| |
| |
| |
Renée Erdös.
door Dr. E. Jaulusz.
‘Hongarije bestond niet, het zal bestaan.’
Graaf Stephaan Szechenyi.
Een kind dat verzot was op lezen, alles wilde weten, de eenzaamheid zocht om in de schoone wereld van haar jonge phantasie te leven, zoo was de kleine Renée Erdôs, Hongarije's grootste schrijfster dezer dagen. In een oude kast, op zolder vergeten, vindt zij een werk over grieksche mytologie, hongaarsche romans en gedichten. En maar lezen! Alles door mekaar en 't meest fantastische nog liefst van al.
Met de vier grooten der literatuur Petófi, Arany, Vórósmarty en Tompa maakt zij, nog priljong, kennis; van den eersten kent ze haast al de gedichten van buiten en ze leest maar, leest maar, alles dooreen. Zoowel de duizend en één nacht vertellingen als hongarije's beste romanschrijvers Josika, Eótvós, Keîeny en vooral Jokai. Ze is nog geen 10 jaar als ze 't voornaamste in haar taal gelezen heeft en behoefte voelt naar vollediger kennis van Fransch en Duitsch om de werelden van schoonheid te gaan verkennen die daarin voor haar verslindenden, weetgulzigen geest besloten moeten liggen. De oude dorpsonderwijzer staat paf voor de vragen welke dat tienjarig wonderkind hem stelt en wordt haar leerling.
Zij is elf jaar als zij haar eerste verzen schrijft: een berijmde liefdegeschiedenis in oud-testamentischen stijl. Zij komt in betrekking met een oud Benediktijner monnik, een beschouwende poëtische ziel die veel houdt van bloemen, vogelkens en kinderen en op den koop toe enthousiast klassiek philoloog is. Zoo'n leeraar kan haar begrijpen. Het wordt weer, nu tusschen de twee, één verwoed lezen en herlezen. Het Evangelie komt natuurlijk ook op de leestafel; het ontroert haar sterk maar de klassieken houden de bovenhand. Vandaar dat een klein drama van de twaalfjarige schrijfster getiteld is ‘Echo en Narcis’ en op rekening der joodsche familieoverleveringen en het godsdienstig leven dat
| |
| |
de zeer geloovige vader door zijn huis deed onderhouden, komt het berijmde verhaal van Rachel.
Op haar 15e jaar overkomt haar iets wat zij liefde dacht te zijn en dat zich vooral in phantasieleven en een overgrooten stapel brieven uitte.
Maar nu wilde ook Erdôs Renée het leven in en de oude Benediktijn, voor wie zij haar ‘Echo en Narcis’ in geimproviseerd Grieksch kostuum had voorgedragen, zal er niet over verwonderd hebben gestaan dat zijn veelbelovende leerlinge met tooneelpretenties naar Budapest en het vrije leven in trok.
Die pretenties liet het idealistisch dweepstertje goed bijtijds varen. Voor het eerst verscheen een gedicht van haar in het tijdschrift ‘Magyar Geniusz’ en dat haar eerste dichtbundel ‘Jonge-meisjes-droomen’ verscheen vóór zij 20 jaar was, inleidend gepatroneerd door een der beste Hongaarsche schrijvers en rechtsgeleerden, Karel Tótvós, dat was meer eer dan eenige declamatie haar had kunnen bezorgen.
En adieu nu, tooneelplanken; Erdós Renée wijdt zich der kunst. In het weekblad ‘A Het’ het beste dat verschijnt onder redactie van den besten dichter dier jaren, Jozef Kiss, schrijft zij novellen en verzen. Verder werkt ze mee aan twee dagbladen ‘Egyctétés’ (De Eendracht) en ‘Budapesti Naplo’ (Gazet van Budapest).
Vijf jaar na 't verschijnen van haar ‘Jonge-meisjes-droomen’ maakt zij naam met een bundel ‘verzen’. Heidensche liefdeliederen van een ziel die met zichzelve in strijd ligt, maar ze brengen een nieuw, geluid.
