, de stralende openbaring van de waarheid geboren wordt. Wanneer ieder van ons zich aldus opwerkt, met de kracht en het talent die hem gegeven zijn, als wij aldus doormaken, doorlijden, en ook doorjubelen, de wedergeboorte van onze eigen persoonlijkheid, dan zijn wij veel meer dan wanneer wij spreken voor vergaderingen en werken met manifesten; dan wordt onze daad van persoonlijke wedergeboorte een kracht voor de wedergeboorte van de collectiviteit der menschheid. Een andere vraag is: waar zal die kracht te vinden zijn? Om een oogenblik op een onderwerp te komen dat uiterlijk weinig met deze rede, en althans met deze huldiging te maken schijnt te hebben, wil ik U mededeelen, dat in Nederland een werk is begonnen van christelijke naastenliefde, dat voor doel heeft de vorming van katholieke Javaansche huisvrouwen; de bedoeling is deze vrouwen uit te huwelijken aan Javaan- | |
[pagina 343]
| |
sche bekeerlingen. Dit werk is gesteld onder het patronaat van de Heilige Melania, eene patricische Romeinsche vrouw uit de vierde eeuw na Christus' geboorte. En nu, dames en heeren, begint gij reeds het doel van deze mededeeling in het verband van de huldiging van vandaag te beseffen. Het was deze patricische vrouw Melania, aanvankelijk eene heidin - dat is Mej. Belpaire nooit geweest! (Gelach.) - die uit de hoogte van haar paleis nederdaalde tot het volk, zich bekeerde, hare landgoederen en schatten te gelde maakte, en zichzelf en deze goederen opofferde aan de verheffing van een slavenvolk. Vandaar dat Melania de aangewezen heilige was, om te worden aanvaard als patrones van dit werk. Nu is het bekend, dat het in het algemeen niet moeilijk is om romantiekerig te spreken en te schrijven over de eerste Christentijden, over die brave bekeerlingen, die werden gevangen genomen door de ruwe krijgsknechten en opgesloten in duistere gevangenissen om daarna, onder het gejubel van het Romeinsche volk, voor de leeuwen te worden geworpen. Dit soort rhetoriek, ik zou bijna oneerbiedig worden, kennen wij allen. Welnu, het is eenige maanden geleden, dat ik het geluk had te staan op den Palatijnschen heuvel. Ik keek uit naar den heiligen weg, naar het Huis der Vestalen, naar den boog van Titus, naar het titanische gevaarte van het Colosseum; en ik zag de bouwvallen der termen van Caracalla, in de ondergaande zon, gloeiend rood oprijzen als kreten van verdoemenis, als vloeken tegen God. Toen heb ik mij gerealiseerd wat het moet geweest zijn: te zijn een Romeinsch aristocraat, te tronen op den Palatijnschen heuvel, in hoogmoed daar te zetelen en te zien, hoe alle volkeren der aarde neergebogen in het stof lagen voor de Romeinsche macht, hoe al de schatten uit alle gewesten door de slavenvolkeren naar de keizerstad werden gestuwd, naar ons, de Romeinsche patriciërs, de beheerschers der wereld. En toen is het tot mij doorgedrongen, wat het heeft beteekend, zoo'n bekeering: dit oplossen van alle gemeenschapsbanden met de heerschende klasse, dit verzaken aan de ‘Herrenmoral’, om te leven in broederlijk gevoelen voor die massa, die daar lag neergeklonken in slavernij en verachting. Toen heb ik gedacht aan de Heilige Melania, de patricische vrouw van het vierdeeuwsche Rome, en ben ik er mij bewust van geworden wat de bekeering van zoo een Romeinsche aristocratische vrouw eigenlijk zeggen wilde en hoe in zoo een ziel het bewustzijn van te behooren tot een heerschersgeslacht zonder weerga en de krachten van christelijke naastenliefde en christelijke rechtvaardigheid elkaar hebben slag geleverd op leven en dood. Er wordt tegenwoordig door onze jongeren zooveel gesproken en ge- | |
[pagina 344]
| |
schreven over ‘verscheurdheid’. Zij weten niet wat verscheurdheid is! Zij zouden hunne poezie van de ‘verscheurdheid’ niet plegen, in ontzetting verstommen als zij die verscheurdheid, de groote verspletenheid, een oogenblik aan den lijve ondervonden...... Wij voelen, in al zijne verschrikking, de verwikkelingen van dit drama; maar wij zien ook het doel, de ontknooping, te weten de bevrijding, de verrijzenis in het Christendom. Welke was de kracht, die deze Romeinsche patriciërs doordrong, die eene Melania deed dalen van den Palatijnschen heuvel naar de catacomben en naar de arena, tot de verworpen Christenen? Die kracht was de dwaasheid van het nieuwe leven, dat zij hadden aanvaard, de dwaasheid van het Kruis. En de heerlijkheid, de wijsheid van het Kruis. Dan begint in ons een sterke hoop te leven. Het is deze dwaasheid van het Kruis en deze wijsheid van het Kruis, die aan Vlaanderen een vrouw heeft gegeven, die voor dit land is, wat een Melania is geweest voor het oude Romeinsche Christenvolk, - die al hare schatten aan haar volk heeft gegeven. Dames en heeren, het volle loon onzer werken wacht ons eerst hiernamaals. Maar gelukkig degenen, die hier op aarde al een voorproef krijgen van het eeuwig loon dat hun te wachten staat. Tot die gelukkigen behoort Mej. Belpaire, want haar is de grootste vreugde toegevallen die een mensch op aarde verwerven kan, namelijk, dat ze zich in haar levensavond omringd ziet door de warme liefde van honderdduizenden. (Toejuichingen). |
|