Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926
(1926)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Over ‘Begenadigden’
| |
[pagina 76]
| |
De onbewust hardnekkige liberalen die wij, vlaamsche literatoren, allen zoo nog wat zijn, kunnen hier te leer gaan. Van Tichelen schrijft deze maand in ‘Ons Geloof’ dat, practisch, bij de katholieke wetenschapsmenschen het verband tusschen geloof en wetenschap, door het liberalisme verbroken, thans hersteld is. Het was bij ons ook liberalisme dat het verband tusschen geloof en kunst brak. ‘Begenadigden’ is het symptoom van een krachtigen vlaamschen wil die de noodzakelijkheid en mogelijkheid van een allerinnigste verband geloof-kunst fel wil affirmeeren. Of de beweging lukken zal, welke gevaren ze loopt en welke andere stroomingen er tegen in gaan, kortom hoe het met die jongere katholieke vlaamsche litteratuur gesteld straat, dat wenshcte D.W. en B. wel eens graag in een harer nummers te zien bestudeeren. Maar dat ze slaagt is vooraf zeker als wij razend blijven doorwerken. Van Der Hallen is niet de strijdende natuur van dàt gehalte; wij moeten zorgen dat hij niet alleen sta. Het merkwaardige is dat hij niet van een program uitgaat maar eenvoudig zichzelven afgeluisterd heeft. En dat mag ons gerust stellen. Zoo afgezonderd als hij zich houdt en opgaat in middeleeuwsche heiligen, blijkt hij toch te staan op dat jonge veld waar de nieuwste tijdsteekenen, men weet niet van waar uitgegaan, worden waargenomen en als onbewust zendt hij dat signaal over het land. Een vreedzaam signaal. Daar worden geen ruiten gebroken en het zijn maar aloude waarheden, gereveleerde en afgeleide, die hij verkondigen wil. Het moet vermeld dat bij de jongste katholieke vernieuwers-falanks geen programverklaringen omtrent den vorm als entrée-eisch gelden. Zij dienen een geest en laten geen gelegenheid voorbijgaan om den te lang verafgoden vorm de uitdrukking hunner minder-achting aan te bieden. En ook dat mag ons gerust stellen. Vorm-cultus is decadentie, laat hij nog zoo nieuw zijn. Laat ons beproeven eerst den nieuwen geest te vinden; dan komt eens de vorm, zij het dan ook na ons. En wat is dan die nieuwe geest? Niets anders dan het rechtzinnig vóór God en geweten beleven van ons geloof in dien zin dat de kunstenaar zijn kunst beschouwe als een aan zijn einddoel-als-mensch ondergeschikt iets. Midden een maatschappij van materialistische ongebondenheid precies en kordaat bevestigen de meerwaarde van het leven-in-'t licht-der-eeuwigheid. In een artistieke periode van vrijzinnigheid en vormvergoding belijden voor de dienstbaarheid der kunst aan de eeuwigheidsidealen: God en hemel door middel van de liefde en het onderhouden der gebeden. | |
[pagina 77]
| |
Wie dit bij eersten oogslag niet begrijpt, vermoedt achterdochtig dat wij een tijdperk van heiligenlevens en gebedenboeken aankondigen. Niets ligt verder van de waarheid af. In D.W. en B. zelf werd 1904 nog een kranig woord gesproken door Jufvrouw Belpaire tegen de modernen, destijds de tachtigers. Hun werd verweten dat hun vormschoone kunst huldigde alle goddeloosheid, wereldspleen en zelfvergoding. Wij kregen sedertdien wel katholieke literatoren maar zeer weinig katholieke literatuur. Kunst van katholieken is, naar de jongeren meenen, daarom nog geen katholieke kunst. Het werk van Van Der Hallen is dat wel. Niet omdat het drie levensbeschrijvingen van heiligen bevat, want dàt doet er niets toe, maar omdat de schrijver er in uitspreekt een waarachtig doorleefden christelijken geest. Hoe b.v. de diep-geloovige staat tegenover de dood, hoe hij de liefde tot God begrijpt en het leven in mystieke eendracht-met-God van Beatrijs van Nazareth, dat zijn hoofdbestanddeelen van zijn werk. Een waarachtig katholiek ziet heel de wereld anders dan de er-op-aan-lever, de ongeloovige of de andersdenkende. Het leven met al zijn problemen van liefde en lijden, zonde en genade, heeft voor hem een aparte beteekenis, een grootere. Voor de katholieke jongeren ligt dus in de literatuur een onontgonnen wereld open waarvan al de schatten door één schrijversgeslacht niet zullen uitgeput worden, althans niet door het onze. Van Der Hallen is dapper begonnen; zijn voorbeeld bemoedige ons. Wij zullen niet allen schrijven zooals hij. Met zijn misschien wat uitvoerigen stijl zullen wij niet allen akkoord gaan. Wij zullen misschien niet zoo dikwijls onzen ‘broeder den mensch’ rechtstreeks toespreken; misschien niet zoo vaak; hoort naar het verhaal enz.... zeggen, maar direct beginnen met wat we te zeggen hebben. Wij zullen wellicht meer schrik hebben van rhetoriek en onze ontroering in gebreidelder, beheerschter zinnen te rillen zetten; maar dan benijden de innerlijke stilte die deze toch ook in de groote stad verkeerende schrijver, in zijn eigen ziel heeft weten te stichten en het genadeleven dat wij in zijn werk als met handen tasten, waardoor hij voor ons is, niet alleen de vrome sympathieke vriend dien wij steeds ten zeerste waardeerden, maar ook de schrijver van dit zachte boek, een kunstenaar vol beloften. |
|