Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926
(1926)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Katholieke literatuur en de jongeren
| |
[pagina 264]
| |
alles hebben geschreven behalve katholieke Letterkunst. Enkele schaarsche uitzonderingen daargelaten. Als wij op Dezen datum van het jaar '26 al zoo ver zijn dat we pijnlijk, mag ik seggen, het verschil aanvoelen tusschen literatuur van katholieken en katholieke literatuur, mogen we dit dus al aanzien als een in onze letterkundige georiënteerdheid nieuw gewonnen standpunt. En gelijk ongeveer alle ontdekkingen was deze er ook eene waartoe nood had gedwongen. Daar is iets schrijnends in deze ontdekking: wij hebben nog geen katholieke literatuur. Dadelijk denken we bij die vaststelling immers aan Geselle en de besten onzer priesterdichters. Ja zij schreven katholieke literatuur, maar die katholieke literatuur waaraan wij behoefte hebben, niet. De schrijver van het artikel over modern vlaamsch tooneel in ‘Tooneelgids’ jongste nummer, de E.P. Boelaert, heeft dat zoo klaar ingezien waar hij zegt dat het werk van Vansina, Van de Velde, Delbeke en Walschap ‘godsoekersspelen’ zijn. Zij eindigen, zegt hij, waar God gevonden is. Daar breken zij af. Op het punt waar wij ons werk afbreken begint de verheven poëzie van Gezelle, het vers van Walgrave, het gebed en de colloquia van Hammenecker. Zij zijn de uiting, de bloei, de vaste weerglans van een gewonnen, een doorleefde geloof. Wat zij eenvoudig bezitten, hebben wij ons pas aangeworven, er ons aan vastgeklampt. Zij zingen hun leven uit, wij verantwoorden het. Christi discipelen allebei, ligt er tusschen hen en ons het verschil van Johannes met Petrus: Johannes die aan Jesus' boezem lag, Petrus die in het meer verzinkend riep: Heer, red mij of ik verga. Allebei bewust van de hoogere roeping, het apostolaat der kunst in den dienst van Christus, bezingen zij de vreugden van het leven in God, wij de tragiek van den opgang tot God. Het is onze schuld niet dat we leven in een tijd van ontreddering, dat geestelijke heropbouw onze krachten opeischt. Deze terugkeer tot de essenties en de grondige waarden, bracht ons het dieper besef van de verwoesting door het tachtigersch Kunst-om-de-kunst-princiep aangericht, verwoesting waarvan we ons tevoren weinig bewust waren. Oh die kultus van het woord! Alle onderwerpen waren goed om er toch maar schoon over te schrijven. De boer die spitte of ploegde, wind, regen, zon en wolken, veld en groei, alles moest het ontgelden. Men haalde den vlaamschen straatbengel den laatsten marbol uit zijn diepen broeksak om er toch maar altijd Nederlandsch te kunnen over schrijven. Op die literatuur schreven we stoute studies om te bewijsen dat ons Nederlandsch een taal is even schoon, even rijk, even plooibaar, even schitterend geschakeerd als om 't even welke andere. Zoo stond ook onze literatuur in den dienst van onze | |
[pagina 265]
| |
beweging, om nl. het bewijs te leveren van den rijkdom en de schoonheid van ons dietsch. Bezeten waren we van de furore: onderwerpen te vinden om er onze taaltoeren op uit te vieren. Schitterende acrobatie op ‘staminee’ tafeltjes. We klopten het Europeesch record van schoonst te schrijven en minst te zeggen. Daar is misschien uit al die jaren maar een werk gegroeid dat de ijdelheidstemptatie van het woord overwonnen en geestelijke zielswaarden gevierd en gediend heeft en dat is de ons, katholieken in dat opzicht niet bevredigende ‘Wandelende Jood’ van August Vermeylen. Want ook na den zeer menschelijken, tragischen strijd van de zinnen te hebben zien verdichten in zoo schrijnende verzen dat we beurtelings huiverden en walgden, maar nog zoo subjectief dat het bovenmenschelijk houvast en de menschelijke krankheid, hemel en aarde, mensch in 't algemeen