Nu volgen andere werken vlug: ‘Nieuwe liederen, Kleopatra’ rijper van vorm, bezonkener, pakkender. De dichteres wordt gekweld door levensvragen. Wat is het doel, wat is de beteekenis van het leven? Daarop volgt een bundel novellen ‘Op de Wondere Velden’ en een roman ‘Het Leven van een jong Meisje’.
Daar opent zich voor haar een leven van roem. Omringd van bewonderaars en aanbidders? - want zij is ook mooi - dwarrelt zij een poos in den roes wild rond en dan, opeens, onverwacht, zwijgt zij en verdwijnt en zij raakt weer vergeten. Liefde is in 't spel.
Litterair schijnt ze ondergegaan.
Maar ook die roes gaat over.
En even onverwacht, jaren later, geeft ze een nieuw verzenbundeltje uit ‘Ik kwam tot u’.
| |
| |
‘Ik houd niet meer van mijn vroegere liederen
Zij zijn vol jeugdigen overmoed
vol hoogmoed, vol ongetemde verlangens
en van het opgaan tot het ondergaan der zon
steeds dezelfde bacchantische dulheid’
Daar is dus een zelfinkeer gekomen. Weemoed schreit in haar verzen om onbegrepenheid en om de dwaalwegen die zij heeft geloopen. Liefde heeft haar ontgoocheld. Zij zal het verleden van zich afwerpen, het verloochenen. Een andere waarheid zal zij zoeken.
‘Denkt niet, omdat ik leef onder u
dat ik eene der uwen ben. De eeuwige ziel
gaat maar vluchtig dit sterfelijk lichaam door.
Mijn doel en mijn roeping liggen elders.’
Maar schijnt zij dood en ontredderd,
‘Daar komt een tijd waarop alle tranen gedroogd,
alle klachten gestaakt worden;
Daar komt een dag waarop een nieuwe zon rijst
en de lach zal her-verschijnen;
Daar komt een morgen waarvoor
wij zullen stilstaan met kloppend hart.’
Zij is nu in Florentië. In de museums brengt zij dagen van verrukking door; voor de oude monumenten, vooral de Etrurische, staat zij zelfvergeten, vol geestdrift stil. Er volgt dan ook dra een bundel Etrurische gedichten.
En nu heeft de wereld met Erdôs Renée afgedaan Zij heeft haar laten proeven aan de verleidelijkste spijzen: eer, roem, vrijheid, liefde. Zij heeft zich haar op haar schoonste getoond: Italië, Florentië. En Erdôs Renée blijft onvoldaan, keert zich weer naar het oude geloof van thuis herinnert zich de avonden waarop zij het Oude Testament las, en, met den Benediktijn, het Evangelie. En in Sint Paulus' brieven valt zij op den tekst: ‘Wij zijn ware Joden die Christum volgen, die ook in werkelijkheid beoefenen de goedheid, liefdadigheid en liefde; het nieuwe christendom in den geest Gods: het ware Judaisme.’
Die gedachte verlaat haar niet meer. Zij begint de Grieksche wijsgeeren te lezen, waaronder vooral Plato sympathie krijgt omdat hij de eening der ziel met God leert. Zij draagt Christus een eerste maal een gedicht op:
| |
| |
‘Vergeef mij mijn zonden niet
daarom ben ik niet gekomen
In plaats van tranen breng ik u liederen...
mijn handen heb ik vol geschenken.’
Sedert twee duizend jaar ontvangt Christus niets dan klachten en tranen. Melaatschen, wanhopigen, schuldbelasten naderen hem in berouw en boete. Maar Christus is niet de God die maar immer voor zijn goedheid beloond moet worden met zucht en klacht. Zij bidt Hem dat Hij die bedelaars zou verjagen, want:
‘Ik richt U een altaar op van bloemen,
en dansers voer ik aan die U verheugen.
Flambouwen lichten, wierook walmt;
om en om de geloovigen klinken speeltuigen op
en vlammen de vreugde-vuren des hemels.’
Zoo aardsch en zoo heidensch is dus nog haar christen zin die fes-, tijnen wil oprichten met oostersche praal; en Bacchus zou dansen met een parelenden-wijn-beker in hand. De Messias is nog Dionysos voor haar.. Hij zal zich nog moeten openbaren als de zoon van den timmerman die Hij geweest is en hoofd van wat arme visschers; herder van schamele schaapkens, Rabbi die de voeten wascht van zijn discipelen.
