| |
| |
| |
Lodewijk Dosfel.
door Jan Hammenecker.
Ik moet dat mogen zeggen: Lodewijk Dosfel was in mijn oogen onder al de Vlamingen, die 'k ken, de beste! 'k Zeg dat op mijn harteklop af: de beste was hij; Dosfel; en Honni soit qui mal y pense, de beste blijft hij naar het oordeel van mijn hart.
Verbeeld u mijn geval: 'k was jong, een wijm in de Lente zoo frisch, erg hunkerend naar licht en leven, Vlaamsch licht en leven, met een groot verlangen om eens iemand tegen te komen gelijk een tweeden, levenden Rodenbach. Want, 't gaat wel aan om, zooals ik plag te doen in die dagen, fel te dweepen met een prachtjongen, die niet meer is; er komt een oogenblik, dat naar zulken jongeling, naar een Rodenbach in levenden lijve, wordt uitgezien. En mij geschiedde 't geluk, dat ik Lodewijk Dosfel zag, en dadelijk in hem Rodenbach herkende. 'k Ontmoette later menig puikjongeling, naar wien mijn bewondering kon gaan; maar, gegeven is gegeven, en 'k heb mijn bewondering steeds aan Dosfel-Rodenbach II gelaten; gaaf en ongeschonden; en mij deert het geweldig, dat ook hij niet meer is: mijn levende Rodenbach.
Met Rodenbach had hij nochtans, naar het uiterlijke, niet veel gemeens. Van Berten had hij niet het aristocratisch gelaat, waarop een soort vrouwachtigheid mannelijk te schijnen tracht; neen, uiterlijk was Dosfel niet voornaam; niet fijn van huid, niet langlokkig van haar; doch de ziel van Rodenbach had hij, meer dan Rodenbach zelf: de ziel van Herwig, den Wiking, den trouwen minnaar Gudruns (Vlaanderen); meer ook dan Rodenbach, zoo dacht ik, de ziel van Gudrun, die houwe trouw, waaruit Moerenland wordt herboren. De Vlaamschgezindheid, die steeds de plooi neemt van ieders karakter, zoodat er zooveel vlaamschgezindheden zijn als inborsten, was hij Dosfel zoo gaaf en zoo geheel als zijn karakter, dat er een was van onwankelbare vastheid. Hij zelf zong van bazuinen, die Jericho's wallen zouden sloopen; maar zijn karakter stond steviger dan 't is gelijk welke muren.
Zoo was mijn indruk vóór zoowat dertig jaren, en mijn kijk op dien jongeling was - geheel zijn leven getuigt het - de juiste.
| |
| |
Een karakter - 't mag dan nog zeer jong zijn - dwingt onweerstaanbaar eerbied af. Dosfel was toen nog zeer jong; welnu die zoo jonge knaap werd toen door een heele schaar oudere knechten oprecht ontzien: Karakter! Hij zei niet veel; maar wat hij zei, sloeg altijd geweldig in met den forschen hamerslag van zijn harden wil.
In ‘Voor een Ziel’ heb ik gepoogd den ‘Jongen Vlaamschgezinden Orator’ uit te beelden. Wilt gij gelooven, dat ik de raakheid van mijn uitbeelding achteraf bewonderen moet, als uitbeelding van Dosfel althans? ... ‘De Praeses had het niet noodig den Redenaar met veel omhaal van woorden aan de vergadering voor te stellen. Ieder kende G.H. met zijn granieten overtuiging, met zijn lava-geestdrift, die geweldiger uitbarstte, naarmate zij gedempt werd gehouden! - met zijn hortend, hamerend woord, met zijn steeds verrassende, pakkende beelden, met zijn wetgevend Mozaïsch gebaar.
Ieder bewonderde dezen Jongeling-Man, die moedwillig zijn toekomst, ja, zijn leven, zou ten offer gebracht hebben om al ware 't maar een stukje van Vlaanderens leven te winnen: die de lijkberrie van zijn moeder kalm en gelaten zou volgen; maar schreien zou gelijk een kind, omdat Vlaanderen onrecht leed; omdat Vlaanderen sedert lang niet was het heerlijk Vlaanderen zijner droomen. G.H.! Zachtoogig gelijk een lam stond hij daar, die straks wellicht zou brullen gelijk een leeuw; sceptisch onverschillig scheen zijn wezen, dat straks van overtuiging en geestdrift zou gloeien; ineengezakt en doorzonken en moe scheen zijn gestalte, die straks rijzig als een St. Joris de speer zijns woords zou drillen.
Al de studenten zagen naar hem, inwendig zeggend: G.H. wij zijn gereed: spreek!
En hij sprak:
‘Studenten!...’