en deze mensch, leven en dit leven, zich met elkaar niet uiteenzetten in dat werk, ziet, terwijl wij buigen voor die sublieme kunst, beseffen wij haar gemis aan die werkelijke waarden waarmee wij ons geestelijk, ons intellektueel evenwicht willen vormen. Maar dat het toch altijd, zult gij zeggen, bezadigdere lezer, de jonzens tusschen de 25 en de 30 moeten zijn, om de oudste te noemen, die het werk van hun voorgangers afkeuren. Ja! Maar als we daarmee wachten tot we zooveel gezag hebben als onze voorgangers, zullen we misschien wel de brave-duts katholieken van de traditie zijn, maar zeker op dien ouderdom den moed niet meer hebben om aan het werk te beginnen dat onze jeugd niet aandierf. Wij weten ook allemaal dat de literatuur wel door de ouderen, die ‘voorgangers’, wordt geleverd, maar dat het enkel en alleen aan ontevreden jongeren te danken is dat ze blijft voortbestaan. Het epigonendom, grootste kwaad dat een letterkunde kan overkomen, grootere plaag dan die der egyptische sprinkhanen, wordt altijd door een lichting tevreden jonzeren gevormd. Neen, laat ons bidden voor het voortbestaan der ontevreden jongeren! Want één geslacht van in-het-oude-spoor-loopers is door zijn lamheid altijd onfaalbaar sterk genoeg om een letterkunde voor lange jaren uit haar spoor te helpen. Laat ons aan die onverbiddelijke wet van gedurig te vernieuwen toch ook gehoorzamen gelijk aan de andere. Want daaraan ongehoorzaam te wezen wordt steeds met den dood gestraft. Andere beteekenis heeft de ontevredenheid van die altijd weer opdoemende ontevreden jongeren waarlijk niet. Hemel, het komt immers geen oogenblik in hun hoofd, al schijnen ze dat te denken, te beweren dat hun voorgangers hadden moeten schrijven zooals zij 't nu willen. Hadden die dat gedaan, wel lieve deugd, dan zouden zij vandaag de reactie ontke- | |
[pagina 266]
| |
tenen welke morgen, als zij zelf op hun beurt de ouderen, de voorgangers zullen zijn, de jongeren tegen hen zullen beginnen. En de jongeren beseffen zeer goed dat de ouderen niet anders kônden schrijven. Fataal hangt het altijd in de lucht hoe men schrijven moet en komt men er nooit toe er iets anders op te vinden dan datgene wat men in eerbiediger, maar niet duidelijker termen, noemt: de uitdrukking van den eigen tijd. De voorgangers hebben hun tijd uitgedrukt (wil vrede nemen met die uitdrukking!) en de jongeren zullen het doen op de eene voorwaarde dat ge nu anders schrijven. Want de tijd is nu anders. Hemel ja! We begonnen eerst goed te beseffen wat een leelijk ding die oorlog was, als we hem achter den rug hadden. En wij hebben mooi praten met te zeggen dat hij ons de onhoudbaarheid van onze materialistische levensbeschouwing heeft doen inzien. Allemaal goed. Maar intusschen moeten we een andere levensbeschouwing hebben. Het is niet genoeg te verklaren: wij verwerpen dus het materialisme. We hebben een ander isme noodig. Ieder grabbelt en grijpt naar zekerheid. De philosophen zijn er danig goed aan toe met hun heerlijk neo-thomisme. De wetenschap heeft maar een vast systeem: het empirische. Zij kan zoo voort. Maar wij jongeren, dichters, schilders, musici, alle kunstenaars? de eenen zeggen: gemeenschapskunst; de anderen: expressionisme; allemaal zeggen ge: modern! Om de namen geven we niet veel maar wat onze kommer wekt: dat het allemaal zoo bij den vorm blijft. Ja, ik begrijp wel wat de jongeren, die nu weeral ouder zijn dan wij, noemden hunne verscheurdheid. Zij zagen ook dat niemand meer wist waaraf of waaraan. Volkeren en de eene mensch met den anderen lagen daardoor met elkaar in ruzie. Zij dachten: God is de vader van allen; door Hem te erkennen belijden we het broederschap van alle menschen onderling. Dus gemeenschapskunst. En de expressionisten: het materialisme dat we verworpen