Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926
(1926)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| ||||||||||||
Eerste bedrijf.
|
De bisschop van Assisi. |
Twee kanunniken (Zwijgend) |
Heraut der stad Assisi |
Dienaar (Zwijgend) |
Don Ambrosio. Benedictijn die San Damiano bedient. |
Twee melaatschen. |
Bernard de Ventadour, |
Raimbaut de Vaqueiras: menestreelen uit Provence. |
Oude bedelares (Ongeveer zwijgend. Verkleed man) |
Bernard de Quintavalle, |
Pietro dei Catani: burgers, met Bernardone. |
Eerste Tooneel.
Dag Eerwaarde! - Is het hier dat ik Francesco Bernardone kan vinden?
Best mogelijk, heer Ridder... U heeft den jongen man noodig?...
Jââ... noodig!... Ik sprak hem wel eens graag. Ik ben een vriend van hem, ziet u, een strijdmakker. Ik kom van de reis, en ben bij hem aan huis geweest. Wat er met dien jongen gebeurd is, weet ik niet, maar z'n vader
was heelemaal niet over hem te spreken. ‘Ik heb geen zoon meer die Francesco heet, zei hij; - als ge wilt weten waar hij zich ophoudt, vraag het aan den eersten den besten bedelaar op straat. Ofwel, als ge daar lust toe hebt, ga naar 't leprozenhuis San Salvatore: dààr hebt ge kans hem te vinden.’ Meteen ging hij, kwaad, den achterwinkel in, en smakte de deur achter zich dicht. Vrouwe Pica - ze weende, 't goede mensch - fluisterde me toe dat ik haar zoon bij San Damiano moest zoeken. Kan u me niet zeggen wat er is voorgevallen?......
Dat zal hij u misschien zelf vertellen. Roep u maar eens door de bres aan den overkant.
Tweede Tooneel.
Ge laat een net jong mensch, aan wie ge dan nog verplichting hebt, zóó maar niet z'n toekomst vergooien.
Dat is een lange geschiedenis, heer Andrea... En ik denk niet dat ge ze interessant zult vinden...
Toch wel! Maar ik zal u eerst mijn geschiedenis vertellen.
Den morgen na onze aankomst te Spoleto, ontbrak je op het appèl. De makkers trokken zich daar zoo heel veel niet van aan. ‘Francesco? lachten ze, die is vooropgereden. Die wil op z'n eentje de Duitschers verslaan. Hij duldt onze concurrentie niet!’ - Na je nergens in de stad ont-
dekt te hebben, ging ik ook 200 denken. Den avond te voren was je als de wind voor ons uitgereden! Je paard stond in 't bloed en in 't schuim.
Och ja! Als ik eenmaal iets vóór heb, dan lijkt me elk uur tusschen mij en m'n wenschen, - een eeuwigheid.
We reisden twee, drie, vijf dagen. In ieder dorp waar we pleisterden, bevroeg ik me naar een jongen ruiter, klein, slank, zwart van haar, zoo en zoo gekleed. Niemand had je gezien; nergens had men van je gehoord. Toen werd het me te machtig: ik besloot je terug te vinden.
Ge zijt wèl goed, heer Andrea......
Was je niet goed voor mij geweest?
Het hinderde mij ook erg dat de gezellen je voor een gek, een windhaan, een lafaard scholden.
(Geraakt) Een lafaard!
‘Om als een sprookjesprins, onder de oogen van meisjes en vrouwen, de stad uit te rijden: daar is ie goed voor, spotten ze. Maar vóór dat hij een schrammetje kan oploopen maakt hij rechtsomkeer.
Dat zou niet één durven herhalen, waar ik bij was!
Om 't kort te maken: na nog een maand of twee met een kwade koorts te Orte gelegen te hebben, vind ik je hier terug: in dit achterhoekje der wereld. Je raadt genoeg wat ik kom doen: je hàlen, om samen naar 't Zuiden te trekken!
Ik ben u dankbaar, heer Andrea. 't Is mooi van je, en ook jammer, dat ge u zooveel moeite hebt getroost.
