| |
| |
| |
Kunstkroniek (Antwerpen).
door Jan Hallez.
Tentoonstelling ‘L'Enfant’; Kunstkring. 18 Okt.-1 Nov.
Tentoonstelling Prosper De Troyer; Kustkring, 8-18 Nov.
Tentoonstelling Eug. Farasijn; zaal Wijnen, 31 Okt.-9 Nov.
Tentoonstelling Al. Colin zaal Van Beers; 7-16 Nov.
Prijs van Rome.
Oktober; rijzende bladeren; en een regen van schilderijen; wat groeide met den zomer wordt afgeschud.
Terzeivertijd als de Meirzaal haar deuren opende voor de tentoonstelling van het kind, - eene tentoonstelling die eerder eene jaarbeurs was met een toemaatje van folklore en een bedroevend en veeg teeken nu men ook in 't Vlaamsche land den drang naar 't kind moet opwekken - vereenigde de Koninklijke Kunstkring een veertigtal doeken, beelden, teekeningen en pastels van moderne meesters; maar wie dacht zijn zinnen en hart eens op te frisschen, liep leelijk mis. H. Daeye, Delaunois, Ch. Mertens, J. Smits zonden goed werk in, hoewel het de gehalte van hun gewoon presteeren niet te boven ging. Gust. Van de Woestijne was meer dan middelmatig; zijn meisjesfiguren, hoe fijn dan ook geteekend, waren met een te gemakkelijk trucje opgesteld voor eene gordijn, en over de jonge gezichtjes lag de moeheid die reeds de zorgen kent van den wereld. Waren dat kinderen, onbekommerd lijk vogels in de lucht? En de andere werken waren een lange en wrange ontgoocheling. Houterige poppen, kinderen van teringlijders en optum-snuivers, beladen met vreeselijke erfelijkheid en van eene vroegrijpe perversiteit. Als men de modernen ziet frutselen aan een menschenlichaam en met zware lijnen ziet aanduiden hoe boven- en onderbeen verbonden worden met een knieschijf, dan kan men soms al zijnen wrevel niet weerhouden; laat al dien uitleg maar van kant, dat weten we immers; men kan licht raden wat er gewordt van al de lieve ronde frissche vormen van een kinderlijfje als diezelfde ruwe handen het willen opbouwen.
| |
| |
Poppen zijn het, en dan nog wel leelijke poppen lijk men ze tegenwoordig verkoopt in de magazijnen, poppen met oudemans gezichten. Waren de engel van de Madonna van Foligno of de musiceerende engelen van Bellini of de dansende kinderen van Donatello of de ingebusselde kinderen van Della Robbia, of de kerngezonde kinderen van Rubens of van De Vos, of de koningskinderen van Van Dijck, of de jongen van Cuyp, verzeild naar deze tentoonstelling, ze hadden er zelf niet van gewild voor speelgoed.
***
Met de recensie van het werk van Prosper De Troyer komen we op een zeer glibberig ijs; en ik zal er wel voor zwichten iets te zeggen of te schrijven dat zweemt naar kritiek of raad. Zijn doek ‘Conseils et critiques’ verbeeldt den meester, gezeten vóór den schildersezel maar lang in geen blijden scheppingsroes; hij ziet er radeloos uit. Naast hem staat de kunstkritikus, met brouwersbuik en geel-blauwen bril, de rozige kwabbel-kaken bollen op lijk bij den windgod in de Lente van Botticelli, en hij lacht zijn gouden tanden bloot van voldaanheid; hij is zoo welgedaan en zoo welvoldaan afgerond dat ieder toeschouwer moet verlangen naar de vreugden van de kunstkritiek, die hare gelukkige ridders tot die maat van ondermaansch welzijn weet te brengen En links van den ongelukkigen schilder staat de ascetische geelheid van 'nen pastoor vermanend den vinger op te steken - ik troost er mij echter in dat het waarschijnlijk een kanunnik of dan toch een halve kanunnik moet wezen want de toog is blauwachtig. Wat vertellen en doctoreeren deze twee? De schilder is suf van al dat gerammel van woorden, en is Richelieus gebed aan 't herhalen: ‘Heer verlos mij van mijn vrienden; met mijn vijanden belast ik mij zelf.’ En daar van onder den schildersezel kijkt een kindjen uit, het kindeken van de kunst; laat hem dus gerust, en in kinderlijken eenvoud schilderen, op zijn manier, wat hij zeggen wil.
