Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926
(1926)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Pieter Fardé, Minderbroeder.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 56]
| |
huilde hij zooals iemand die almeteens een vreeselijken slag opdoet. Hij wankelde recht en klauterde op den boom. Die nacht duurde zooals alleen een nacht van onafgebroken verschrikkingen duren kan. Eindelijk verpinkten de sterren, de zon sloeg haar brand door den hemel, een nieuwe adem steeg uit de wereld op. De tocht door de woeste, bergachtige streek werd hervat. Van heuvel tot heuvel, zonder richting stapte Pieter Fardé voort. Telkens hij de dorbegroeide flanken van een hoogte opklom bad hij dat hij op den top toch een weg of een teeken aan den horizont zou zien. Telkens lag dan voor hem een schroeiende dal waarachter de bochel oprees van een nieuwen heuveltop. Het gedierte liep er dicht rond; struikgewas en bosschages boden gelegenheid tot nestelen en de angst sloeg om Pieter Fardé's hart als de sterke reuk van dierenlijven vanuit de dichte kanten stoorde. Meer dan eens gebeurde het dat een leeuw, de flanken langs zweepend met zijn staart, zijn zwaren kop verbaasd naar hem richtte. Dan stak Pieter Fardé de handen als een tromp voor zijn mond en schreeuwde zoo hard hij kon. ‘Zoohaest het wild dat hoorde, schrijft hij, vluchtte het van mij weg. Ick herhaelde dat dan ook, telkens als ick wild gewaer werd.’ Vier dagen zwierf hij door de bergstreek. 's Nachts klom hij op een boom, hoorde onder zich het wilde leven in struik en kloof, boven zich zag hij de mysterieuze teekening van de sterrengroepen. Hij zocht altijd naar het Zuiden omdat hij wist dat St. George d'Elmina zuidwaarts van Agades gelegen was. Eindelijk geraakte hij op een gebaanden weg die van oost naar west liep. Dit was gezelschap voor hem; daar waren menschen langs gegaan, dat was het werk van menschen. En verheugd sloeg hij den weg oostwaarts in, hopende op een kruispunt een gebaand pad naar het zuiden te vinden. Maar de weg verliep zonder onderbreking, twee dagen lang. Den derden dag, in den vroegen morgen naderden vier gestalten. Dieren waren het niet want zij gingen vol orde en regelmaat en volgens de disciplien die den mensch vasthoudt aan den begaanden weg. Het waren vier mooren die donker en gestreng den eenzamen man in hun richting zagen komen. De oudste onder hen die ook de kleinste was en met een vuile hand zijn woorden trachtte te verduidelijken, sprak hem aan. Pieter Fardé verstond er geen woord van. Zij parlementeerden daarna en de oude man knikte herhaaldelijk afkeurend. Maar de drie anderen stonden tegen hem | |
[pagina 57]
| |
op met heftig gebaar. Eén onder hen betastte Pieter Fardé's rokje dat van grof katoen was en klapte met de tong tegen het verhemelte; een andere stak de hand in Pieter's reiszak en pootelde over den inhoud; de derde rukte uit de hand van den doolaard een stok, ‘waer een byltje met pinhaemer aen’ was, en dat Soera Belijn geschonken had als wapen en steun. De Mooren schenen ramelijk voldaan, want de knapzak was goed voorzien; maar zij geraakten in twist met den kerel die het bijltje had afgenomen. Deze wilde het alaam dadelijk probeeren op het hoofd van zijn voormaligen bezitter en na wat geharrewar over de uitvoering van deze gedachte hief hij het tuig dan ook boven het hoofd van den minderbroeder. De drie anderen hielden hem echter tegen; de oude man scheen zeer verontwaardigd en hief plechtstatig de armen op om heel de woestijn tot getuige te