In een kerk is het dat zij, toevallig op wandeling binnengegaan, voor het eerst bidt. Zij knielt vóór den grafsteen van een heilige en smeekt hem haar tot Christum te leiden, haar den weg te toonen naar Hem toe.
Met Fioretti bij zich zal zij beter leeren bidden. Het primitief-naieve dier verhaaltjes over het leven en het rein geloof van den heiligen Frans van Assisi en de wondere reusachtige wilskracht, van dien poverello om alles wat der wereld is hartsgrondig te verachten, dat leert haar alles. Leert haar dat uit het hart hoogmoed moet worden verbannen, dat in het hart goedheid, eenvoud, geloof moeten wonen. Ja dat zal zij doen, want dit is zeker de eenige weg naar de zaliging van haar ziel, haar groote doel. Zij zal zich op die strenge maar zoete voorwaarden des Heeren bekeeren.
Haar reis naar Rome was een levensreis: de gang naar Christum den Gekruisigde toe die de eenige waarheid is, naar Rome, eeuwige stad omdat daar voortdurend Christus' eigen plaatsvervanger woont.
| |
| |
Een bundel gedichten: ‘Gouden Vaas’ brengt haar bekeeringsbelijdenis. Zij offert aan Christus haar leven op als een gouden vaas met alles wat ze bevat, het goed en het kwaad: alles wat haar dierbaar was eenmaal.
ik mij niet kon verblijden als anderen;
vanwaar die groote angsten
en die vreemde onverklaarbare tranen’
En zij verneemt Christus' stem
‘Plotseling zijt ge moe geworden,
sprak Hij - wee de lachers,
die gelijk gij, maar met half hart gelukkig
die gelijk gij, al dansend beginnen te duizelen
die gelijk gij, zingend beginnen te weenen
Ik zeg u voorwaar: het gewicht van mijn lijdenserfdeel
En zij roept tot Christus de profundis:
‘Zie, Heer, ik was de harp
Oh Heer, ik wil een harp blijven
in uw handen. Speel op mij
Haar eerste werk na de bekeering was ‘Johannes de discipel’ een mysteriespel in drie bedrijven dat reusachtigen bijval verwierf. In Italiaansche vertaling blijft het een kasstuk te Rome en te Milaan. De beroemde acteur Tumiati die met een eigen groep reist, heet het een er der allerbeste stukken van zijn repertorium. Ook een Duitsche vertaling wordt te Berlijn met gedurig denzelfden bijval gespeeld.
Wij moeten wat langer bij dit merkwaardig tooneelwerk verwijlen.
Vijftien dagen geleden stierf Christus aan het kruis. In het huis van Johannes zitten zijn luttele getrouwen nog steeds te wachten op groote dingen die moeten komen. En er is niets gebeurd. En zij weten niet of zij moeten twijfelen... Johannes alleen wankelt niet in zijn geloof: Christus heeft waarheid gesproken en Johannes zou iedereen dat geloof willen inplanten. Magdalena brengt nieuws over de vertwijfeling der
| |
| |
apostelen en al heeft zij zelf een verschijning gehad, haar leven is zoo leeg geworden en zij ziet iedereen wankelen. Johannes, Johannes, denk eens terug aan de dagen onzer jeugd hoe wij onschuldig elkander liefhadden. Gij liet mij toen alleen om Christum te volgen. In mijn verlatenheid wierp ik mij weg aan iedereen. Zie, weer ben ik verlaten als toen... Maar Johannes stoot haar ruw af: Christus leerde hem droomen van niet ééne vrouw, maar gansch de wereld op te leiden naar het geluk en heeft zij dan, Magdalena, Calvarië vergeten, zoo gauw. Hem vergeten die haar hare zonden vergaf? Heeft zij, Magdalena, dan geen ziel, is zij enkel vleesch en bloed vol begeerten?
Gelukkig komt Salome binnen, Johannes moeder, anders ware Jezus' liefste leerling gevlucht voor de gevaarlijke vrouw.