hebben, zag de dingen zooals ge schenen te zijn, zooals ze zijn voor het zintuig. Wij zullen de dingen weergeven, niet zooals ze schijnen te zijn, niet zooals ze zijn voor het zintuig, maar zooals ge zijn voor het verstand. Op onze schilderijen dus voortaan abstracte denkvormen, op onze tooneelplanken abstracte begrippen. Ik vind het zeer goed. Maar vind het niet goed dat dit alles bij vormelijkheid gaat blijven. In naam der gemeenschapskunst gaan we stilaan Gods naam ijdelijk misbruiken. Wij willen terug naar God om daar zekerheid te vinden en houvast; maar als gij ons poëzie geeft waarin God eeuwig en altijd te pas komt: als er een wolk verschuift blaast Hij ge aan met bolle wangen; als het stormt is dat zijn felle adem en de lucht is een ruit waarachter | |
[pagina 267]
| |
Gods gelaat ligt te kijken naar de wereld, dan zijn dat voor ons literaire beelden en wij vinden het een merkwaardig verschijnsel dat geloovige dichters zich van Gods alom-tegenwoordigheid door zulke beeldvormen bewust werden. Maar ons begrip God wordt niet verduidelijkt door ons te doen denken aan Gods wangen, Gods voeten, knieën, wenkbrauwen, baard. Ons begrip van Gods inwerking op het geschapene wordt niet precieser door de voorstelling van den zwoegenden ouden man die zwaar arbeidt aan den storm, de wacht houdt aan de lucht-ruit, den aard-bal als een voet-bal wegschopt of hem knijpt in zijn hand, zweet van het werk dat hij met de wereld heeft en permentelijk de punt van zijn menschelijke voeten-met-teenen in de aardsche aarde drukt, juist gelijk een barvoetsche landlooper dat doet. God is voor ons de Schepper en In-stand-Houder van alles wat bestaat; alle wezens openbaren ons een opzicht van zijn Wijsheid, Goedheid, Kracht, Schoonheid, Waarheid; niets gebeurt buiten zijn Wil om. Maar dit is een werkelijkheid zoo geestelijk en abstract-verheven dat elke plastische voorstelling ons eerder kwetst dan voldoet. Anthropomorphisme dat niet naar den zin van de Kerk is. Men zegt mij dat ik een fanatieke katholiek ben. Ik houd inderdaad niet van middelmatigheid. Maar ik weiger volstrekt b.v. wanneer het stormt te erkennen dat God daar staat te snuiven en te blazen aan de wolken, dat de bliksem het vuur is dat opflitst uit den tred van zijn voeten op de lucht, dat de donder zijn gebrul is. God heeft geen adem, geen voeten. God marcheert niet. God heeft geen stem. God kan niet spreken, niet roepen. God heeft geen oogen, geen gelaat. God heeft de lucht geschapen en al de krachten die daarin zijn. Hij schiep al de invloeden en elementen die op die lucht inwerken verwekkend storm of zonnetij. Maar al die krachten bepalen zichzelf terwijl God ze in stand houdt en God heeft het niet drukker als het stormt dan als er nergens een bladje verwaait. Ja, zet mij, zoo gij kunt, die waarheid waarvan ik doordrongen ben, in beelden die mij de gedachten nog nader brengen. Maar wij protesteeren tegen beelden die de waarheid verminken. God staat niet aan de dag-ruit: Hij is bij me, in mij. Expressionisme, abstracte denkvormen in een schilderij. Maar hoe kunt gij denkvormen vermaterialiseeren? Och ja, wij verlangen allen zoo vurig terug te keeren tot het wezen van de dingen en den schijn voortaan te verfoeien, maar wij beginnen er aan te twijfelen of het wezen van de dingen eigenlijk wel is: die andere vorm welken men nu aan de dingen toedicht. Want dat is toch ook weer maar een vorm. En het feit dat die abstracte vorm niet zoo schoon is als de uiterlijke, bewijst, wij beginnen het in te zien, daarom nog niet dat de eene het wezen de andere den schijn | |
[pagina 268]
| |