Dan blijft er nog eene wijze van praten over: de ondervragende vorm; doen we gelijk de journalisten onder den oorlog het moesten aan boord leggen om de censuur te vermijden. Mag ik vragen waarom de schilder denkt dat enkel groote vlakken de kleuren in evenwicht kunnen houden, en eene kleur op drijven tot de volheid van haren glans?
Waarom overgangstonaliteiten nu uit den booze worden?
Mag ik vragen waarom er zoo'n nadruk dient gelegd op de hoofdlijnen?
Mag ik vragen of die menschenkop die door een openslaande val- | |
| |
deur uitkijkt naar een overgrooten Kristus oprijzend uit een overgroot muntstuk en boven een segment van den wereldbol, geen àl te kinderlijk, geen àl te gemakkelijke symboliek is om voor te stellen hoe de ziel Kristus betracht als ideaal, dóór den harden, vloer heen welken mammon over de aarde vaststampte, en slechts in een échappée, door eene spleet, in de beslommeringen en de laagheid van dezen wereld?
Mag ik er nog bijvoegen dat ik heel veel deugd beleefde aan uw kleuren, aan het geweldige koloriet van uwe pikkers, en aan hun breed gebaar, aan het blauw van de waschvrouw die haar waschtobbe heeft opgesteld tegen een blauw steenen muur, aan het wit uwer kinderkamer, aan uw vrouwenportretten. Alles in de natuur is u grootsch en schoon; de eenvoudigste dingen zijn u welkom, en in uw sterke kracht hebt ge wel gelijk middendoor kritiek en raadgeving uw eigen weg te gaan en enkel te luisteren naar het kindeken van de kunst.
Maar geven kinderen wel veel om mode en heerschende goesting? Mag ik het vragen?
***
Wie iets over heeft voor den stillen schilder die in hartstrouwen dienst der kunst tot een hoogen ouderdom zoekt naar de beste wijze om teerfijne stemmingen vast te leggen en er naar streeft de techniek al beter en beter meester te worden, zal veel genoegen hebben beleefd aan de tentoonstelling van Edgard Farasijn. Bij het binnentreden had men zoo seffens den indruk thuis te zijn; men was ingenomen, men stond onder de bekoring. De kleuren spreken stil en fijn; de doeken zijn niet lawaaierig, niet opdringerig, willen niet overrompelen; men staat voor een fijn verteller die in eenvoudige en toch voorname, in gemeten-gedempte en toch schitterende taal u veel schoone dingen verhaalt, als ge maar luisteren wilt.
Want Farasijn is veelzijdig. Hij is naar de emerauden kust van Bretanje gegaan, en de groenblauwe zee scheen het gedroomde scherm voor een spel van licht of voor het St. Pietersvuur. Hier hebt ge zijn paardenmarkt, een heel sterk stuk met het triestige van 'nen motregen, het plezante van het volksleven en de heel schoone paardenrompen; en de meester, die zijn sporen verdiende met de vischmijn, is er niet bang voor menschen en paarden dooreen te laten wemelen; hij zal ze wel zóó te schikken krijgen dat ze de eenheid niet storen. En daar hangen zijn rondreizende leurders in fijne witte harmonie; en dan hebt ge weer zijn land- | |
| |
schappen, meestal met opkomenden mist en met fluweelen ineensmeltende kleuren.
Farasijn is buitengewoon knap in den bouw zijner doeken; zijn horizonten en schilderijen ontwikkelen steeds volgens vaste wetten der perspectief, en worden opgebouwd langs eenige groote lijnen, die men gemakkelijk terugvindt; veelal doorsnijdt een driehoek het tableau; personen, huizen en boomen moeten op dié plaats staan, en de kleurenvlakken moeten dààr uitspreiden volgens oude en deugdelijke voorschriften.
Kortom, Farasijn is een meester in de perspectief, en 't is misschien daaraan te danken, dat we een stemming krijgen van rust en voldaanheid.