In het tweede bedrijf vertelt Johannes aan Sedon den door Jezus genezen blindgeborene. Daar was een groote arend met gouden vleugelen, met robijnen snavel. Die arend had onder zijne bescherming twaalf petieterige muschkens. Nu is de arend opgestegen naar de zon; de muschkens blijven achter op de wereld, blootgesteld aan de bespotting aller menschen. Maar ga nu, Sedon, naar de discipelen toe en zeg hun: ‘de tijd is gekomen die Jezus ons voorspeld heeft.’ Alleen met Magdalena moet Johannes haar over Christus vertellen om den roep van het vleesch en haar stormig gemoed te stillen. Maar is liefde dan zonde, vraagt zij hem, dat heeft Jezus toch nooit geleerd; en wil Johannes dan oud worden en sterven zonder de liefde te hebben gekend? Ons, antwoordt Johannes, heeft Jezus een anderen weg gewezen. Wij zijn bloemen in Jezus hofken: het Evangelie. Aardsche liefde mag ons niet hinderen op den weg der verkondiging van Jezus' Woord. De liefde door Jezus op de wereld gebracht is er eene van de ziel; daarin zijn onze vleeschelijke verlangens gelouterd. Met die liefde der ziel bemin ik u, Magdalena. Die woorden overwinnen voorgoed.
Maar zie, daar is Sedon terug met Thomas. Vóór twee dagen is Jezus hun verschenen en toch zijn zij, het wachten moe, met Petrus weer op vischvangst gegaan. Johannes hen achterna: zoo mogen ze niet uiteengaan. Thomas en Sedon volgen hem.
Op: Maria en Salome die Magdalena droomend vinden zitten.
Een jongeling en een blind meisje dat meenzinkt van vermoeinis, treden het vertrek binnen. Reeds jaren verloofd aan elkaar, is het meisje vóór langen tijd blind geworden en haar vader heeft de verloving verbroken. Maar zij willen bij elkaar blijven en gehoord hebbende in An- | |
| |
tiochië van den grooten Galileeschen Wonderdoener, besloten zij tot Hem te gaan om licht voor haar oogen. Maar het meisje is onderwege ziek gevallen en zij vernamen nu dat intusschen de Wonderdoener den marteldood is gestorven. Maar als hij zoo groot een profeet was, dan kan zijn macht door zijn sterven niet gebroken zijn. Hardnekkig hebben zij dus hun weg vervolgd...
Maria Magdalena begint te bidden
‘Zie mij aan, Jezus van Nazareth,
gebruik mij in uw dienst,
toon het mij indien ik waardig ben.’
Zij keert zich naar het blinde meisje en vraagt haar of zij gelooft in Jezus. Ik was er bij, zegt zij, toen Hij begraven werd, ik heb den steek van de lans gekust. Die kus blijft op mijn gelaat branden, de kracht ervan bleef nawerken in mij. Met dien heiligen zoen kus ik nu uw zieke oogen het een na het andere.
Nu moet zich de blinde de oogen gaan wasschen aan het meer Siloë. Als zij de kamer verlaten hebben strekt Magdalena de armen ten hemel uit
‘Nu wacht ik. Heer; zeg mij wat
Derde bedrijf. Pinksterfeest met het gekende mirakel van den storm en de vurige tongen. Nu wordt het woord in Johannes ontbonden. Hij treedt op voor een machtige schaar volks bekeerend en de grootste twijfelaars overredend. De genezen blinde komt mee voor Jezus getuigen. Door het mirakel aan haar geschied, kent Magdalena nu haar roeping en uitverkorenheid. En de apostelen en Magdalena en de verloofden gaan uit, elk hun weg om Jezum Christum te verkondigen.