Zoo was hij werkelijk, en we bewonderden hem, en volgden hem gelijk een Vaandel, dat hij noemde
... 't belichaamd voorbeeld,
waar onze ziel vol moed naar streeft,
en 't uitgesproken der liefde,
die in ons jonge harten leeft,
en naar hem als naar een vlag ging onze groet bis en ter en quater! Gegroet!
En deze jonge man-van-karakter was een poeët: geen droomer, geen ijdel vat, maar een echte vates vol edele zieningen. Daarom bewonderden wij dien jongeling nog meer.
| |
| |
En hij was, naar we dachten, een groot poeët.
Was hij dat waarlijk?
Na zooveel jaren herblader ik in zijn eerste Gedichten, en ik moet het zeggen: Lodewijk Dosfel, bij dekname Godfried Hermans, is een poeët van het geslacht der groote.
Wij vragen van een dichter, dat hij wat ziet, en Dosfel zag!: overzag geheel de Geschiedenisse van Schepping tot oordeel met een verbazend ruimen kijk. Wel heeft hij zulks te danken aan Rodenbach, dien hij, om zijn eigen woord te gebruiken, had ‘ingezwolgen’, en wiens ‘Geschiedenisse’ Dosfel zocht uit te werken; wel is de dichter van La légende de siècles lang niet zonder invloed geweest op Rodenbach èn op Dosfel; doch ik geloof niet, dat Victor Hugo iets zoo prachtig heeft geschreven als Dosfels Abel Doodgevonden, en ik denk evenmin, dat iemand la légende des siècles zich verder zag ontrollen dan de machtige schrijver van Wereldeinde.
Bossuët zegt ergens, dat een genie breed schouwt en scherp speurt. Dan is Dosfel zoo iets als een genie, alvast voor wat het eerste ‘'t breed schouwen’ betreft... Ik had altijd de hoop, dat Godfried Hermans onze Victor Hugo van een Vlaamsche, zoo volledige mogelijke, Légende des Siècles zou worden. Ik kan 't maar slecht verduwen, dat hij me daarin teleur heeft gesteld, of liever dat de gebeurtenissen, waaronder vooral zijn ongenadig vroege dood, Godfried Hermans, den dichter Dosfel, hebben versmoord.
Anderzijds heeft het me steeds verheugd, dat Godfried Hermans, zijn geniaal breed-zien altijd heeft behouden, ook daar, waar anderen de dingen zoo verengen, dat ze gewoonweg prangen. Was niet een onder zijn laatste bijdragen in ‘Onze Jeugd’ getiteld: ‘Ruim-zijn’? Bekrompenheid heeft dezen adelaar, vogel voor de ruimten, altijd geërgerd.
Maar dat andere, dat ook eigen is aan 't genie, 't fijn speuren, het zien der deeltjes van een geheel ontbrak hem, eilaas! evenmin! Ik zeg; eilaas, omdat het aan dit fijn-zien te wijten is, dat hij niet de dichter is geworden, dien we voorzagen. Er is inderwaarheid niets, of 't heeft zijn belangrijkheid. Hij, die streeft naar de gezondmaking van Vlaanderen, mag geen kleinigheden verwaarloozen, mag niets onder zijn bezorgdheid achten. Daarom mag ik aan Dosfel niet verwijten, dat hij groot belang hechtte, b.v., qua rechtsgeleerde, aan nauwkeurigheid in rechtstermen, noch dat hij bij zijn studies in welk vak dan ook, echt wapenhuizen volstapelde; maar die zorg en die nauwgezetheid hebben hem genoopt tot een benedictijnen-arbeid, waarbij de dichter geen tijd meer vond om zich uit te zingen. En dat vind ik 'k weet niet hoe jammer, zooals ik het over het algemeen jammer vind,
| |
| |
dat zooveel krachten worden opgeslorpt door het wèl noodzakelijk verdedigen onzer Vlaamsche rechten. Hoelang nog zullen onze dichters de vedel moeten laten vallen om te grijpen naar het zwaard? Hoelang zal de Vlaamsche strijd nog duren? Volgens Dosfel - en ik huiver vôôr hem als vôôr een profeet - haast wanhopig lang! Eens, vôôr den oorlog, vroeg ik hem: hebben we nu weldra de Vlaamsche Hoogeschool te Gent? Hij zei, gelijk hij dat zeggen kon: beslist, kortaf: nee!
- ‘Waarom niet? Is er geen geld?’ (Dat werd toen beweerd)
- ‘Geld met hoopen!’
- ‘Maar ze komt er niet?’
- ‘Nee!’
Aan dat ‘neen’ dat Dosfel uitsprak toen, op dien trein tusschen Assche en Opwijck, en dat klonk als een onherroepelijk vonnis, heb ik wel duizend keeren gedacht: ‘ze komt er niet?’ - ‘Nee!’... En... dat hij totnogtoe gelijk heeft!...