Maar 't is niet in den vreemde: 't is in mijn eigen streek dat ik groote dingen wil verrichten.
Neen Francesco! Geen ridder, zoomin als een profeet, is groot in z'n eigen land. Alleen het zwervende leven brengt het wondere avontuur mee. Wat wil je beginnen bij een verlaten puinhoop? Heel de wereld ligt voor ons open. De wijde vlakte met haar lachende dorpen, het donkere gebergte met z'n steden en burchten. Denk aan de ritten door het dreigende woud, door diepe ravijnen met dapper getrotseerde hinderlaag...
Het zwervende leven! Wat heb ik er dagen en nachten van gedroomd! Wat heb ik mezelve veel malen gezien, als een dolende paladijn doorkruisend het land, om verdrukten te bevrijden, gevangenen te verlossen, roofridders te bestoken in hun nest aan den rotswand!
Dààrop duidde je droom van dat wapenpaleis. Dààrvan zong je ons vóór in den kerker! Voor den schoonen strijd ben je in de wieg gelegd. 't Is het Land en de Paus die je ridder willen. Kom mee, en beschaam den laster der makkers!
(Na inwendigen strijd, en een smekende blik naar den Kristus) Er is roemrijker strijd dan met lans en zwaard.
Daar zijn heeter gevechten tegen onrecht en verdrukking.
M'n goeie heer Andrea, ik zal u eenvoudig weg, als aan een vriend, vertellen wat is voorgevallen. In den nacht, te Spoleto, sprak een stem me toe: ‘Waarom verlaat ge den Meester voor den knecht, den Koning voor den dienaar des Konings? Van wie kunt ge wachten een hooger loon? Uw wapenvizioen moet anders verstaan. Keer weder vanwaar ge gekomen zijt!’
Dat was koorts, m'n jongen. Je was verhit van 't dolle rijden en jagen. Je gaat toch je leven niet naar droomen richten? Het droomen heeft je al zoo menig mooie dag vergald!
Toen je droomde dat je een groot vorst ging worden, en dat heel de wereld voor je buigen zou: dàt kon nog doorgaan voor profetische inspraak! Die toekomst ligt waarlijk in je levenslijn.
Maar de makkers den rug toekeeren; je belachelijk maken bij hen en je stadsgenooten; en je vader - naar ik merkte - tot een bitter uiterste drijven: dàt maak je met geen droomen, geen vizioenen goed!
Maar indien ik zèker ben, heer Andrea, heilig zèker, dat die stem in den nacht de stem was van God?
Och Francesco: je bent overspannen. Geef je jezelve wel rekenschap hoe je er uitziet? Je wangen zijn ingevallen, je oogen staan hol. -
En ondertusschen zei je nog immer niet wat je hier uitvoert.
(Na een oogenblik te hebben nagedacht) Heer Andrea, ik zoek hier naar een schat.
Een schat! - Wat wil je nu dààrmee zeggen?
Naar een groote, naar den allergrootsten schat. In een rotshol daarachter graaf ik er naar. Met hakken en delven werk ik m'n handen stuk. Ik maak me soms moe - om te sterven ervan! En toch rust ik niet tot ik dien schat vind.
(Franciscus scherp bekijkend) En wie heeft je op het spoor van dien schat gebracht?
Die stem, heer Andrea! Altijd dezelfde stem, die me geen rust laat, geen duur. - De stem van Gods genade! (Ratel hoorbaar in de verte)
(Na een pooze) Luister eens goed, Francesco: je bent ziek, beslist! Je hebt veel rust noodig: goed eten en drinken. En dat krijg je thuis alleen. Kom met me mee, nu aanstonds. Verzoen je met je vader, verzet je met je vrienden (Ratel)
Ik heb nieuwe vrienden gekozen.
Ja wel! ja wel! En die zijn je ongeluk. Kom mee! (Ratel)
M'n nieuwe vrienden bezoeken me hier!
Ik verkies ze niet te ontmoeten!
Maar de ouwe zullen óók komen. Ik ga ze opzoeken. We zullen je redden tegen wil en dank! (Af)
Derde Tooneel.