De grondgedachte van het drama: de liefde van Johannes en Magdalena is ontleend aan apocriefe legende. Ongetwijfeld komt deze opvatting niet overeen met den historischen H. Johannes zooals wij hem leerden kennen. Daar bestaat ook geen enkele reden om te gelooven aan de historische waarde van het verhaal omtrent Magdalena. Maar in hoever moet een kunstwerk over historisch onderwerp historisch zijn? Wat daar ook van zij, daar is niets in dat ons belet op te gaan in de hooge dramatische en poëtische kracht en schoonheid van dit werk waarin de dichteres en de geloovige zich harmonischer sterk openbaart dan in gelijk welk ander oeuvre. Het is wellicht het eenige feiltje van het stuk, dat de lyriek nog al te zeer den boventoon houdt.
| |
| |
Het moet verder merkwaardig zijn te kunnen nagaan door nauwkeuriger vergelijking hoezeer de rol van Magdalena de subjectieve zelfuitdrukking is van de pas bekeerde Erdôs Renée. Zeer veel trefpunten van gelijkenis kunnen opgesteld worden.
Uit Rome is intusschen Erdôs Renée naar Budapest teruggekeerd en legt ze zich nu weer toe op proza. We vermelden dat van haar tot nogtoe een kleinere roman en twee bundeltjes novellen verschenen Daarover sprak niemand strenger oordeel uit dan zijzelf.
Zij heeft zich nu teruggetrokken in een klooster der stad waar zij met de zusterkens mee leeft. Zij vertaalt er de Fioretti in het Hongaarsch en een tweede mysteriespel hier gegroeid, hoewel later geschreven, dient hier nader te worden vermeld.
Een verheerlijking van den held der Fioretti.
Francesco Bernardone (St. Franciscus van Assisië) zoon van den rijken lakenkoopman Pietro Bernardone, trekt met zijn makkers op ten oorlog. Gedurende den weg laat hij zich bekoren door de schoonheid van het woud, en gaat er met zijn vriend Ruffino wat uitrusten Daar ontmoet hij den Bedevaarder. De bedevaarder is het symbool van Christus zelf op zoek naar de zielen die Hem willen dienen. (De gewonde lijster, die Hij in de kevie draagt, verbeeldt de ziel die nog omstrikt is door de listen der wereld) De Bedevaarder nu, doet in Francesco's ziel de ontevredenheid wakker worden over zijn tegenwoordig leven.
In het tweede tafereel nu zien wij die ontevredenheid, die onrustheid gedurig aan vermeerderen. Francesco is bekommerd om de groote ellende waarin Italië, ja, gansch de wereld gedompeld ligt, en vraagt zich af of het zwaard wel het geschikte middel is om de wereld van haar ellende te genezen. Gedurende het zingen van een ballade wordt hij zich bewust dat de Heer hem roept om hem uit te zenden tot genezing der wereld. Door de ontroering overweldigd, valt hij in bezwijming en heeft dan een visioen, waarin de Bedevaarder hem verschijnt en hem aanzet den Heer te volgen. Nu is Francesco beslist en met zijn makker Ruffino trekt hij terug naar Assisi.
Te Assisi zijn wij getuigen van de teedere bezordheid van Mona Pica om haar zoon Francesco, en ook van Pietro's woede en gramschap als hij zijn zoon ziet terugkeeren, zonder mantel, zonder wapens en vast besloten voor goed vaarwel te zeggen aan de krijgsloopbaan om Christus te dienen.. Francesco werpt zijne kleederen aan de voeten
| |
| |
van zijnen vader, daar hij niets meer van hem wil en wordt dan door den bisschop als zijn zoon opgenomen.
Francesco leidt daarna een leven van eenzaamheid en gebed in de wouden, leeft van aalmoezen en wordt door iedereen aanzien als een dwaze. Maar zijn triomf is nabij. Te Assisi moet er een openbare prediking plaats grijpen op de groote markt. Francesco in lompen gekleed verschijnt er en op bevel van den bischop klimt hij op het spreekgestoelte en houdt er eene roerende prediking over het kruis dat alleen de wereld kan redden uit haar ellende. Al de inwoners van Assisi zijn getroffen door zijn woord en willen zijn leering volgen.
Vooraleer terug te trekken naar de eenzaamheid, heeft Francesco nog een laatsten strijd te strijden: in den persoon van Chiara diSciffi doet hij afstand van alle aardsche liefde want, zegt hij,
‘Alle liefde behoort aan Christus!’
(wordt vervolgd)
|
|