Hij houdt het met de kleurentheorie der impressionisten; er zijn geen welomtrokken lijnen in de natuur, het spel van zon en licht vormt rond de dingen als een halo, als een uitstraling en laat ze baden in een atmosfeer van half doffe tonen die den overgang uitmaken tusschen de dingen en de omgevende lucht; langshenen personen en dingen van Farasijn loopt er een tweede lijn waarin de scherpte van de omtreklijnen wegdoezelt en die de zaken zet in een eigene atmosfeer; wat niet belet dat op afstand lijnen en kleurenvlakken vast ineensteken.
Maar wat zou ook de fijnste techniek helpen, als er geen ziel onder stak? Farasijn is een fijnvoelige natuur; geen geweldigaard, geen veroveraar; eerder een zachte droomer; soms laaien de kleuren wel op maar dan zorgt een bruine voorgrond voor de sourdine; het leven is geen bralpartij.
* * *
‘Dans l'émotion des sanctuaires’ In het aandoenlijk heiligdom betitelt deze begaafde artiste haar werk, en met een geeft zij hare betrachting op, en het karakteristieke van hare kunst. Alice Colin zal dus nadruk leggen op het ‘aandoenlijke’ op het emotioneele, en wie zou het eene vrouwkunstenares ten kwade duiden? Zij laat zich meedrijven met haar gepeinzen en droomen, medeleven met de stemming die hangt in het halve duister der kerk; soms is dat treurnis om de verlatenheid soms eerbied voor 't ontzaglijk geheimenis, soms een gevoelen van melancholie, of een jubelen om den krans dien het vurig rood der glasramen rond het tabernakel gloriet. De kunstenares onderlijnt dat zoeken naar de aandoening: le mystère du choeur; plongée sous la voûte, portique grandiose enz., al suggestieve titels die over een tiental jaren aanmatigend en verkapte litteratuur waren voorgekomen, en die nu
| |
| |
niets onsympathiek aandoen. Alice Colin legt meteen belijdenis af van haar geloof; zij zoekt wel meer dan eene voortvluchtige aandoening die langs de ziel afglijdt en zelfs ongeloovigen een welkome rilling is en een aangename verpoozing; het huis van haren God is haar een behoefte, en zij jubelt om den vrede dien zij er vond; een harer doeken heet: ‘Mijne gedachten aan Jezus; eene vrouw met zwarten voile is neergezegen voor de voeten van het kruisbeeld; de Zaligmaker is sterk, Hij staat in 't licht; vol medelijden ziet Hij neer op het arme menschenkind dat van achter deze beschutting, getroost en gesterkt, de wereld wil afwachten. Hare kunst is een echte geloofsbelijdenis.
Het gewone gebrek van zulke kunst à thèse is het gebrek aan techniek; zij is doorgaans niet bij machte uit te drukken wat ze zeggen wil; zij mikt te hoog en schiet te laag. Alice Colin echter blijkt een kloek schilderstemperament te bezitten, dat nog niet kwam tot volle ontplooiïng, soms in gebreke blijft, maar veel belooft. Zij steekt nog te veel in de verf; het luchtige, vluchtige van den penseeltrek ontbreekt haar; en haar perspectief is soms fautief. Maar het is nu reeds een waar genoegen de ruimte der kerkbeuken te zien uitdeinen, het mysterie te voelen wandelen door haar doeken. En haar palet is ongewoon rijk; zij zoekt naar de brandendste kleuren van het rood om haar begeestering uit te spreken; rood ten andere is haar lievelingskleur, de kleur van het enthousiasme; de glasramen hebben de doffe schittering van verdoofde edelsteenen, en de pijlers en steenen leven van het wemelend en verschietend gestraal. En misschien was zij nog wel het best in hare blauwe tonaliteiten en in haar sobere onderwerpen.