weergeeft. Of is het wezen leelijk, de schijn schoon? Christelijke kunst? Wij beginnen ons af te vragen of dat nu allemaal heiliger madonnas en Sint Jozefs zijn omdat hun gewrichten niet meer fatsoenlijk in mekaar zitten en de ledematen wanverhoudend. Wij vragen ons af of die beruchte Christuskop in bloedroode verf godsdienstiger kunst was omdat dat gezicht leelijk was en die bloedverf verschrikkelijk schreeuwde. Wij vragen ons af of die kunst christelijker is omdat ze naar een nieuwen stijl zoekt. Abstracte begrippen op de tooneelplanken. Hoe blij hebben ze ons gemaakt! We waren als kinderen die eens wegmogen van het eeuwig saaie thee-partijtje om op de vrije straat naar de brutaal-verlossende, onzedwongen clown- en acrobatentoeren te gaan zien van wilde ‘barakmannen’. De verlossing van een zotte trommel en trompet na den weeën Schubert van de fijne jufvrouw die piano speelt... piano speelt zoo zoet en zoo braaf, zoo fijn, zoo beschaafd en zoo altijd maar eender dat men met de twee drie zenuwen die u nog overblijven of tegen de muren moet oploopen of er uitbreken. Want vergeet niet dat wij nog kinderen waren toen het oorlog werd en wil niet wegcijferen wat onze kinderfantasie in ons heeft uitgewerkt aan visionaire verschrikkingen van vlucht onder bommen met stedenbrand achter den rug, verwoeste dorpen en moord op groote schaal. Grieksch en latijn hebben wij verwerkt met hongerige magen. Denk hoe het geestelijk brood ons smaakte als wij leefden van koolraap en brij van maïs en zemelen. Men zei ons dat de activisten zouden gefulsiljeerd worden na den oorlog; daar waren edele, heilige menschen bij als Dosfel en Dr. Depla. Men zei ons dat Van Cauwelaert een verrader was. Dosfel en Van Cauwelaert waren voor ons groote, edele figuren. Wat beteekende dat alles? Vôôr ze goed gevormd waren werden onze schoonste droomen en begrippen kapot geslagen. Ons gemoed kwam in opstand als men ons zei dat de Gentsche hoogstudenten, oudere makkers die wij gekend hadden en vereerd, na den oorlog tot levenslangen dwangarbeid zouden veroordeeld worden. Wij zijn niet gevormd in den zachten tijd toen de ramp van Messina de schokkendste wereldbeproeving was. Ons jeugdrythme was dat ver geroffel van kanonnen vier jaar lang, met elken dag die spanning van angst en verlangen tegelijk: ze komen! Dat ‘komen’ was ons smachtend verlangen naar vrijheid en de angst van weer eens overrompeld en verstrooid te worden. Daar is iets in ons bloed blijven zitten van toen we te voet ‘reisden’ van Antwerpen naar Brussel zonder pas, schildwachten op den weg langs over het veld ontwijkend en ons verbergend voor bewegende pelotons. Daar is iets overgebleven in ons van den angst der smokkelaars over nachtelijke | |
[pagina 269]
| |
veldwegelkens. Als we op de forten hoorden schieten vroeg in den morgen dachten we aan spionnen. Spionnen waren helden voor ons en toch werden ze doodgeschoten. Dat spelen met menschenlevens, dat relatieve van heldhaftigheid en grootheid, dat weerlooze kudde-zijn, overgeleverd aan wat pinhelmen en die dreigende machten aan Ooster- en Zuidergrens die ons alle dagen konden platloopen, dat verabsoluten van patriotisme: God met de Belgen en tegen den duitsch, God met de belgischgezinden en tegen de activisten, dat wierp alles in ons omver eer iets in ons vast stond. Het tempo van ons hart is avontuurlijk en vol spanning. Onze vaderlandsliefde werd gevoed met de meest fantastische oorlogsverhalen door opvoeders die weleer Jules Verne en Karl May verderfelijk achtten voor jeugdige dwepers. Zeg ons dus niet dat wij van den oorlog het minst kwade deel kregen te verduren. De ouderen die de hel van de loopgrachten hebben doorstaan hadden nog de vorming ondergaan van wat men zou kunnen noemen de vooroorlogsche rust en bezonkenheid. Veel gruwelijker was hunne beproeving maar zij hadden het vooroorlogsch houvast. Het is dan ook merkwaardig hoe zij in hun werk de geleden gruwelijkheid trachten te vergeten omdat zij hunkeren naar de verleden harmonie die zij toch hebben gekend. Die harmonie kenden wij nooit. Het is dat bewustzijn dat ik, voor mij persoonlijk, dagelijks onderga. Met brijzels en brokken rond ons staan wij voor de taak ons een levensgeheel te herstellen dat we nooit hebben gezien. Traditie werd plots afgesneden, afgebroken, vôôr wij tot intellectueele bewustwording waren gerijpt. Ons heimwee naar kultureele levensharmonie is in ons geen heimwee naar iets dat we gekend hebben, maar een heimwee, een hunkeren naar iets wat we aanvoelen als een zielsnoodzakelijkheid. 