Op de vraag: ‘zal er 'n einde komen aan den strijd voor Vlaanderen?’, zou zijn antwoord even mistroostig geluid hebben: Neen! Wij zullen dat toch niet beleven! ‘... Maar is dan de leering van Rodenbach nog niet immer de goede, te doen, namelijk, aan persoonlijke vorming en ontwikkeling? Is het niet best, dat de dichters dichten, de schrijvers schrijven, de denkers denken, de werkers werken, opdat we zouden zijn nog voordat het ons verleend wordt te mogen zijn - zonder den strijd te vergeten, maar al metsend aan onze stad met het zwaard in de hand. Feitelijk heeft Dosfel het andersom gedaan: hij dichtte bijna nooit meer; hij streed almaardoor. Is zijn strijd misschien zijn schoonste gedicht? Tragisch is die strijd genoeg! Storm op zee is niets; maar storm in de ziel! En ik heb geen last om me voor te stellen, hoe 't gestormd heeft in Godfried Hermans ziel. Deze jonge man vreesde 't Kwaad, de Zonde meer dan den Dood. Zijt gerust, dat hij niets heeft gedaan met een nôg angstig geweten: heeft hij gedwaald, dan was 't te goeder trouw, in de kalmte van nà den storm. Roekeloos kan hij zijn geweest in opzicht van eigen fortuin en levensgemakkelijkheden, maar niet in opzicht van gewetensadel en nauwgezette zuiverheid.
Na dien storm heeft hij gestreden tegen veler denken in, maar met een echt Olympische waardigheid. Hij streed voor zijn Waarheid met de kalme koenheid van een Paladijn; o Die schoonheid in dat denken en redeneeren, en beminnen! En die afwezigheid van elken wrok of wrevel in dat toch wel gekneusd gemoed! Hoe kon hij zoo gelijkmoedig zijn in alwat hij nochtans hartstochtelijk voelde? Zoo zonder bitterheid, zoo teeder, zal ik maar zeggen. Wellicht heeft de zachte hand van de vrouw, die
| |
| |
zijn Antigone werd, veel wonden toegeduwd, veel smart gelenigd en draaglijk gemaakt; hij duldde niet langer ‘liederen van leed’; maar, ook vôôr zijn huwelijk, was hij de Kalme, de Bedaarde. Wij weten allen, waar hij die kalmte putte. Dosfel was oprecht christelijk. Neemt dat woord in zijn volste beteekenis: een Navolger Christi: tot voor de rechtbank, tot in 't gevang. Eigenlijk was Dosfel geen mensch om hier beneden te tieren, hij was een belichaming van het Pauliniaansche: cupio dissolvi: 'k verlang om hier wèg te zijn. Dat was een Anankë, een nood, een onweerstaanbaarheid; iets als de forma substantialis, de ziel van zijn wezen: martelie, neurastenische waanzin of helder, maar vroegtijdig sterven zou dien Gevangene verlossen. o Er is afgrijselijk veel van Oidipoes Turannos, den Raadseloplosser, in Lodewijk Dosfel: een ingeboren gedreven worden naar een plots instorten! Van toen ik hem zag den eersten keer te Dendermonde werd ik het gewaar, dat diens jongelings leven het begin was van een Treurig Spel, een Tragedie,... een Ramp!... met een gelukkig Einde, met het Esse cum Christo. 't Leven van Dosfel is een paraphrasis, of liever een overzetting van de laatste strofe van 't Adoro Te: Jesu, quem velatum...
Hij was een eucharistisch mensch, geloovend in den omsluierden Jezus, naar Wien zijn opperste liefde ging; maar steeds verzuchtend naar 't wegnemen der sluiers, dorstend, o zoo zeer! naar 't aanschijn-aan-aanschijn aanschouwen, en naar de zaligheid, die gevonden wordt in 's Heeren glorie. Geheel zijn dramatisch gedicht Wereldeinde staat in het teeken, Dosfels teeken, van dit esse cum Christo.
Ja wel, Dosfels leven is een allerschoonst maar allertreurigst gedicht. Hij begint met te dichten, gaat van episch Gedicht naar epische Daad, en... och God toch! laat een weduw achter en een kindje van acht maanden!... Kleine Ludgardis Dosfel, gij wipt en wiegelt in uw stoeltje, gij leeft, en gij lacht, en uw vader is heen! Kindje, kindje, dat doet weenen. Dat is tragisch!... Kindje, gij lacht! Ziet gij misschien, o Kindje, met uw engelachtig helle kinderoogen uw vader in de Glorie?
Van Dosfel hebben we voornamelijk:
Gedichten (1900), Verzamelde Opstellen (1907), Wereldeinde (07), Joas ('08), Ten Aanval ('21), Licht.
Opstellen in Averbode's Weekblad, in Het Vlaamsche Land en elders. Moge niets ervan verloren gaan!
|
|