* * *
Het gaat waarlijk niet aan al de tentoonstellingen te bespreken, ze verdringen elkaar en laten geen tijd om te verademen. Marchant durft alles aan, èn voor kleur, èn voor beweging, en altijd moet men zeggen dat het heel knap werk is; samen met hem exponeerde in de Meirzaal Piet Gillis van Appels bij Dendermonde, een nieuwe naam als ik mij niet bedrieg; hij blijkt een trouwe zoon van de Dendermondsche school in den opzet zijner tableaux, is wat zoetrig en wat grootsch-doende, maar mocht zich verheugen in een goeden verkoop. De oud-strijders hielden tentoonstelling te Borgerhout in een nieuwe zaal, met te schrille licht; dezelfde namen als verleden jaar te Antwerpen. Floris Jespers is moeilijk bij te houden en verbaast iederen keer door zijn veelzijdigheid; ditmaal exponeerde hij glasschilderingen, buitengewoon knap werk, lijk
| |
| |
alles dat van hem komt.. Kon dat groot talent nu eens bekomen van de onrustigheid die hem van den eenen hoek naar den anderen jaagt.
* * *
Het toekennen van den prijs van Rome heeft heel wat stof opgejaagd; eerst was het al blijdschap omdat Antwerpen, na zooveel jaren, opnieuw een van haar leerlingen bekronen zag; dan begon men te vitten over kin en mond van de figuren; de verklaring van den schilder dat het eene slordigheid was te wijten aan den korten tijd waarover men beschikte, knipte aan deze polemiek de vleugels af; als eensklaps het nieuws ontplofte dat het bijzonderste doek maar eene copie was van Manet; een Hollander had daarmede Amerika ontdekt. En toen heeft men er eene politieke kwestie van gemaakt; hoe kon het anders? Wat meest verwondering wekt, is wel de verwondering over die zoogenaamde ontdekking; want al wie maar ooit een boek over moderne schilderkunst opensloeg moet heel zeker de nooit falende Olympia van Manet bemerkt hebben; en men mag van een kunstkritikus toch veronderstellen dat hij ooit eens een boek over schilderkunst heeft opengeslagen. Beweren dat gede juryleden in 't ootjen werden genomen en het niet wisten is enkel zichzelven een brevet van onwetendheid toekennen; ieder der juryleden wist zeker van de transpositie in 't wit; (het is eerder eene transpositie dan eene copie.)
Maar men mag zich afvragen door welke princiepen de jury zich heeft laten leiden.
Met de nieuwe schikkingen voor den prijs van Rome, laat men zoo groote vrijheid mogelijk aan de mededingers; binnen bepaalden tijd moeten zij hun werk uit het laatste jaar opsturen; en dat vereffent, in zekeren zin, hun kansen; want dringt men een onderwerp op dan bevoordeeligt men naar mate der opgave, den jongen kunstenaar die zich speciaal op figuur of op landschap heeft toegelegd.
Het onderwerp was nu vrij; en het dient opgemerkt dat de tentoongestelde doeken uitsluitend de figuur behandelden, of bijna uitsluitend (Welvens die met Mamboer 4de kwam, schildert stadszichten en binnenzichten met figuren, Buyle had naast figuren ook eenige landschappen.) Dat is een teeken des tijds; het menschenfiguur komt weer op den voorrang; naar dien drang der stijgende gedachten zal de jury hebben geluisterd.
Oorspronkelijkheid heeft den doorslag niet gegeven aan hun oordeel, heeft dees maar flauw beinvloed, het was opvallend hoeveel re- | |
| |
miniscenties er voorkwamen; ten minste twéé doeken van Creytens waren louter transposities van Manet (andere gamme voor kleuren, kleine verschikking voor bijkomstigheden); De Maeyer ging uit leenen bij Frederic en Levêque; de Kristus uit de Pieta van Crommelinck kwam bekend voor; Buyle voor de kleurengamme, en voor het openwaaieren van boomen, voor het malsch meloenachtige van de kleurenvlakken, gaat bij De Coster te schole,. Het meest origineel bleken nog Welvens (4de prijs) en Buyle en Crommelynck (beiden 3de prijs).
Wat wel den doorslag gaf was de zin voor fijn koloriet, kundigheid in het uitbeelden der menschenfiguur, in de zuiverheid der lijnen, kortom was de vakkennis en de belofte daaraan verbonden. In eenvoudige woorden gezegd: men bekroonde den besten leerling der Akademiën. En waarlijk, ik zie niet in welke de andere beteekenis kan zijn van den prijs van Rome. De prijs van Rome is geene erkenning van een genie, noch zelfs van een talent; de prijs van Rome is eene belooning en eene aanmoediging. Met latere ontwikkeling heeft het niets te maken. Maar het spoort aan tot vakkennis.
|
|