't Verwondere dus niet dat wij heelemaal niet terugdeinsden voor een tooneeldecor vol onvermengde, gillende kleuren, rood, geel, blauw, groen, tierend neven mekaar. De dood vonden we een leuke verschijning en als daar geen menschen meer, maar begrippen als liefde, verstand, zonde, deugd, sprekend en vechtend optraden dan was dat iets naar ons hart. Zoo hadden wij geestelijke en intellektueele waarden fel in konflikt gezien. Zoo schril, zoo schreeuwend van kontrast was onze visie. Wij beseften echter dat die gesymboliseerde strijd de waarde moet hebben van een debat dat voor ons iets uitmaakt. Wij verheugen ons in de schrille vormen die onze op visioenen gezette oogen voldoen, maar wij hebben zoo'n heimwee naar een geestelijken opbouw van levenswaarden. Het kan ons op slot van zaken geen zier schelen wat gekke sprongen regisseur en acteurs uithalen als wij aan het einde van het spel niet wijzer zijn | |
[pagina 270]
| |
geworden. Ons verrassen, ons prikkelen, goed, maar wij vragen van de kunst dat zij onze ziel vormt, ons verstand en ons hart, maar nu eerst ons verstand. Eerst zekerheid. Wij verlangen geen vormen, geen literatuur. Wij hebben heimwee naar kultuur, naar geestelijke vorming. Heimwee naar een nieuw isme, doch geen vorm-isme maar een zijnsisme. Een leidende idee, een wereldbeschouwing die heel ons leven bepalen kan, al onze daden richten. Daaruit willen wij onze kunst laten opbloeien. Onze levensbeschouwing niet meer zoeken in kunstvormen die morgen toch hebben afgedaan en die maar vorm zijn. Wat hebben we aan vorm zoolang we zelf niet zijn, zelfstandig, bepaald, homogeen. Wij moeten die holle jacht naar vormen waarin we nu sinds '18 aan 't ronddraven zijn, eerst stopzetten om ons eigen zelf te zoeken en dat geestelijk bezit dat ons kan wijden tot een geproportioneerd evenwichtig, zelfstandig kultuurvolk. Kultuur hebben is een levensbeschouwing hebben. Een levensbeschouwing is in de allereerste plaats een godsdienstige belijdenis, een standpunt nemen tegenover God. Het nieuwe isme dat we noodig hebben is niets minder dan onze godsdienst, het katholicisme, grondslag van onze kultuur, draagster van onwankelbare levenswaarden, heraut der levenszekerheid. Wij geven ons niet genoeg rekenschap van wat we aanvaarden met dat katholieke standpunt in de kunst. Het sluit nl. geen vorm-program in, noch de belofte in elk gedicht Gods naam te gebruiken. Als van het veronderstelde echter gaat het uit van het eerlijk streven naar rechtzinnig beleven van den godsdienst, ethisch en intellektueel. Ethisch door het verwerkelijken van een levensbeschouwing in daden, intellektueel door ze konsekwent te aanvaarden en te doorgronden in den geest. Laat ons niet denken dat we Vlaanderen aan een katholieke literatuur zullen helpen door als katholieken te leven en dan maar aan 't schrijven te gaan. Daar zijn er dan weer die denken dat ze van ons b.v. een pleidooi voor de zondagsplichten, een propaganda voor de vervulling van den paaschplicht te verwachten hebben; anderen vreezen dat er voortaan over niets meer zal geschreven worden dan over God en de heiligen; dat alle romans zullen spelen in kloosters en kerken. Dit alles omdat men niet inziet de maatschappelijke beteekenis van den godsdienst, noch zijn intellektueele waarde. Wij zitten verstrikt in zooveel anti-intellektueele kleingeestigheid dat er haast niet aan uit te komen is.. Wie over België anders denkt dan wij is een verrader. Wie denkt het recht te hebben te schrijven zooals hij verkiest | |