nemen van zijn woorden. De man met het bijltje keek leelijk naar Pieter Fardé en zette het eerst den stap voor de verdere reis. Het struikgewas aan den weg kreeg de portie die voor het hoofd van Pieter was voorbestemd. Dien dag legde de verdoolde en beroofde man twee mijlen af en toen hij zich neerzette om te rusten zonk de dag. Een nieuwe vlaag van hopeloosheid overviel hem. Zooals zijn angst grooter was geweest in de eenzaamheid van de woestijn dan onder de geeselroe, was zijn beschaamdheid nu dieper dan toen hij gestrekt hing aan de galg met een schamelen doek om de lenden. Hij was een man van het Westen waar het lichaam het licht van den dag niet gewoon is. Hij voelde de kwetsuur van zijn naaktheid te meer daar in de schrale onmeetbaarheid zijn schamelheid hem nog grooter scheen. Hongerig en verzwakt zooals hij zich voelde, scheen hij zich zelf nog zwakker toe in zijn naaktheid. Hij bleef heel dien nacht wroeten in het zand, biddend om zich zelf te vergeten, en als de koelte van den nacht hem huiverig had gemaakt en het blauw van den morgen weer zoo vorstelijk over de wereld kwam, vatte hij nieuwen moed en stapte voort langs het pad. De marsch was langzaam; de dorst schroeide in zijn keel; de honger steeg duizelig naar het hoofd. Het kruid langs het pad was één en al stengel en tak, haast zonder gebladerte. Zijn takken liepen als de pezen over een afgemagerd lichaam. Het was het land van den dorst waar alleen de diepe wortels in het hart van de aarde hun lafenis vinden. Twee dagen lang sleepte Pieter Fardé zich voort tot hij eindelijk, bij het rijzen van een nieuwe zon, een boom ontdekte die aan zijn treurig gewas zwartgroene vruchten verdroeg. | |
[pagina 58]
| |
Zij smaakten bitter en zuur; 't was alsof er met iets bijtend gewreven werd over tong en verhemelte. Toch at Pieter Fardé ze vol dankbaarheid en vervolgde zijn weg onder het napeinzen van het gewijde woord dat aan het minste van de schepselen zijn plaats verzekert aan den dicsh van de aarde. De genoten vruchten begonnen echter alras vervaarlijk huis te houden in Pieter Fardé's ingewanden. Het was alsof een groote, harde hand zijn maag omvatte en ze uitwrong. Hij kon niet langer overeind blijven. Vreeselijke krampen trokken zijn knieën tegen zijn buik; met haken werd zijn gedarmte stuk gerukt en onhoudbaar begon hij te braken en te zuiveren. Zoo bleef hij liggen, vaal van pijn en benauwdheid tot kort voor zonsondergang. Toen kwam langs den weg een karavaan met wel twee honderd kemels en vijftig olifanten. Het was een gezelschap van kooplieden die met hun waren naar den Niger waren geweest en nu terugkeerden hun afgelegen thuis. Ware Pieter Fardé niet door zijn; schrikkelijke krampen van zijn zintuigen beroofd geweest, hij zou bewonderend naar de statige karavaan hebben opgekeken. Want de olifanten waren uitgedost als de koningen van een volk uit een andere wereld. Eén olifant wordt bekeken als een misgreep van de schepping: de snuit hangt zoo raar en dat dunne staartje kwispelt zoo gek. Maar vijftig ilofanten, stappend in rei, de eene aansluitend bij den andere, de pilarige pooten zettend in de trede van zijn voorganger en dan almeteens, als er water gesnoven wordt of als er iets in de lucht komt dat hen alleen kan verblijden of ergeren, de trompen omhoog en de afgronden open tusschen de lap-ooren: dat is een wereld op zichzelf, vol reusachtigheden en ook de herinneringen aan een tijd toen de mensch de kindsheid was van de geschapene wereld. En de kemels? Die zijn geboren uit het