won allen. Wat we zullen doen, wat ‘men’ (die eeuwige ‘men’ die alles gedaan heeft of zou moeten gedaan hebben, maar nooit iets doet als wij hem zelf niet vervangen) zou moeten doen, wat beter ware geweest, wat hadde moeten zijn enz... dat week nu eens allemaal uit onzen geest voor die stille verbazing en eerbied voor het feit dat we daar zagen, het geleverd werk; het week alles voor de nog meer verzwegen dan uitgesproken vereering, groeiende naar de edele vergrijsde ouderlinge, symbool geworden van die offerende vlaamsche Daad.
Vlaanderen dat geen eerbied meer heeft voor elkanders gedachten betuigde eerbied voor het Werk.
Toasten en speechen en tafelgesprek, dat was allemaal zoo gul, zoo hartelijk, zoo gemoedelijk, zoo niets-geleerd-doend, zoo weinig essayistisch, zoo volstrekt niet kritisch, niet wereldhervormend. Er werd daar niemand afgemaakt, zoodat wij, alhoewel meest allen katholieke literatoren, tegen de naastenliefde niets misdeden...
Wij zullen nog lang aan dien dag van ideaal vlaamsch samenvoelen terugdenken; misschien, als we straks weer in de branding staan, met heimwee... U, Jufvrouw Belpaire, niet. U hebt er bewijzen en blijken van ontvangen hoe Vlaanderen U waardeert, dankt, liefheeft. Die zoo verdiende hulde moge U in troostend, verblijdend besef immer bijblijven.
W.