[pagina 271]
| |
wordt geklasseerd bij de epigonen, of de gekken. Geen tusschensoort. Daar is geen kritiek meer. De uitgevers geven aan welke boeken schoon zijn en inrichters van opvoeringen proklameeren ‘hun’ stuk het merkwaardigste werk der laatste twintig jaren vôôraleer een letterkundige of criticus de gelegenheid gehad heeft er een oordeel over uit te spreken dat eenigzins bevoegd kon klinken. Wat in onze tijdschriften verschijnt van ‘jongeren’ die nooit eens een ernstig boek ernstig gelezen hebben, die totaal onbekwaam zijn een ietwat sluitende redeneering te houden, is verstommend. We hebben niet ernstig gestudeerd en nu, pas mannen geworden, missen we den moed om ons een paar jaren af te zonderen, alleen met God, ons geweten en wat studieboeken, om eens eindelijk te trachten wijs te worden uit den geestelijken baaierd die met ons maar rondsolt, om eens eindelijk te trachten een vast punt te vinden, eens eindelijk te zeggen: hier staan we en weten wat we willen. Konden we maar van ons verkrijgen eens te bekennen dat we niets weten, dat we aan het begin van alles staan, dat we moeten beginnen nadenken en studeeren, dat ware alvast de eerste stap om tot ons zelf te komen. Nu schermen we nog met de gebreken onzer opvoeding alsof die ons het recht gaven allerhande gekheid uit te halen... Katholieke literatuur: uitdrukking van katholieke levensbeschouwing. Die levensbeschouwing is vooreerst een philosophisch systeem dat het sterkste is ooit in de geschiedenis der wijsbegeerte opgebouwd. Het is vervolgens een schat van bovennatuurlijke waarheden den mensch door God gereveleerd. Die natuurlijke en bovennatuurlijke leer legt ons een bepaalde, alles omvattende, harmonische, verstandelijke en zedelijke houding op tegenover het gansch heelal. Met altijd maar God te roepen en voor de rest de oude, banale larie te schrijven drukt men iets zoo groots en zoo dieps niet uit. Als katholieken hebben wij een gansch aparte houding in het leven. Leven en wereld en al wat geschapen is, zijn vergankelijk. Boven dat alles staat de eeuwigheid waar we naartoe moeten en niets heeft waarde dat niet tot die eeuwigheid voert. Wij hebben dat gansch speciale begrip zonde tegenover deugd. De zonde is een grootere ramp dan het vergaan van de wereld. De genade is een vergoddelijking van den mensch. Wij hebben in het leven een gansch aparten strijd. Duivel en God vechten in ons om onze ziel. En dat hebben wij in onze literatuur nog niet zoo uitgedrukt als wij 't behoeven. Geestelijke levenswaarden zooals er verhandeld worden en als knoopen vol dramatische kracht opgesteld in de russische romanliteratuur, speciaal in het werk van het gefolterd genie dat Dostoievsky was, gingen wij nog niet aan. En nu in dezen tijd van verwildering, nu we weer | |
[pagina 272]
| |
naar de grondslagen terug moeten (moeten, of we willen of niet,) stellen we ons de vraag of we voor zoo'n groote, levensdiepe kunst wel opgewassen zijn. Of durven we niet en zit er nog de liberalen-vrees bij ons in, omdat we in '79 te Brussel slagen hebben gekregen? Wanneer wij als dramaturgen, lyriekers, romanschrijvers, schilders, beeldhouwers, de wereld en het leven in hun meest tragieke en meest verheven beteekenis, die welke het geloof ons leert, zullen weergeven, dan zullen we niet alleen katholieke kunst, maar voor het eerst eens algemeenmenschelijke kunst, kunst met kultuurwaarde, voortbrengen en niet meer folklore. Dan zullen we ook stuurvastheid geven aan het hersenloos tierend jong geslacht van nu. |
|