zand, gevoed door de zon. Zij zijn zooals die vreemde planten, vol stekels en ruigheid die wreed schijnen, onder onze luchten vol waterzon, maar die onder het gloeien van hun wereld de laatste toevlucht zijn van de sappen der aarde. Zij schreiden zoo wiegend voort, hun koppen draaien zoo lenig op het eind van den bochtigen hals die zoo graag gearmd is met de omhelzing van den Arabier. Zeer plechtig was de karavaan die aan Pieter Fardé langs ging. Tapijten met blauw op rood en goud op blauw dreven over de flanken van de statige vrachtdieren. Pakken hingen als ballast aan den evenwichtigen gang van de kemels. Voor iemand die ligt aan den weg gaat zoo'n karavaan | |
[pagina 59]
| |
traagzaam als een ceremonie. Maar degenen die, hoog en luchtig gezeten op die gevaarten van de natuur, de lucht voelen glijden tegen de snelheid van den marsch, weten hoe vlug de eindeloosheden overschreden worden. Als een worm lag Pieter Fardé te krinkelen naast dien prachtigen optocht. De negers die aan de zijde van de lastdieren schreden lieten het wit van hun oogen over hem voorbijschuiven; Arabische kooplieden keken walgend op hem neer daar hij lag in zijn eigen vuil; anderen nog bleven een pooze staan alsof het medelijden in hen een raadgevende stem verhief. Zoo schoof het gevaarte voorbij en Pieter Fardé had den lichamelijken moed niet meer om smeekend zijn armen in de hoogte te steken. Een reusachtige olifant besloot de kolom. Een wandelend gebergte was hij en zijn kleine oogen leken wel van uit honderden jaren wijsheid en goedheid over de woestenij te staren. Een tikje van de roede en hij stond pal. Daar liet zich een kloeke man langs zijn flank nederdalen. Het was de bevelhebber van de karavaan, zijn gelaat bruinde weg tusschen een tulband en een zwarten kroesbaard. - ‘Wie zijt gij,’ vroeg hij aan Pieter Fardé, ‘en hoe ligt gij hier als een vuile plek onder de zon?’ Hij sprak Portugeesch want hij zag wel dat de man aan den weg niet geteeld was in die streek. Pieter Fardé antwoordde hem in het Italiaansch hoe treurig hij gevaren was. De heerlijke man riep een knecht en gebood hem den arme te, reinigen; hij gaf een doek voor de lenden van den naakte en schonk balsem om het gestoorde ingewand te herstellen. Zij die minachtend waren voorbijgegaan kwamen toegeloopen en toonden hun hulpvaardigheid door nutteloos gebaar. De negers lachten alsof een groote vreugde almeteens in hen was opgestaan. Zij tilden den krachteloozen Pieter Fardé op en laadden hem op één van de olifanten die het minst zwaar bevracht was. Tusschen twee bergen van pakken lag de minderbroeder op den breeden rug. Hoe zacht stapte die reus. Zijn tred wiegde den afgematte als het bewegen van een brede, platte schuit op stil water. De hitte van den vroegen dag hinderde hem niet, want binnen in zijn uiteengetrokken lijf had hij kou. Hij zag met geluk naar de vonkelende lucht welke alleen door de pakken rond hem begrensd was en gleed weg in den slaap. De karavaan hield stil; de dieren en de menschen aten volgens hun nooddruft. De marsch werd hervat. De mannen zaten in de schaduwplekken van de lastdieren. De zon verdween en de sterren sprankelden onmiddelijk want nooit is de woestijn zonder geschitter. | |
[pagina 60]
| |
Rust daalde over de karavaan; het geluid dat er uit opsteeg was één zucht van welbehagen in den slaap. De dag stond op en wekte het leven. Zand, zon, rust in de schaduw der dieren. En toen ontwaakte Pieter Fardé, verkwikt en gesterkt, en keek bevreemd van over de pakken.
(Wordt Voortgezet) |
|