(De melaatschen komen rechts, van de vlakte. Ze hinken op kruk en stok. Vuile lompen. Overal korsten en zweren. Bebloede lappen om de voeten. Achterdochtig kijken ze rond. Ze worden door Franciskus opgeleid. Later zetten ze zich naast hem op de bank. Eén draagt de ratel.)
Weest gerust vrienden. D'r dreigt geen onraad. - De vrede Gods is met u.
De vrede Gods?! Wat vrede kunnen wij van God verwachten? Alle vrede en alle goed heeft Hij ons ontnomen, met ons zóó ellendig, zoo afschuwelijk te maken.
Alweer aan 't mopperen, Lazaro?
Wie zou niet klagen! Arme Lazaro, je bent er erg aan toe. Maar wat geeft het dat je lichaam afzichtelijk, als je ziel maar schoon is. (Kust hem de hand. Wil dit ook bij den tweede doen.)
Laat toch! laat toch! Heer Francesco.
Heer Francesco! Spreek je zóó je vrienden aan?
Francesco dan; maar ge zijt waarlijk tè goed.
Meent ge? Ik heb nog heel wat bij jullie goed te maken.
Gij wat bij ons goed te maken?
Helaas ja, vrienden. Ik heb u dikwijls beleedigd en bedroefd.
Och kom! Zóó moeten die hartelooze deugnieten spreken, die ons nagooien met steenen en slijk. We zouë geen voet mogen zetten op de publieke baan. Moeten we ons soms als wilde beesten in 't kreupelhout ophouën?
Je maak het erger dan het is!
We zijn hardvochtig voor jullie, Ik gaf m'n paard de sporen als ik voorbij San Salvatore reed. Ik neep m'n neusgaten met m'n vingers dicht. Een aalmoes wierp ik u toe van verre.
Dat zal wel. We kunnen zelve onzen stank niet verdragen!
't Is niet genoeg dat je dag en nacht vùùr in je wonden voelt: je moet nog stikken in den stank van de anderen!
(Den melaatschen z'n voet in 't oog krijgend)
Wat zien je voeten er miserabel uit! Je windsels zien rood van bloed.
Ik zal op die vervloekte keien weer een teen zijn kwijtgeraakt!
Laat mij eens kijken naar je wonde.
(Hij knielt voor den eersten melaatschen neer, en terwijl het gesprek z'n gang gaat, ontwindelt hij been en voet, zuivert de wonde met tip van het linnen, stelpt het bloed, verbindt opnieuw).
Liever dan langs een van jullie te moeten komen, reed ik een half uur om. Mag ik 't zeggen? Ge bedierft me m'n dag, het landschap, m'n feestelijke stemming. Ik reed uit om de wijngaarden te zien, hun gulden loof, de zware trossen druiven: de blauwe met zilveren dauwwaas, de amber-gele doorvonkeld van zon. Daarbij paste uw miserie niet, uw treurige verrotting...
Des te mooier vind ik het, dat gij, rijkemanskind, in alles verwend en vertroeteld, u zóó hebt kunnen overwinnen.
Je doelt op ons eerste ontmoeting?
Ik weet het nog of het gisteren was. Ik zat, dien morgen, onder een lage plataan. Gij, pronte jonge ruiter, kwaamt stapvoets aangereden. Ge hadt me niet gezien, maar uw paard had me geroken. Het steigerde of 't langs een lijk moest. Toen kreegt ge me in 't oog...
(Tot Tweede) En hij joeg weg of hij den duivel had gezien?
Maar wat deed u ineens den toom wenden, afspringen, en met volle lippen een kus drukken op m'n etterenden mond?
Een plotseling zelfverwijt! Een verontwaardiging over m'n lafheid. Een grenzeloos medelijden. En de gedachte aan Hem, die voor u en mij een melaatsche werd.
Maar toen hebt ge toch zeker uw hart uitgebraakt?
Dàt was het wondere: wat me vroeger zóó gruwelijk scheen, vond ik veranderd in zoetheid naar ziel en lichaam.
En ik kroop weg in het kreupelhout om me zat te weenen. Een jarenlange wrok smolt als een ijskorst weg van m'n hart.